This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non- commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at http : //books . google . com/|
irïïwi
vA
)
rrm
tlwtdiik»
.f
*fj
corincheik:^ •rpsiw^
Nederland en zijne bewoners
Hendrik Blink
Digitized by
Google
Digitized by
Google
Digitized by
tUCHSIHDCRtl ^
Google
Digitized by
Google
Digitized by
Google
NEDERLAND
EN
ZIJNE BEWONERS.
Haodboek dtr iardrijkskande en Yolkenkonde van Hederland
HET KAARTEN EN AFBEELDINGEN
Dr. H. BLINK.
TWEEDE DEEL.
AMSTERDAM.
S. L. VAN LOOY. | H. GERLINGS.
1892.
Digitized by
Google
^^HP co,7^
t89fi
U
Digitized by
Google
VOORBERICHT.
Ik gevoel den plicht, die er op mij rust, om in een voorbericht
een en ander omtrent de geschiedenis van dit werk mede te deelen,
en den tol der dankbaarheid te betalen aan hen, die mij op ver-
schillende wijzen bij dezen arbeid zoo onvermoeid en hulpvaardig
ter zijde stonden. Thans voldoe ik evenwel daaraan niet, omdat
ik, hetgeen mij op het hart ligt, liever wil besparen tot de
verschijning van het laatste deel, dat ter perse gaat en spoedig
het licht zal zien.
Amsterdam, 4 April 1892. H. Blink.
Digitized by
Google
Digitized by
Google
XI. HET LAND EN DE WATEREN TUSSCHEN DE LEK
EN DE NIEUWE MAAS IN HET ZUIDEN EN DE
ZUIDERZEE-DIJKEN EN DE DIJKEN DER
IJPOLDERS IN HET NOORDEN.
LITTERATUUR.
1. Topografische kaart. Schaal i : 50000.
2. Waterstaatskaart. Schaal i : 50000.
3. Overzichtskaart van de boezemwateren, polders en wegen in Rijnland, 1S84.
Schaal i : 50000.
4. Kaart van den HoUandschen IJsel door E. Olivier en D. Leijds.
Schaal i : loooo, 1860.
5. Versl. der Openbare werken aan den Koning.
6. Prov. Versl. der Prov. Utrecht, Zuid-Holland en Noord- Holland.
7. Overzicht der scheepvaart-kanalen in Nederland. (Uitgegeven door het
Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (1879 en 1888.}
8. Droogmaking van den Kortenhoefschen polder en de Horstermeer, 1856.
9. Rapport over de verbetering van den Holl. IJsel (Versl. Op. Werken, 1853).
10. J. A. Beyerinck. Geschied- en waterbouwkundige beschrijving van den
Zuidplaspolder (Verh. Kon. Inst. v. Ing. 1851—52).
11. W. F. Gevers Deynoot. Statistieke opgave en beschrijving van het Hoog-
heemraadschap Schieland (Nieuwe Verh. Bat. Gen. te Rot. 1850).
12. De Prins Alexandcrpolder (N. Rott. Courant, 1872). .
13. A. A. J. Meylink. Geschiedenis van het Hoogheemraadschap en de lagere
waterschapsbestnren van Delfland, 1847.
14. Storm fiuysingh, van der Kun en Schol ten. Verbetering van Delfiands
waterstaat (Verh. Kon. Inst. v. Ing. 1852—53).
15. M. G. Beyerinck. Statistieke opgaven betreffende den waterstaat van het
hoogheemraadschap Delfland en van de Krimpenerwaard (Nieuwe Verh.
Bat. Gen. Rot. IX).
1.2. I
Digitized by
Google
i6. J. A. Scholten. Beschouwing van de Schie en derzelver betrekking als
boezem voor de ontlasting der polderlanden, 1834.
17. A. Blanken. Verhandeling over de verbetering van de Krimpener waard
(Verh. Bat. Gen. 1806, IV).
18. J. vanderVegt. De Haagsche waterverversching(Haagsch Jaarboekje, 1889).
19. J. V. Heurn. De water verversching van den Haag en de verontreiniging
van het zeewater te Scheveningen (De Ingenieur, 1888).
20. £. II. Stieltjes. Nogmaals de waterverversching van 'sGravenhage De
Ingenieur 1888.)
21. D. T. Gevers van Endegeest. Het Hoogheemraadschap van Rijnland, 1871.
22. F. W. Conrad. Geschiedkundige aanteekeningen betrekkelijk het Hoog-
heemraadschap van Rijnland en deszelfs verschillende uitwateringen (Vaderl.
Letteroefeningen, 1832, II).
23. A. van Egmond. Beschrijving van den waterstaat van het Hoogheemraad-
raad van Rijnland (Verh. Bat. Gen. 2e reeks 1867, I, 2e stuk).
24. E. F. van Dissel. Overzicht van Rijnlands waterstaat van 1859 tot 1885.
25. E. F. van Dissel. Alphabetische lijst der boezemwateren van Rijnland, 1887.
26. C. H. Dee. Memorie omtrent den hoogen Rijndijk, 1879.
27. C. H. Dee. Memorie omtrent den Wierickérdijk, 1881.
28. S. H. Miller. Prize essay on evaporation, 1878.
29. C. H. D. Buys Ballot. Hoe zal men de verdampingshoeveelheid bepalen
voor polders, (Versl. en med. der Kon. Akad v. W. Nat, 1879).
30. Verslagen over den waterstaat van Rijnland.
31. R. Fruin. De opkomst van Rijnland (Versl. en med. der Kon. Akad. v.
Wetensch. Letterk. 1888).
32. G. Acker Stratingh. Aloude staat der Ned. I. 1847.
33. Conrad. Verspreide bijdragen.
34. Simon v. Leeuwen. Batavia illustrata. 1685.
35. A. P. Twent. Bedenkingen en aanmerkingen over den waterstaat van
Rijnland, 1802.
36. J. P. V. Amersfoordt. Het Haarlemmermeer in zijn oorsprong en geschie-
denis (Lezingen in Felix Meritis, 185Ó).
37. J. Leeghwater. Het Haarlemmermeerboek 13c druk door v. Hasselt, 1878.
38. Historie der verschillende voorslagen om het Haarlemmermeer droog te
maken (Letterbode 18 19, I).
39. A. H. V. der Boon Mesch. De droogmaking van het Haarlemmermeer
(Tijdschr. V. Nijverheid, 1885, XVIII).
40. Beknopt overzicht van de droogmaking van het Haarlemmermeer (Sloets*
Tijdschrift, 1855, XII).
41. D. T. Gevers van Endegeest. Over de droogmaking van het Haarlemmer-
meer, 1843—61.
Digitized by
Google
42. J. Ie Francq van Berkhey. Natuurlijke historie van Holland, 1769.
43. J. ter Gouw. Geschiedenis van Aipsterdam, 1879 enz.
44. B. G. A. van Pabst De Hydrarchia Bijleveld, 1836.
45. C. A. W. V. Hoorn. Een woord aan Amstelland (Economist 1870).
46. Groot placaatboek van Utrecht.
47. Wetsontwerp tot verbetering van de Keulsche vaart, 1881.
48. Wet van 29 Juli 1881, Staatsbl. NO. 143.
49. Wet van 15 Mei 1884, Staatsbl. NO. 106.
50. Kaart van het kanaal van Amsterdam naar de Merwede, schaal i : 50000.
51. N. P. Kapteijn. Het Merwede-kanaal (Nieuws v. d. Dag 10— i2Dec: 1888).
52. A. M. C. V. Asch V. Wijck. Geschiedkundige beschouwing van het oude
handelsverkeer der stad Utrecht. 1846.
53. Cluverius. Over de drie uitmondingen van den Rijn, 1709 enz.
54. M. J. H. Plantinga. Militaire aardrijkskunde.
55. Seyffardt. De vesting Holland.
56. A. A. Beekman. Nederland als polderland 1885 en De strijd om het be-
staan 1887.
57. T. J. Stieltjes. Militaire Studiën I. Over militaire inundatifin, 1878.
58. Tegenwoordige staat. Noord* Holland, Zuid-Holland en Utrecht.
§ I. ALGEMEEN OVERZICHT.
Ten westen van de Geldersche Vallei strekt zich door de pro-
vincie Utrecht, van den Heimenberg (40 M.) aan den Rijn ten
oosten langs Driebergen en Zeist naar het N. W. en verder langs
'sGraveland en Huizen (Noord-Holland) meer in de noordelijke
richting ombuigend, een hooge zand- en grintrug uit, (hoogste
toppen bijna 70 M -f- A P) welke de Geldersche Vallei in het westen
afsluit. Deze rug, wij zullen hem met den naam van Vtrechtsch-
Gooische heuvelen aanduiden, vormt de waterscheiding tusschenhet
Eemgebied (waarover wij later spreken) ten oosten en het gebied
van den Krommen Rijn en van de Vecht ten westen.
Het land ten westen van de Utrechtsch-Gooische heuvelen tot
de Lek en de Nieuwe Maas in het zuiden, de Zuiderzee en
het vroegere IJ, de tegenwoordige IJ-polders, in het noorden en
den binnenkant van de duinen langs de Noordzee in het westen,
maakt oro-hydrographisch een aaneengesloten geheel uit. Wel
vindt men in dit gebied een groot aantal wateren, die de opper-
Digitized by
Google
vlakte des lands doorsnijden, en gedeeltelijk boven, gedeeltelijk be-
neden het land liggen, doch deze worden grootendeels door den regen
binnen de aangewezen grenzen gevoed. Groote rivieren of van
buiten komende stroomen doorsnijden dit land tegenwoordig niet
meer. Voor het buitenwater is dit gebied zoo goed als afgesloten, en
de afwateringstelsels, welke men er vindt, dienen bovenal om het
overtollige regenwater, dat binnen zijn eigen grenzen valt, af te
leiden of tijdelijk te bergen.
In het zuiden wordt die afsluiting gevormd door de noorder
Lekdijken: de Lekdijk Bovendams en Benedendams^ die wij op
pag. 354 reeds bespraken, en door de hooge IJsel- tn Maasdijken ;
in het oosten vormt genoemde Uirechtsch-Gooische heuvelrug de
natuurlijke waterscheiding; in het noorden zijn het de dijken van
de Zuiderzee en ten zuiden van de I /polders en in het westen is
het de duinenrij, welke de natuurlijke grens vormt. In het oosten
en westen zijn de orographische afscheidingen dus natuurlijke,
in het noorden en zuiden zijn het kunstmatige. Daaruit kan
men reeds met grond afleiden, dat aan den Z. en N. kant de
menschelijke arbeid grooten invloed gehad heeft op de afsluiting
van het besproken gebied van de omringende wateren en tot het vor-
men van een zelfstandig geheel. Hij vormt een belangrijke factor
in de ontwikkelingsgeschiedenis van dit gebied, zooals wij weldra
zullen zien.
De algemeene orographische vorm van dit gebied is zeer een-
voudig. In het oosten vindt men de westelijke af helling van de
Utrechtsch-Gooische heuvelen, welke de grootste terreinverschillen
oplevert. Van de grootste hoogten, die van Renen tot Soesterberg
ruim 60 M. hoog zijn, daalt de bodem in het westen snel toteene
hoogte van 25 è, 50 M. + A. P., welke naar den Krommen
Rijn verder met een drietal smalle strooken van 10 è. 25, van 5 k
10 M. en van i tot 5 M. + A. P. afdaalt. De Kromme Rijn
loopt van Wijk bij Duurstede tot Odijk door een terrein van
I tot s M. + A. P. en ten noorden van Odijk zet zich dit
terrein als een smalle strook rechts van den Krommen Rijn naar
het N. W. en N. voort, om langs de Zuiderzee en de Eem weer (doch
Digitized by
Google
buiten de grenzen van het gebied, dat wij thans bespreken), een
grooter oppervlakte in te nemen.
Van Odijk naar Utrecht loopt de Kromme Rijn door een terrein
van = A. P. tot I M. + A. P. Deze bodemhoogte beslaat een smalle
strook gronds ten O. van Utrecht, welke zich met afwisselende
breedte over de Lek door Z.-Holland en Gelderland en door Noord-
Brabant voortzet.
Ongeveer ten W. der lijn Vreeswijk — Utrecht — Naarden heeft
het geheele terrein tot aan de geestgronden bij de duinen eene
bodemhoogte van 2 M. — A. P. tot = A. P., gemiddeld ongeveer
1,5 M. — A.P. Alleen de smalle ruggen der dijken en kaden om de
polders en langs boezems en rivieren verheffen zich in een meer of
minder regelmatig kruisnet tot aanzienlijker hoogten uit dit lager
effen terrein. De zuidelijke afsluitingsdijken zijn van 8,7 M. H-
A. P. bij Wijk bij Duurstede tot 3,5 M. + A. P. nabij denMaas-
mond en de noordelijke langs de Zuiderzee en de IJpolders 3 k
3,50 M. + A. P. hoog.
Terwijl men, de duinen en de dijken buiten gesloten, bijna geen
voor 't bloote oog merkbare verheffingen in dit gebied vindt, heeft
men er wel het omgekeerde van locale hoogten of negatieve heu-
vels. Men vindt hier namelijk verschillende drooggemaakte meren,
droogmakerijen^ waar de bodem duidelijk merkbaar en snel tot een
lager niveau daalt. Op de algemeene hoogtekaart springen die lagere
gedeelten reeds direct in het oog. De Prins Alexander-polder, de
laagste dier droogmakerijen, heeft zelfs te midden van omringende
terreinen, die 1,50 M. — A. P. zijn, in haar laagste gedeelte een
hoogte van 5 k 5,75 M. — A. P. De bodem in den Zuidplaspolder
zal ongeveer 5 M. — A.P. liggen. De Zevenhovensche droogmakerij
ligt lager dan 5 M. — A. P.; het zomerpeil is er 6 M. — A. P.
De Haarlemmermeerpolder ligt gemiddeld 4,1 M. — A. P.
Dit lage land van 2 M. — A. P. tot = A. P. hoog, dat door
natuurlijke hoogten in het O. en W. en door dijken in het Z. en
N. wordt ingesloten en met hooger waterstanden dan de bodem-
hoogte bedraagt, (Rijnlands boezemwater ligt 0,50^ 0,60 M. — A.P.)
omringd en doorsneden is, kan geen natuurlijke afwatering hebben.
Digitized by
Google
Ook zullen wij bij eene nadere beschouwing der enkele deelenzien
(zie bij de beschrijving van Rijnland), dat de bodem bij de zachte
glooiing, die hij heeft, niet naar het westen afhelt, doch in de
noordelijke helft bijv., ongeveer in delijnGouda— Amsterdam, lager
ligt dan verder naar het westen. Hieruit kan reeds afgeleid worden,
dat in den tijd, toen de raensch hier de geographische gesteldheid
nog niet veel gewijzigd had of regelde, de natuurlijke afloop van
het overtollige water naar het noorden en zuiden, waar toen nog
geen afsluitende dijken waren, moest plaats hebben. Daarbij kwam.
dat in dien tijd de Rijn nog water van buiten in dit gebied aan-
voerde, iets wat tegenwoordig al in zeer geringe mate geschiedt.
Doch de natuurlijke toestand, waarop wij bij het beschouwen der
historische ontwikkeling van dit land nog op zullen terugkomen,
is bijna geheel verloren gegaan. De hydrographie in het besproken
gebied is bijna geheel een kunstmatig stelsel geworden. Wel heeft de
mensch er partij getrokken van enkele natuurlijke toestanden, wel
heeft hij plassen en riviertjes, waar zij bestonden, dikwijls aangewend
om er boezems van te maken, doch door dien arbeid hebben deze
wateren het oorspronkelijk karakter geheel verloren. Uit de helling der
terreinen is al zelden de afloop van het water meer af te leiden.
Waterlossing en waterberging van de onderscheidene gedeelten des
lands zijn meestal een gevolg van oude rechten en contracten.
Het land heeft de bezitters der verschillende gedeelten door ge-
meenschappelijke belangen dikwijls tot elkander gebracht, door
tegenstrijdige belangen niet zelden in strijd gewikkeld. De resul-
tante van deze verhoudingen bepaalde voor het vervolg de hydro-
graphische gesteldheid.
Waar wij bij deze dus dikwijls onregelmatigheden opmerken,
welke in strijd zijn met de natuur, moeten wij de historie meestal
te hulp roepen ter verklaring. Doch in hoofdzaak bleef de aan-
wijzing der natuur bewaard, die de afwatering van het besproken
gebied naar het noorden en zuiden aanwees. Eerst in deze eeuw
is eene zekere afwatering door de duinen naar het westen weder
tot stand kunnen brengen.
Ten opzichte van de tegenwoordige hydrographische gesteldheid
Digitized by
Google
kan men het beschreven gedeelte in eenige gebieden verdeelen,
welke ieder een zelfstandig stelsel van middelen tot waterberging
en waterafvoer bezitten. Zij zijn:
A. Het gebied van den krommen Rijn. Dit gebied ligt
nog in de hoogere gronden en dus verschilt er de waterontlasting
zeer van de overige gedeelten. De waterafvoer van den krommen
Rijn geschiedt op het stadswater van Utrecht.
B. Het gebied van den Vaartschen Rijn. De Vaartsche Rijn
ontvangt water uit de Lek en van de omringende landen, en ligt
te Utrecht gemeen met het stadswater. Dit laatste loost weder
op de Vecht.
C Het gebied van den Vechtboezem. De Vechtboezem
vormt van Utrecht de voortzetting van den Krommen Rijn en den
Vaartschen Rijn naar het noorden en loost dit water bij Muiden in
de Zuiderzee. De boezem van het Vtrechtsche stadswater^ waarin
beide eerstgenoemde zich uitstorten, vormt den overgang tot den
Vechtboezem. Daarenboven dient de Vechtboezem nog tot water-
loozing en waterberging van de omringende landen, die er door
verschillende wateren meest kunstmatig op loozen.
Deze drie wateren voeren het meeste water uit het oostelijkste en
hoogste gedeelte van het besproken gebied af.
Verder westelijk vinden wij:
D. Het gebied van den boezem den Hollandschen IJsel
en van den Vlistboezem. Deze laatste boezem loost zijn water
op den boezem den Hollandschen IJsel en gezamenlijk loozen zij
bij Gouda op het vrije gedeelte van den Hollandschen IJsel.
E. Het boezemgebied van de Ringvaart van den Zuid-
plaspolder. De waterloozing uit dat gebied heeft hoofdzakelijk
plaats op den Hollandschen IJsel, gedeeltelijk op de Rotte bij
Zevenhuizen.
F. Het boezemgebied van de Ringvaart van den Prins
Alexanderpolder, Deze Ringvaart loost bij het Kralingsche veer
op de Nieuwe Maas.
G. Het gebied van den Rotte-boezem. Deze boezem loost
te Rotterdam op de Nieuwe Maas.
Digitized by
Google
8
H. Het gebied van den Schieboezem. Deze boezem loost
door verschillende sluizen op de Nieuwe Maas, en door den Haag
op de Noordzee.
De bovengenoemde boezems van D. tot en met H, kan men
als de afwateringstelsels van het land ten zuiden van de lijn
Leidschendam, Gouda, Montfoort en IJselstein beschouwen. Dit
gebied vindt, zooals wij zagen, zijn afwatering naar het zuiden
op de Nieuwe Maas. De Schieboezem loost echter in den laatsten
tijd ook door den Haag op de Noordzee. Ten noorden van ge-
noemjde lijn, (de juiste grens bespreken wij later, wij geven hier
slechts een algemeene grens) heeft de afwatering van het land
hoofdzakelijk naar het westen en noorden plaats (nog een weinig
door de Gouwe naar het zuiden). De afwateringstelsels in weste-
lijke en noordelijke richting zijn tot een drietal boezems beperkt.
Zij zijn:
/. Amstellands boezemgebied. Dit gebied loost op de Zui-
derzee en op het stads water van Amsterdam.
K, Het gebied van den boezem van Woerden. De boezem,
die het water van dit gebied bergt, loost door een sluis in den
Ouden Rijn op den boezem van Rijnland.
Z. - Het gebied van den boezem van Rijnland. Deze boe-
zem heeft in Holland het grootste voedingsgebied en wordt hierin
alleen door den Frieschen boezem in Nederland overtroffen. Hij
loost zijn water door de sluizen bij Katwijk op de Noordzee, op
het Noordzee-kanaal door verschillende sluizen, en te Gouda nog
een weinig op den HoUandschen IJsel door de Gouwe.
De Kromme Rijn en de Vaartsche Rijn^ welke beide nog ge-
deeltelijk uit de Lek gevoed worden, vormen met het stadswater
van Utrecht en den Vechthoezem in het oosten eene slechts door
sluizen afgebroken, van het zuiden naar het noorden doorgaande
waterafvoering. Wij zullen deze wateren en hunne gebieden eerst
behandelen, om vervolgens de zuidelijke en daarna de noordelijke
afwatering in genoemd gebied te bespreken.
Digitized by
Google
§ 2. DE KROMME RIJN EN ZIJN GEBIED.
De beschrijving der afzonderlijke deelen vangen wij aan met den
Krommen Rijn en zijn gebied.
Van Wijk bij Duurstede kronkelt een smal watertje met tal van
scherpe kleine bochten door de kleilanden, die op korten afstand
van den rechter oever in zandgronden overgaan. Dit is de zoo"
genaamde Kromme Rijn^ die op een afstand van ongeveer iVa
tot 4 K.M. evenwijdig loopt met de grens der zand- en kleigron-
den. De breedte van den Krommen Rijn is bij Wijk bij bij Duur-
rstede 6 M. (op kanaalpeil) in het tweede pand i6 M. in het
derde pand 14 M. en in het benedengedeelte 12 tot 21 M. i) De
geringste waterdiepte onder kanaalpeil is 0,66 M. bij Wijk bij
Duurstede, in het tweede pand 1,79 M. in het derde 1,48 M. en
in het benedengedeelte 2 M. 2).
De Kromme Rijn was oorspronkelijk een tak van den Rijn na de
splitsing bij Wijk bij Duurstede. Bij deze plaats werd hij echter reeds
vroeg gedeeltelijk afgedamd. (Zie pag. 403.) Na 187 1 is dit water
ten behoeve van de scheepvaart zoowel als van de militaire inun-
datien der Nieuwe Hollandsche waterlinie door afsnijding van
bochten en doorgaande verruiming gekanaliseerd en tot Werkhoven
in 3 panden verdeeld.
Bij Wijk bij Duurstede staat de Kromme Rijn tot zijne voeding
door een duikersluis in verbinding met den Rijn. Deze sluis
wordt gesloten, zoodra het water van de Staienbrug te Neder-
Langbroek in de Langbroeker Wetering, die door de Koiergrift
in verbinding met den Krommen Rijn staat, eene hoogte bereikt
heeft van 2,36 M. + A. P. Van 186 1 — 1870 was hier de gemid-
delde waterstand 2,21 M. 4- A. P.
In 1886 was de gemiddelde waterstand aan de Statenbrug 2,25
M. + A. P. en in dit jaar had er op 300 dagen en in het geheel
gedurende 7000 uren waterinlating door de duikersluis bij Wijk bij
1) Overzicht der scheepvaaitkanalen in Nederland 1888, pag. 100.
2) Overzicht der scheepvaartkanalen in Nederland 1879, pag. 56.
Digitized by
Google
10
Duurstede op den Krommen Rijn plaats. In 1885 bij den gemid-
delden waterstand van 2,21 M. + A. P. aan de Statenbrug, geschiedde
er op 288 dagen gedurende 6718 uren waterinlating uit de Lek
op den Krommen Rijn i). Het grootste gedeelte des jaars is dus
de duikersluis geopend en ontvangt de Kromme Rijn nog water
uit den Rijn.
Behalve door de duikersluis kan de Kromme Rijn bij zeer lagen
waterstand en in *t belang der militaire inundatien nog gevoed wor-
den door de militaire inundatiesluis bij Wijk bij Duurstede, die de
Lek met den Krommen Rijn verbindt. Met dit doel ligt de drempel
van de inundatiesluis lager dan die van de duikersluis. De eerste ligt
0,55 M. 4- A. P., de laatste 2,57 M. 4- A. P. hoog. De inundatie-
sluis is 1,60 M. wijd. de duikersluis 1,23 M.
De Kromme Rijn is door de kanalisatie verdeeld in vier panden.
Het eerste pand loopt van den inlaatduiker bij Wijk bij Duurstede
tot de schutsluis even beneden die stad. Dit pand, iioo M. lang,
staat gelijk met het stadswater te Wijk bij Duurstede. Het kanaal-
peil wisselde af van 2,15 tot 3,35 M. + A. P.
Het tweede pand loopt van hier tbt de schutsluis te Koten, is
4500 M. lang en heeft een kanaalpeil van 1,94 tot 2,80 M. + A. P.
Een zijtak loopt van hier naar de militaire inundatiesluis in den
Lekdijk en kan daardoor bij lagen stand gevoed worden. Het
tweede pand stroomt door de Kotergrift en de Langbroeker We-
tering ook nog vrij af op het laagste gedeelte beneden Werkhoven.
Het derde pand van de schutsluis te Koten tot die te Werk-
hoven is 5700 M. lang. Het kanaalpeil liep van 1879 tot 1883 van
1,54 tot 2,30 M 4- A. P. en de diepte was van 0,10 tot 0,35 M. + A. P.
Beneden Werkhoven staat de Kromme Rijn (15,7 K.M.) in vrije
verbinding met het stadswater te Utrecht, dat gemiddeld 0,60
M. + A. P. hoog staat, en kan dus in dit gedeelte als een vrijstroo-
mende rivier beschouwd worden.
De waterstand te Bunnik was 0,52 k 1,81 M. + A. P.
Behalve door de genoemde sluis bij Wijk bij Duurstede en in enkele
i) Prov. Versl. van Utrecht 1885 en '86
Digitized by
Google
II
gevallen door de militaire sluis ontvangt de Kromme Rijn het
water van het omringende land langs beide oevers door verschil-
lende kleine stroompjes, welke er in uitmouden. Onder deze kunnen
wij noemen de Ameronger-^ de Langbroeksche- en Gooier-weterinq^
de Kotergri/t, de Oud Wulvensche wetering en de Meenistroom,
De landen aan die stroompjes en aan den Krommen Rijn loozen
hun water meest op geheel natuurlijke wijze; slechts de Noord-
polder^ een klein poldertje bij Wijk bij Duurstede, wordt soms
bemalen.
Door het water, dat de Kromme Rijn op die wijze ontvangt,
heeft hij in het benedengedeelte dikwijls nog een vrij snellen stroom.
§ 3. DE VAARTSCHE RIJN EN HET STADSWATER VAN UTRECHT.
De Vaartsche Rijn staat te Vreeswijk met de Lek in verbin-
ding door schutsluizen, welke door de verbetering der Keulsche
vaart thans verlegd worden van het oosten naar het westen der
stad. Door deze sluizen ontvangt de Vaartsche Rijn gedeeltelijk
zijn water. Verder ontvangt hij voeding tusschen Jutfaas en Vrees-
wijk door de Schalkwij ksche Wetering^ die er vrij in uitmondt.
Deze ontvangt ook nog het water van de Waalsche Wetering^ de
Hoor nweier ing en andere stroompjes, die de afwateringskanalen
van het land tusschen den Vaartschen Rijn en den Krommen Rijn
vormen. Te Utrecht staat de Vaartsche Rijn evenals de Kromme
Rijn in vrije verbinding met het stadswater en gezamenlijk loozen
zij door de Weerdsluis enz. op de Vecht. Zoo ontvangt de Vaart-
sche Rijn van Utrecht nog voeding uit den Krommen Rijn enden
Meentstroom, en bovendien door het afkomend water langs de
Biltsche- en Zeister Grift.
Slechts weinige landen loozen langs natuurlijken weg op den
Vaartschen Rijn. Van het meeste land wordt door bemaling het
overtollige water op de doorloopende weteringen enz. gevoerd,
die Vjcrder op den Vaartschen Rijn loozen.
De Vaartsche Rijn heeft een lengte van 1 1,800 K. M. Hij maakt
-een deel uit van de zoogenaamde Keulsche vaart. De bodemdiepte
Digitized by
Google
van den Vaartschen Rijn is 0,76 M. — A.P. Van 1858— 1867 was
de gemiddelde waterstand van i Mei tot i Nov. te Vreeswijk
0,55 M. + A. P., en van i Nov. tot i Mei 0,65 M. -f A. P. Aan
de Weerdsluis te Utrecht was in dezelfde tijden de waterstand
respectieveijk 4- 0,50 en + 0,55 M.
Het verval bedraagt dus in den zomer 0,55 — 0,50 = 0,05 M.
tusschen de uiteinden van het kanaal. Hieruit kan men aldus
tot eene zeer geringe strooraing naar Utrecht bestuiten.
De Vaartsche Rijn is oorspronkelijk een kanaal, dat in 1148 ge-
graven is om de Lek met Utrecht te verbinden. In 1373 werd de
eerste sluis te Vreeswijk aangelegd op kosten der stad Utrecht.
Naar deze vaart verkreeg het plaatsje Vreeswijk, dat hier ont-
stond, ook den naam van de Vaart i) en het kanaal werd later
Vaartsche Rijn genoemd. Vreeswijk werd in dien tijd als de sleutel
van de Lek beschouwd en daarom door Holland dikwijls aan Utrecht
betwist. Om hier veiliger te zijn werd er in 1373 een kasteel
gebouwd.
De benedenpanden van den Krommen Rijn en den Vaartschen Rijn^
staan in vrije verbinding met het Stadswater van Utreeht^ dat
gevormd word door verschillende wateren door en om die stad,
als de Singel- en andere grachten van Utrecht, door den Ouden
Rijn tot den Stadsdara, door een deel van de Biltsche Grift, enz.
Deze wateren vormen als het ware den overgang tot de Vecht^
waarop zij dan ook door de Weerdsluis^ door een kleinen vrijen
waterloop en door het water, hetwelk door twee fabrieken loopt,
(om beweegkracht te leveren) aflossen. De gemiddelde waterstand
bedroeg bij de Weerdsluis (van 187 1 — 1880) 0,54 M. 4- A. P.,.
de hoogste 0,97 + A. P. de laagste 0,20 M. — A. P.
Het Stadswater staat door sluizen nog met andere wateren in
verbinding. De boezem van de Heikop of de Lange vliet is er
mede vereenigd door de schutsluis aan den Stadsdam in den Be-
neden-Rijn (tot dat de Vechtboezem 0,30 M. + A. P. staat mag
het stoomgemaal van de Heikop op het Stadswater uitslaan). De
1) Vreeswijk. UtrechtSche Volksalmanak 1841.
Digitized by
Google
13
Vleutcnsche vaart is er mede verbonden door een schutsluis bij
Jaffa, \ uur ten W. van Utrecht. Een schutsluis aan den Doorslag
(ten Z. van Jutfaas) verbindt den Vaartschen Rijn met den Hol-
landschen IJsel
§ 4. DE VECHTBOEZEM EN ZIJN GEBIED.
Het water, dat in de kom van Utrecht door Krommen Rijn, Vaart-
schen Rijn en op andere wijze samenloopt wordt van hier weder door
de Weerdsluis geloosd op den Vechthoezem, Deze boezem wordt
gevormd door de Vecht^ de Nieuwe Vecht (de afsnijding van een
bocht van de Vecht, de Korienhoefsche Wetering en de uitwatering
van het Naarder meer. Deze wateren beslaan te zamen eene op-
pervlakte van 240 H. A. Het hoofdwater van dezen boezem is
wel de Vecht zelf (waarnaar hij ook genoemd wordt) die in den
tijd, toen het nog een arm van den Rijn was, een strook van
kleigronden aan de beide oevers tusschen grootendeels met lage
venen bedekte landen heeft afgezet. De waterloozing van het oos-
telijk land en van een strook langs den westkant, heeft dan ook
op de Vecht plaats en langs deze door de sluis bij Muiden op de
Zuiderzee.
Het land, dat op den Vechtboezera afwatert, beslaat eene opper-
pervlakte van -^32000 H. A., ten oosten van Amstelland gelegen.
Hiervan bedraagt de grootte der aangrenzende polders, welke direct
op den Vechtboezem loozen, 19550 H. A., waarbij nog iiooo
H. A. boezemland komt. Verder slaan nog verschillende boezems,
welke wij nader zullen opgeven, het water van 11290 H. A.gronds
op den Vechtboezem uit. i)
De breedte der Vecht wisselt af van 13 tot 115 M.
i) In 1888 had er waterdoorstrooming plaats door de sluis bij Wijk bij
Duurstede 5794 uren, door de waaierdeuren der hulpsluis te Vreeswijk 4 uren,
door de riolen dier sluis 4382 uren en door de riolen der Groote sluis te Vrees-
wijk 917 uren. Aflating van dit water had plaats in 1888 door de waaierdeuren
der Weerdsluis te Utrecht 1769 uren, door de schuiven der Weerdsluis 607 uren.
Te Muiden had men in 1888 op 303 dagen sluisgang. (Prov. Versl. 1888).
Digitized by
Google
14
Tusschen lage doch schilderachtige oevers met tal van buitens bezet
en meestal door lage dijken beschermd loopt de Vecht met een
zachte bocht, welke naar het oosten open is in noordelijke
richting. Van het land, dat aldus naar het oosten omsloten wordt,
loopen verschillende afwateringskanalen en boezems als van een
centrum uitgaande divergeerend naar de Vecht. Beneden zullen
wij die wateren leeren kennen.
De waterstanden op de Vecht waren van 187 1 — 1880 als volgt:
Gemidd.
stand.
Hoogste
stand.
Laagste
stand.
Utrecht
Breukelen . .
— 0,10 1 Maart 1877
— 0,14 ! Maart 1877
+ 0,68 i April
+ 0,65 ; Mei
1871I
i872[
— 0,60
Uitermeer. .
— 0,19 1 Maart 1877
+ 0,65 Sept.
1875
— 0,68
Muiden
; Maart 1877
+ 0,60 Oct.
1875
— 0,80
(Vecht) . .
Muiden (Zui-
-0,11 ;
Jan. 1877 .
iOct.
4- 2,16 Nov.
1875
1877I
— 0,80
derzee) . .
— 0,11 vloed
IDec.
I
1873
— 0,94
— 0,20 ebbe j
Wanneer wij nu hierbij in aanmerking nemen, dat de gemid-
delde hoogte van het Stadswater te Utrecht bij de Weerdsluis, waar
het op de Vecht uitwatert, 0,54 M. + A. P. is, dan zien wij gemiddeld
een verval van het water aan genoemde sluis van 0,64 M. Hierdoor
kunnen hier nog een paar fabrieken door het stroomend water gedre-
ven worden. Van Utrecht tot Muiden bedraagt het gemiddeld verval
der Vecht slechts 0,09 M. Hieruit kan men afleiden, dat de Vecht een
zeer zacht naar het noorden stroomend water is. Bij vloed kan de
afstrooming van de Vecht op de Zuiderzee gewoonlijk niet plaats
hebben; bij ebbe is de zee gemiddeld 0,01 M. lager dan de Vecht.
Doch de meeste ebbestanden zijn lager. De waterstanden op de
Vecht verschillen nog al zeer, zooals uit de opgave blijkt.
Het zomerpeil der polders om de Vecht wisselt hoofdzakelijk
af van — 0,35 tot 1.70 M. A. P., zoodat de gemiddelde waterstand
van de Vecht hooger is dan die der omringende landen. Hierdoor
is bemaling der polders noodzakelijk.
Een tal van wateren loozen nog op den Vechtboezem en breiden
Digitized by
Google
IS
daardoor het afwateringsgebied op dien boezem zeer uit (met
II 290 H. A. De wateren, welke beneden Utrecht op de Vecht
afwateren, zijn hoofdzakelijk de volgende:
1. De Weteringen van het waterschap Blaartensdijk.
Deze weteringen vereenigen zich tot eene hoofdwetering, het
Zwarte Water genaamd, die door een sluisje met een vrije af-
strooming op de Vecht bij Utrecht loost. Ongeveer 2100 H. A»
land langs de westhelling der waterscheiding wateren hierop af.
2. De boezem van de Kerkeindsche vaart. Deze boezem
ontvangt het water van 1160 H. A. lands en heeft een zomerstand
van — 0,40 A. P. Door een sluis ontlast hij zich bij het Fort de
Klop op de Vecht.
3. De Tlenhovensche vaart. Dit kanaal strekt zich uit van
den Nieuw-Loosdrechtschen weg tot de sluis van het Kraaiennest
aan de Vecht. In 1835 is door de Provincie Utrecht met het graven
van dit kanaal begonnen om eene verbinding te maken tusschen de
Eem en de Vecht. Eenige jaren, tot 1839, werd de arbeid voortgezet
en toen gestaakt, zoodat het kanaal onvoltooid achterbleef. In 1882
is zelfs door de Staten van Utrecht besloten er geen geld meer voor
beschikbaar te stellen, zoodat het wel onvoltooid zal blijven i).
Het kanaal bestaat uit twee panden. Het bovenpand 1,6 K. M.
lang, loopt van den Nieuw-Loosdrechtschen weg tot de sluis van
het Roodpannenhuis en wordt gevoed door hetwater van 225 H. A.
aangrenzende hooge zandgronden. Dit gedeelte heeft een waterstand
(1880-1884) van 0,70 M. — A. P. tot 0,64 M. + A. P. Dit boven-
pand loost het overtollig water op het benedenpand.
Het benedenpand der Tienhovensche vaart loopt van de sluis
aan het Roodpannenhuis tot de sluis aan het Kraaienest bij de
Vecht, en heeft eene lengte van 10,4 K. M. De voeding van dit
pand heeft, behalve uit het bovenpand, hoofdzakelijk plaats uit de
Loosdrechtsche plassen, waarmede het gemeen ligt. De waterstand
was (van 1879—83) — 0,45 tot 0,79 M. — A. P. 2).
1) Prov. Versl. v. Utrecht 1885, P^g- I5-
2) Overzicht der scheepvaartkanalen in Nederland 1888, pag. 102.
Digitized by
Google
i6
4. De boezem van de 's Gravelandsche trekvaart, de
Naarder trekvaart, Kamemelksloot enz. Deze boezem ontlast
zich op de Buitenvechi door de Oostsluis, benevens door kokers
in den steenen beer ten noorden van het Muiderslot en op de
Vecht door de schutsluis in het fort Uitcrmeer en door die
ten zuiden van Muiden. De Naardertrekvaart had te Muiden
gedurende 1868 — 1877] een gemiddelden boezemstand van 0,24
M. — A. P.
Alle bovengenoemde boezems loozen aan den oostkant op de
Vecht en omvatten dan ook hec oostelijk afwateringsgebied, dat tot
de hooge waterscheiding loopt. Aan den linkeroever vinden wij
nog, in het zuiden te beginnen:
1. De boezem van de Vleutensche Weteringen. Eene
oppervlakte lands van 1780 H. A., bestaande uit polders en hooge
gronden, watert op dezen boezem af. Hij wordt hoofdzakelijk ge-
vormd door genoemde stroompjes of weteringen in de landen om
Vleuten en door de Vleutensche vaart^ waarop de meeste landen
als boezemland vrij afwateren. Het zomerpeil is 0,06 M. 4- A. P.,
het winterpeil 0,01 M. ^- A. P. Bij Maarsen loozen deze weteringen
door een schutsluis in de Proostwetering op de Vecht.
2. De boezem van den Haarrijn. Deze boezem wordt ge-
vormd door een watertje, de Haarrijn genaamd, dat tusschen
Maarsen en Breukelen met de Vecht in verbinding staat door een
sluis. Ongeveer 900 H. A. polderland loost door bemaling op ge-
noemden boezem.
3. De boezem van de Heikop of Lange Vliet. Deze boe-
zem slingert zich in vele bochten tusschen verschillende boezem,
gebieden door. Hij wordt gevormd door een gedeelte van den Ouden
Rijn tusschen de sluis bij den Stadsdam van Utrecht en den Hei-
dam (5,2 K.M. lang), loopt verder ten oosten van het gebied van
Amstelland (de Harmeier waard) naar het noorden, loopt ten oosten
van doch onmiddellijk naast de Bijleveld^ tusschen het gebied van
den Haarrijn en Woerden naar het N. W. om vervolgens ten
westen van Breukelen zich naar de Vecht om te buigen. Door een
schutsluis in de Kerkvaart te Breukelen ontlast zich deze boezem
Digitized by
Google
17
vervolgens op de Vecht, benevens door een uitwateringsluis in de
Stadswetering te Nieuwersluis.
Ongeveer 2005 H. A. polderland loost op dezen boezem. Vroe-
ger loosden nog eenige polders ten zuiden van den Rijn op dezen
boezem; thans kan slechts een van de vroegere molens daarvoor
nog dienen.
Een open brief, waarin Floris van Wevelickhoven in 1385 aan
den eigenaar van eenige landen ten zuiden van den Rijn het recht
gaf een watergang naar de Vecht te graven, was de oorsprong van
dezen boezem.
— Ten oosten van de Vecht strekt zich een strook laagveen uit,
slechts door een smalle kleizoom van de Vecht gescheiden. In die
age venen ligt een rij uitgeveende plassen waarvan o. a. Tienhoven-
sche- en Maarseveensche na 1871 zijn droog gemaakt. Het ZTicvj/^r-
meer^ 620 H. A., dat bij 's Gravenland gevonden wordt, is reeds in de
17de eeuw drooggemaakt, doch door het kwelwater kon men het
niet droog houden. De vernieuwde plannen tot droogmaking zijn
in 1883 uitgevoerd i). Het Naardermeer werd herhaaldelijk droog
gemaakt, 1628 en 1884, doch ligt sedert 1886 weer onder water
§ 5. DE OP DE LEK UITWATERENDE POLDERS.
Nog liggen in het besproken gebied een paar polders, welke direct
op de Lek uitwateren. Zij zijn : a, de polder van Bergdmhacht^
2530 H. A. groot, die gedeeltelijk tot het gebied van de Lek,
gedeeltelijk tot dat van de Vlist (en door deze van den Holland-
schen IJsel) behoort. Het zomerpeil in dezen polder bedraagt 1,40 M.
— A. P. Door de uitwateringsluis, de Hoeksche sluis^ met een slag-
drempelhoogte van 1,95 M. — A. P., staat deze polder in verbinding
met de Lek.
b. de polder Krimpen aan de Lek^ 5.40 H. A. groot, loost het
water door de Vrouwensluis op de Lek. Het zomerpeil van den
polder is 1,70 M. — A. P. en de hoogte van den slagdrempel van
de sluis 2 M. — A. P.
i) Droogmaking van den Kortenhoefschen polder en de Horstermeer, 1856.
I. 2. 2
Digitized by
Google
i8
§ 6. DE KRIMPENER EN DB LOOPIKERWAARD.
Het land, door den Hollandschen IJsel en de Lek ingesloten,
behoort in administratieven zin in het oosten tot het hoogheem-
raadschap van den Lekdijk Benedendams en den IJseldam vroeger
de Loopikerwaard en in het westen tot dat van de Krimpenerwaard,
Dit gebied loost (een klein gedeelte, de polder van Jaarsveld, die
op de Lek afwatert, uitgezonderd,) hoofdzakelijk op den Holland-
schen IJsel. Grootendeels heeft de waterafvoer van de Loopikerwaard
door sluizen direct op den boezem van den Hollandschen IJsel
plaats. Langs de Lek is echter een strook, die eerst op den Vlist-
boezem loost en door dezen bij Haastrecht op den boezem van den
IJsel. De Krimpenerwaard loost door sluizen en door middel van be-
maling op het gedeelte van den Hollandschen IJsel beneden Gouda.
De tijd der bedijking van de Krimpenerwaard is geheel onbekend.
Men meent, dat deze waard een der vroegst bedijkte gronden is.
Uit een handvest van Floris den Vette, gegeven in 1097, moet blij-
ken, dat deze waard toen reeds bedijkt was, aangezien daarbij
eenige bepalingen betrekkelijk den dijk van deze waard gemaakt
zijn. Om deze landen van het overtollige water te ontlasten zijn
er van tijd tot tijd vlieten gegraven en sluizen aangelegd, waarover
vele octrooien en handvesten aanwezig zijn.
Ook van de Loopikerwaard is de tijd van bedijking onbekend, doch
men weet, dat in het jaar 1328 door Johan vanDiest, bisschop van
Utrecht, de eerste dijkbrief werd gegeven. De dijken langs de Lek en
den IJsel waren reeds veel vroeger gelegd, doch hadden destijds nog
eene geringe hoogte en waren niet veel zwaarder dan hooge kaden i)
Door de ligging aan de rivier de Lek staat de Krimpenerwaard»
alsook de Loopikerwaard, nog al bloot aan overstrooming. Dit wordt
ons duidelijk als wij bedenken, dat de hoogste waterstanden in
1882 te Jaarsveld 5,64, te Schoonhoven 4,43 en te Lekkerkerk
3,36 M. -f A. P. waren, terwijl de oppervlakte des lands beneden A. P*
1) Tegenwoordige Staat. VII, pag. 451. J. Oudenhoven, Zuid-Holland 1654
pag. 97.
Digitized by
Google
19
ligt. De zomerpeilen der polders zijn in genoemde waarden van
0,8 tot 1,75 M. — A. P. en de gemiddelde zomerwaterstand op
de Lek is bij laag water te Jaarsveld 0,70, te Schoonhoven 0,87,
te Lekkerkerk 0,21 en te Krimpen 0,07 M. 4- A. P. Zelfs de
gemiddelde rivierstand ligt nog boven het niveau des lands.
Overstroomingen van deze waarden hadden o. a. plaats in 1572,
toen het land volle zeven jaren met de rivier gemeen bleef liggen.
Dikwijls verkeerde het sedert weder in gevaar, doch niet zelden
werd het door doorbraak van de Alblasserwaard gered (zie pag.
357 deel I). In 1726 had er door een ijsdam nog oversirooming
plaats, in 1751 bezweek de dijk bij eene opene rivier en in 1760
weder door een ijsdam.
§ 7. De boezem van den hollandschen ijsel.
De Hollandsche TJsel was vroeger zeer zeker een breede tak
van den Rijn, die met een boog naar het noorden door lage
landen liep. De aanzienlijke kleilagen, welke men thans nog aan
beide oevers vindt, wijzen toch op een grooten stroom, welke deze
bezinksels heeft aangevoerd i).
Van 1854—1862 is de IJsel gekanaliseerd door het leggen van
een afsluitdijk met een schut- en uitwateringsluis even boven Gouda
en door het tot stand brengen van verschillende verruimingen en
verdiepingen.
Reeds veel vroeger (=t 1282; was hij aan zijn boven mond van
de Lek grootendeels afgesloten bij het Klaphek (beneden Vreeswijk).
Die verbinding bestaat thans alleen door een duikersluis met i
schuif, waarvan de drempel 0,18 M. — A.P. hoog ligt. Verder staat de
gekanaliseerde Hollandsche IJsel in dit gedeelte nog in verbinding
met den Vaartschen Rijn door een schutsluis aan den Doorslag^
waarvan de bovenslagdrempel aan de Rijnzijde — 1,32 en die aan
de IJselzijde 1,61 M. — A. P. ligt.
De gekanaliseerde Hollandsche IJsel van den Vaartschen Rijn tot
i) Staring. De bodem van Nederland, I, pag. 83, 351.
Digitized by
Google
20
bij Gouda (32,5 1 o K. M.lang, 13 M. op kanaalpeil breed) vormt derhalve
een afgesloten gedeelte, waarop het omringende land loost en waar-
van het bij droogte water ontvangt, 't Is hier geen vrijstroomende
rivier meer, doch een boezem. Tot den IJselboezem behooren ook
nog de Kleine- of Enge TJsel^ de Grachten van IJselstein^ en een
tak van de schutsluis aan den Doorsag.
Deze boezem ontlast zich bij Gouda door de schutsluis en dui-
kersluis op het overgebleven vrije gedeelte van den IJsel. Door middel
der inlating van water, welke door een duiker bij het Klaphek uit de
Lek geschiedt en verder ook plaats heeft bij Gouda, wordt de
waterstand zooveel mogelijk op een peil van 0,30 M. \. A. P.
gehouden. Van 1879 tot 1883 wisselde de waterstand af van = A.P.
tot 1,06 M. + A. P. De boezem van Woerden tapt weder water
uit den IJsel.
De gemiddelde waterstanden op den Holl. IJsel van 1871 — 1880
waren :
Schutsluis aan den Doorslag 0,42 M. 4. A. P.
Geinbrug 0,40 > > »
Brug te Montfoort 0,39 > » >
Brug te Oudewater, 0,40 » » >
Waaiersluis Gouda 0,36 » » »
Het geheele gebied, waarvan de polders direct of indirect op den
gekanaliseerden Hollandschen IJsel afwateren, bedraagt ± loooo
H. A. De voornaamste zijn de polders van de Loopikerwaard tn
een deel van de Kritnpenerwaard^ alle ten Z. en ^^ polder van
Stein tegenover Haastrecht ten N. van den IJsel.
De wateren, waarmede de IJselboezem in verbinding staat, zijn
de volgende: i. met het vrije benedengedeelte van den IJsel (door
een sluis bij Gouda); 2. met den boezem van Woerden, a door de
schut- en duikersluis te Goejanverwellesluis in de Dubbele Wierikke
b door de schutsluis te Oudewater in de lage Linschoten, c door
de schutsluis te Montfoort in de Montfoortsche vaart; 3 met den
Vaartsclien Rijn door een schutsluis aan den Doorslag bij Jutfaas
Digitized by
Google
21
en 4 met de Loopikervaart door een schutsluis aan het einde van
den Engen IJsel.
Bij Haastrecht loost op den IJselboezem nog de :
Boezem van de Vlist. Deze boezem voert het water af van
eene oppervlakte polderland, groot 4865 H. A.
De Vlisthoezem loopt tusschen Schoonhoven en Haastrecht en
heeft een zijtak langs Polsbroek. Het zuidelijke deel van de Loopiker-
waard^ de polder van Bergambacht ten deele (zie II pag. 17)
de polders Vlist- Westzij de en V list-Oostzijde en andere loozen
hierop.
Door 7 watermolens wordt het water van den Vlistboezem opge-
malen in een hoogen boezem, die door een sluis bij Haastrecht
op den boezem van Hollandschen IJsel loost. Daarenboven is er
nog een stoomgemaal van 44 Pkr., dat het water uit den Vlistboe-
zem rechtstreeks op den IJsel voert. Dit stoomgemaal kan ook in ver-
band gebracht worden met den hoogen boezem, om dezen te bemalen.
Het maalpeil op den Vlistboezem is 0,30 M. — A. P. en de
kaden hebben eene hoogte van 0,20 M. — A. P.
De hooge boezem^ met eene oppervlakte van 44 H. A., heeft een
maalpeil 0,69 M. 4- A. P. en de kaden zijn 0,75 M. 4- A. P. hoog. Als
de landen, welke op dezen boezem loozen, een waterstand beneden
zomerpeil hebben (van — 1,05 tot — 1,65 A. P.) wordt er door
den boezem uit den IJsel water ingelaten.
De Vlistboezem was vóór de bedijking dezer waarden een wa-
tertje, zooals er vele in dit land gevonden werden, hetwelk reeds
vroeg gebruikt werd, om het overtollige water uit de polders naar
den IJsel te voeren. In 1155 was de Vlist reeds met eene sluis
afgesloten. De Heer van Haastrecht nam den s^len Januari 1293
op zich het water van de Loopikerwaard over zijn land tot in
de Vlist en verder in den IJsel te laten loopen. Dezelfde Heer van
Haastrecht gaf in 1205 aan Berg- Ambacht de vrijheid tot het
maken van een watergang naar de Vlist en verder tot in den
IJsel, zonder verplicht te zijn sluisgeld te betalen. In het jaar 1359,
des Zondags na St. Maartensdag, gaf Jan van Arkel aan Loopik,
Zevender, Cabauw, Langerak, Vlist en Bonrepas het recht van
Digitized by
Google
uitwatering in de Vlist en door deze op den IJsel, onder verplich-
ting het waterschap de Vlist te hoefslagen, terwijl tevens bij dezen
brief order gesteld werd op het schouwen en het maken der
waterkeeringen i).
§ 8. DE RIVIER DE HOLLANDSCHE IJSEL.
Beneden Gouda begint het deel van den HoUandschen IJsel,
dat nog vrije verbinding heeft met de Nieuwe Maas en als een ge-
tijden-rivier kan beschouwd worden. Ebbe en vloed stuwen het water
tot genoemde stad in de rivier op. Evenwel is het enkel stuwwater
der rivieren, dat tot hier doordringt en geen zeewater, zooals de
Goüdsche waterleiding, die hieruit voorzien wordt, bewijst.
De gemiddelde waterstand in de rivier te Gouda bedraagt gedu-
rende de zomermaanden bij vloed 1,12 M. + A. P. en bij ebbe 0,26
M. — A. P. In 1882 was de hoogste waterstand 2,24 M. 4- A. P.
De polders ten O. van de rivier hebben bij Gouderak een zomer-
peil van — 1,75, bij Ouderkerk — 1,60 en bij Kapelle ten W.
— 1,85 A. P. Deze landen liggen dus lager dan het gemiddelde
vloedwater op den IJsel, zoodat bedijking en bemaling noodig is-
De Hollandsche IJsel is geheel bedijkt. Verschillende sluizen,
zoowel tot waterloozing als tot waterinlating der polders worden
er in die dijken gevonden. Zij zijn in het riviergedeelte:
A. In den rechter IJseldijk:
Diepte van den slagdrempel.
1 . Molensluis van den Essepolder — 2,60 A . P .
2. Uitwateringsluis van het stoomgemaal van de ringvaart en van
het bovengemaal van den Zuidplaspolder aan den Kortenoord — 2,01 A. P.
(Zie over den Zuidplaspolder pag. 27).
3. Schutsluis in den TJseldijk — 3,22 A. P.
Hierachter ligt een tweede schutsluis, toegang gevende
naar de Ringvaart van den Zuidplaspolder — 3,40 A. P.
4. Uitwatering- en schutsluis tusschen den IJsel en den boe-
zem van Rijnland (Gouwe boezem) (Mallegatsluis) — 2,80 A. P.
i) Van der Aa. Aardr. Woordenb. art. Vlist.
Digitized by
Google
23
Diepte van den slagdrempel.
5. Inlaatsluis van de stad Gouda — 1,40 A . P.
6. Uitwateringsluis van Rijnland aan den mond van de haven
te Gouda — 2,18 A. P.
7. Inlaatsluis van de stad Gouda — 1,70 A. P.
8. Uitwateringsluis van het stoomgemaal van Rijnlands boe-
zem, Hanepraaisluis te Gouda — 2,10 A . P.
De sluis in de afdamming van den gekanaliseerden en
den vrijen IJsel heeft een drempelhoogte van — 2,50 A. P.
B. In den linker IJseldijk:
I . Inlaatsluis voor de polders Veerstalblok en Stolwijk — 2,17 A. P.
2. Molenslab van den polder Middelblok — 2,75 A. P.
3. Uitwateringsluis van het stoomgemaal van den polder Stolwijk — 2,63 A . P.
4. Molensluis van den polder Kattendijksblok — 3,28 A. P.
5 . Inlaatsluis van den polder Achterbroek — 0,65 A. P.
6. Molensluis van den Nessepolder — 2,60 A . P .
7 . Inlaatsluis van den Nessepolder , — 2,87 A . P.
8. Molenslub van den polder Berkenwoude — 3.20 A. P.
9. Inlaatsluis van den polder Kromme Geer en Zijde — 1,93 A. P.
10. Molensluis voor den polder Kromme Geer en Zijde — 3,36 A. P.
11. Voormalige uitwateringsluis van den boezem van Lekker-
kerk. (Doet geen dienst meer) — 2,85 A . P .
12. Uitwateringsluis van het stoomgemaal van den polder Hoek
en Schuwacht — 3,07 A. P.
§ 9. HISTORISCHE OPMERKINGEN OVER DEN HOLLANDSCHEN IJSEL.
Men vindt reeds melding gemaakt van den Hollandschen IJsel
in een lijst van goederen, behoorende bij de Utrechtsche kerk, op-
gemaakt in 860. Hierin wordt o. a. gezegd, dat het water van de
Isla liep door bosschen, weiden en visscherijen, het vijfde deel van
Su Maarten.
Tot het laatst der 13e eeuw was de IJsel een bevaarbare rivier,
gevormd door een zijtak van den Beneden-Rij n of Lek, welker
wateren voor een gedeelte vrij langs den Hollandschen IJsel afstroom-
den. Men acht het waarschijnlijk, dat na de verstopping of langzame
verzwakking van den Rijnarm, die van Wijk bij Duurstede
over Utrecht naar Katwijk liep, een aanzienlijker hoeveelheid
Digitized by
Google
24
water langs den IJsel gevoerd werd, waardoor er telkens overstroo-
mingen van de oevers dezer rivier plaats hadden, zoodat men, om
deze te voorkomen, in 1285 tot de afsluiting van dezen tak der
Lek bij het Klaphek heeft besloten.
Het belang van deze afsluiting blijkt daaruit, dat de Graaf van
Holland in 1285 hiervoor eene som van 4500 pond aan den Bis-
schop van Utrecht beloofde.
In 1291 erlangde de afdamming hare voltooiing en door een
duiker bleef er slechts eene geringe verbinding van den IJsel met
den Rijn over. Aan den benedenmond ontving de IJsel nog voort-
durend het in- en uitstroomend vloedwater en tevens werd hij gevoed
door de omliggende polderwateren.
In 167 1 werd de IJsel aan het boveneind door een gegraven kanaal
in verbinding gebracht met den Vaartschen Rijn. Door een schut-
sluis in genoemd kanaal kan bij hoogen waterstand van den
Vaartschen Rijn het water gekeerd worden.
Zoo werd de doorstrooming van den IJsel verhinderd en het vloed-
water drong eiken dag van den benedenmond in den IJsel op om
hier tot rust te komen. Daardoor bezonken de slibdeelen in deze
rivier, en al spoedig begon de IJsel in een betreurenswaardigen
toestand te geraken. Hij vernauwde steeds meer en meer en
werd voortdurend ondieper.
Al vroeg werden de nadeelen van dien toestand gevoeld. Reeds
in 1425 werd uit Gouda eene commissie afgevaardigd naar de
Regeering van Montfoort, om te onderhandelen over het uitdiepen
van den, IJsel. In 1485 schijnen er werkelijk uitdiepingen tot stand
gekomen te zijn, door de samenwerking der steden Gouda, IJsel-
stein. Schoonhoven, Oudewater en Montfoort.
In 1506 wendde zich de stad Gouda tot de Staten van Holland
om het verlanden van den IJsel te voorkomen. Men meent, dat
de Burggraaf van Montfoort destijds den IJsel afsloot met vlotdeuren.
In 1445 onderhandelde Gouda er nogmaals over met de Staten
van Utrecht en ook in 1662 en 1792 werden er onderhandelin-
gen gevoerd over het uitdiepen van de rivier, doch resultaten
hadden al die besprekingen niet.
Digitized by
Google
25
In deze eeuw werden er opnieuw verschillende plannen tot ver-
betering van den IJsel ingediend. Een volledig plan, in 1 8 lo opge-
maakt en aan het Gouvernement ingediend, was afkomstig van
den Inspecteur van den Waterstaat J. Blanken Jz. Het behelsde
eene volledige afsluiting van den IJsel te Krimpen benevens voor-
stellen van uitdieping.
Door politieke verwikkelingen kwam echter van dit plan niets
terecht.
In 1824 en 25 werden er nogmaals plannen ingediend, welke
eveneens zonder gevolg bleven. Doch de klachten namen inmiddels
zoo zeer toe, dat heeren Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland in
1840 aan de provinciale hoofdingenieurs van den Waterstaat op-
droegen een onderzoek naar den toestand des IJsels in te stellen.
In hun rapport van October 1841 deelen zij o. a. als enkele
voorbeelden van dien slechten toestand der rivier mede, dat aan
de punten de Pleit en de Pot boven Oudewater bij gewonen vloed
niet meer dan 10 3, 14 d.M. en bij gewone eb slechts 6^8 k 8,4
d.M. water gevonden werd. Van den Doorslag tot bij jHaastrecht
was de toestand over *t geheel zeer slecht, het overige gedeelte tot
den benedenmond was evenwel nog vrij goed.
De plannen der verbetering stuitten echter af op finantieele be-
zwaren. In 1848 en 50 werden er nogmaals nieuwe plannen be-
raamd, die eveneens onuitgevoerd bleven.
Doch in 185 1 werd door de Staten van Zuid- Holland beweerd,
dat de IJsel aan den Staat behoorde, »als zijnde een bevaarbare
en vlotbare stroom in den zin van art. 577 van het Burgerl. Wet-
boek. < Na rijp beraad vereenigde het Gouvernement zich hiermede.
Eene commissie werd benoemd om plannen tot verbetering der
rivier te ontwerpen, welke in Jan. 1853 rapport uitbracht i).
Deze plannen werden van 1854 — 62 in den zin als boven be-
schreven is, uitgevoerd.
i) Verslag aan den Koning van de Openbare Werken, 1853, pag. 113.
Digitized by
Google
26
lO. HET GEBIED TEN WESTEN VAN DEN IJSEL DAT NAAR HET
ZUIDEN AFWATERT.
Ten westen van den HoUandschen IJsel, naar het noorden onge-
veer tot de lijn Gouda— den Haag, loost het lage land met onder-
scheidene droogmakerijen het overtollige water hoofdzakelijk op den
IJsel en de Nieuwe Maas. (Delfland in den laatsten tijd ook door den
Haag naar de Noordzee). De waterloozing van het land heeft eerst
plaats op eenige boezems, die weder door sluizen met het buitenwater in
verbinding staan en op natuurlijke en kunstmatige wijze daarop loozen.
Va;n het oosten af heeft men hier achtereenvolgens de volgende
boezems :
A. De boezem van de ringvaart om den Zuidplas-
polder.
B. De boezem van den Prins Alexander polder.
C. De Rotteboezem.
D. De Schieboezem.
Elk van deze boezems heeft een gebied, dat hierop, meestal op
kunstmatige wijze, afwatert.
In administratieven zin wordt dat geheele gebied in twee Hoog-
heemraadschappen verdeeld. In het oosten, ongeveer tot de lijn
Rotterdam-Zoetermeer, behooren de landen tot het Hoogheem-
raadschap Schieland en ten westen van genoemde lijn tot het
Hoogheemraadschap Delfland.
Tot het Hoogheemraadschap Schieland behooren hoofdzakelijk de
gebieden van den Zuidplaspolder en van den Prins Alexander
polder,^ van den RotUhoezem^ benevens nog eenige polders, die op
den Schieboezem loozen en enkele kleine gedeelten meer. Daarbij
komen nog eenige polders, die langs de Maas- en IJseldijken recht-
streeks op het buiten water uitslaan.
Het Hoogheemraadschap DelAana omvat de landen tusschen
Schieland en de Noordzee tot genoemde noordelijke grens. De
meeste landen, welke op den Schieboezem loozen (eenige uitgezonderd,
zie boven) behooren tot Delflands Hoogheemraadschap; daarnaar
wordt de Schieboezem ook wel Delflands boezem genoemd.
Digitized by
Google
27
Zooals wij zien valt de grens der hoogheemraadschappen geens-
zins samen met de hydrographische grenzen of die der boezem-
gebieden. De Schieboezem behoort o. a. gedeeltelijk tot Delfland,
gedeeltelijk tot Schielands hoogheemraadschap. Hieruit blijkt reeds,
dat hoogheemraadschap geen geographisch^ doch een administra-
tief begrip is: eene uitdrukking voor een toestand van bestuur ^
doch niet voor de gesteldheid des lands.
Boezem en boezemgebied zijn daarentegen geographische begrippen
(nader bepaald tot de oro-hydrographie behoorend) omdat zij den toe-
stand van het geographisch object, van de aardoppervlakte uitdrukken.
S II. HET BOEZEMGEBIED VAN DE RINGVAART VAN DEN
.'iUIDPLASPOLDER.
Wij zullen genoemde boezemgebieden afzonderlijk behandelen
(dus de geographische gesteldheid) en vangen daarmede in het
oosten aan.
De boezem van de Ringvaart van den Zuidplaspolder en daar-
mede gemeen liggende wateren wordt gevormd door de ringvaart^
welke den Zuidplaspolder aan alle kanten, behalve naar het N., be-
grenst en verder door een zijtak naar de Rotte. De boezem zelf
heeft eene oppervlakte van =1= 45 H. A., waar eene oppervlakte
lands van =t 5430 H. A. op uitwatert. Dit land bestaat uit
2 diepe droogmakerijen; de Zuidplaspolder^ groot 4355 H. A. met
een zomerpeil van 5,6 M. — A. P. en de Eendrachtspolder groot
970 H. A. met een zomerpeil van 5,65 M. — A. P. Verder wateren
hier op uit de polder Kortland en de Kleinpolder,
Ten Z. van Waddingsveen wordt het water uit de droogmakerij
door een stoomgemaal (128 P. Kr.) op de ringvaart, den eigenlijken
boezem, gevoerd. Deze heeft een maalp)eil van 1,54 M. — A. P.; de
normale waterstand is er 1,65 k 1,70 M. — A. P. De ringdijk is
0,45 M. — A. P. hoog.
De boezem of ringvaart loost het water bij Kortenoord (gem.
Nieuwerkerk) op den Holl. IJsèl (zie TI pag. 22) door een stoomge-
maal van 128 P. kr.
Verder wordt deze boezem afgemalen door drie windmolens te
Digitized by
Google
28
Zevenhuizen op de Rotte. Hoofdzakelijk geschiedt derhalve de af-
watering op den IJsel.
Verder kan, indien dit noodig is, een stoomschepradmolen het
polderwater onder de ringvaart door op een afzonderlijken tusschen-
boezem brengen, van welken het door een stoomgemaal van loo
P. kr. op den IJsel wordt afgemalen.
Historische opmerkingen. Waar nu de Zuidplaspolder ligt.
vond men tot het begin der 14* eeuw meest woest bosch, afgewisseld
door weiden. Sedert dien tijd werd dit oord door vervening in
water herschapen. Aanvankelijk vond men er verscheidene plassen,
die langzamerhand ineen liepen en eene vlakte van =fc 4000 H. A.
bekwamen.
Reeds in 1575 hadden de Staten van Holland bij plakkaat maat-
regelen tegen het onregelmatig vervenen genomen. Het eerste plan
tot bedijking van een deel der toen reeds bestaande plas werd
gevormd in 1697 door het ambacht Zevenhuizen. Dit voornemen,
evenals het octrooi in 1700 door de Staten van Holland en West-
Friesland aan de steden Rotterdam en Gouda tot bedijking van
een gedeelte der plas verleend, kwam niet tot uitvoering.
In het begin van deze eeuw werden er eenige werken tot be-
teugeling van de plas uitgevoerd, welke tevens bij eventueele droog-
making dienst konden doen. Doch door het allengs gevaarlijker
worden der zich uitbreidende plas werd in 1825 besloten op Rijks
kosten de droogmaking uit te voeren i).
Om het werk tot stand te brengen benoemde de Koning eene
gemengde commissie, bestaande uit den Gouverneur der provincie
Zuid -Holland, een lid van gedeputeerde staten, twee leden van
het college van Schieland, den hoofdarabtenaar van het ministerie
van binnenl. zaken afd. waterstaat en twee hoofdingenieurs van
den waterstaat.
De voorgenomen droogmakerij werd met allen ijver aangevangen
doch eenige jaren daarna, tengevolge van den Belgischen opstand,
l) J. A. Beijerinck, Geschied- en waterbouwkundige beschrijving van den
Zuidplaspolder. (Verh. Kon. Instituut van Ing. 1185—52.)
Digitized by
Google
29
gestaakt. De bedijking, waarmede men in 1828 was aangevangen,
was voltooid in 1830; van 1830 tot 1835 bleefde arbeid om boven-
genoemde reden rusten, doch in 1835 werd hij weer krachtig hervat.
Zoo kon de eerste afmaling beginnen in 1836 (April) en in 1839
had de eerste bezaaiing plaats. De eerste bebouwing van den
drooggemaakten grond geschiedde voor rekening van het Rijk. In
1841 ving men aan met de verkooping van den grond. Dooreen
genomen bracht deze / 180 de H. A. op. Aan het verkochte
land werd verbonden: vrijdom van grondbelasting gedurende 25
jaren, halve vrijdom van Schielands penninggeld en van het Wie-
rikkerdijkgeld gedurende 20 jaren en voor de woningen en gebou-
wen, die binnen 25 jaren hier werden gebouwd, gedurende 15 jaren
vrijdom van grondbelasting i).
§ 12. DE PRINS ALEXANDERPOLDER.
De Prins Alexanderpolder is eene droogmakerij^ die de plassen
in Schieland ten rioordoosten van Rotterdam vervangen heeft. Deze
plassen vormden 14 door wegen en kaden afgescheiden kommen.
Voor gemeenschappelijke rekening van het Rijk en de provincie
Zuid-Holland is deze droogmakerij ondernomen en in 1874 vol-
tooid. De oppervlakte bedraagt 2825 H. A. welke door een ring-
dijk van 24410 M. wordt ingesloten.
Het zomerpeil is 6,3 M. — A. P., zoodat dit het laagste gedeelte
is van ons polderland.
Deze polder, die natuurlijk geheel bemalen wordt, loost op een
ringvaart, van welke het water door een stoomgemaal van 120
P. kr. bij het Kralingsche veer op de Nieuwe Maas gevoerd wordt.
§ 13. DE ROTTEBOEZEM EN ZIJN GEBIED.
Deze boezem wordt hoofdzakelijk gevormd door het waterje de
Eotte, De Rotte vangt aan ten W. van Moerkapelle uit een klein plasje,
-verbreedt in het midden tot de Bleiswijksche meren^ waarschijnlijk
uitgeveende plassen, en mondt uit bij Rotterdam in de Maas. Oor-
l) Mr. W. F. Gevers Deynoot. Statistieke opgave en beschrijving van het
Hoogheemraadschap Schieland (Nieuwe Verh. Bat. Gen. 1S50» pag. 39.)
Digitized by
Google
30
spronkelijk een vrij riviertje is de Rotte door den bouw van sluizen een
boezem geworden, welke het water ontvangt van 1130 H. A. pol-
derland en zelf ± 126 H. A. oppervlakte heeft. Het maalpeil van
den Rotteboezem is 0,34 M. — A. P. hoewel hij gewoonlijk 0,15 k 0.20
M. beneden dat peil gehouden wordt. Van 187 1 — 1880 was de
hoogste stand 0,24 M. — A. P., de laagste 0,79 M. — A. P.
Bij Rotterdam wordt de Rotteboezem door 8 schepradwatermolens
afgemalen op een hoogen boezem, die door de hooge boezemsluis
bij de Oost-poort te Rotterdam op de Maast loost. Hier kan verder
de Rotte-boezem afgemalen worden op den hoogen boezem door
een stoomgemaal van 120 P. kr.
Het maalpeil van den hoogen boezem is 0,91 M. + A. P. en
de bekading van deze 1,36 M. 4- A. P.
Bij het stoomgemaal ligt in den hoogen boezem een keersluis, die
dicht gezet kan worden, om aan het stoomgemaal gelegenheid te
geven, het water tot boven het maalpeil op te voeren.
Ook kan de Rotteboezem nog vrij loozen op den hoogen boezem
en door deze op de Maas door een sluis, gelegen aan het N. W.
einde van den hoogen boezem.
Bij voortdurend hoogen waterstand kan de hooge boezem in ver-
binding gebracht worden met een bergboezem door het openen van een
sluisje en een hulpgat. De inlating van water in den Rotteboezem
heeft plaats uit de Maas door een [sluis bij het Kralingsche veer.
De landen, welke op den Rotteboezem loozen, behooren hoofd-
zakelijk tot vier droogmakerijen van welke de Bleisvnjksche en
HilUgersbergsche (droogmaking aangevangen in 1772) de grootste
zijn. In de eerste is het zomerpeil in vele deelen 5 M — A. P., in
de laatste voor enkele deelen 2,10 M. — A. P.
Ook de Kralingsche polders ter grootte van 790 H. A. met een
zomerpeil van — 1,85 A. P. loozen met een zijtak ten N. langs.
Rotterdam op den Rotteboezem.
g 14. DE SCHIEBOEZEM EN ZIJN GEBIED.
Van Delft naar Overschie loopt een kanaal, dat waarschijnlijk
reeds in Romeinschen tijd gegraven is en men tegenwoordig de
Schie noemt.
Digitized by
Google
31
Bij laatstgenoemde plaats verdeelt de Schie zich in drie takken^
van welke ieder den naam ontvangt naar de plaats, waarheen hij
loopt. Dit zijn de Rotterdamsche-^ de Delfshavensche- en de Schie-
damsche Schie, Deze wateren vormen een deel van den Schie-
boezem.
Verder behooren hier o. a. nog toe : de vaart van Delft naar de
Hoornbrug^ de Vliet van hier tot den Leidschen dam, de vaart
van de Tolbrug naar den Haag en die van den Haag naar Sche-
veningen, de vcutrt van Delft naar Vlaardingen^ de Boonenvliet
en andere wateren in het Westland en verdere deelen van Delfland.
De boezem heeft eene oppervlakte van ± 385 H. A., waarop
± 28200 H. A. polderland en 8700 H. A. duinland en boezemland
uitwateren.
Het maalpeil van den boezem is 0,24 M. — A. P. (Delflands peil).
De hoogste stand van 1871 — 1880 is geweest 0,06 + A. P., de
laagste 0,44 — A. P. De kaden langs den boezem moeten eene
hoogte hebben van 0,26 M. -f- A. P.
Vergelijken wij nog met dezen waterstand de hoogte van het
buitenwater.
Gedurende de zes
Gedurende de zes
zomermaanden.
wintermaanden.
Over hci jaar.
Bij vloed.
Bij eb.
Bij vloed.
Bij eb.
Bij vloed.
Bij eb.
Rotterdam . . .
+ 1,3
-0,15
+ 1,06
-0,11
+ 1,04
-0,13
Vijf sluizen. . .
+ 0,91
-0,30
+ 0,96
-0,31 +0,93
-0,31
Vlaardingen . .
+ 0,89
-0,32
+ 0,93
-0,36 +0,91
-0,34
Maassluis
+ 0,88
-0,39
+ 0,92
-0,48 +0,90
~o,43
Rozenburg . . .
+ 0,89
-0,42
+ 0,94
-0,56 +0,92
-0,49
Hoek van
Holland..
+ 1,02
-o,S4
+ 1,07
-0,71
+ I1O5
— 0,62
Hieruit blijkt, dat de gemiddelde ebbestand van het buitenwater
aan de Vijfsluizen reeds lager is dan het maalpeil; te Rotterdam
gemiddeld iets hooger.
Digitized by
Google
33
De Schieboezem kan loozen op de Nieuwe Maas^ i door de
schutsluis onder de Vlasmarkt te Rotterdam, 2 door de schutsluis
te Delfshaven, 3 de schutsluis te Schiedam, 4 de sluis aan de Vijf-
sluizen tusschen Schiedam en Vlaardingen, 5 door drie sluizen te
Vlaardingen. Verder op het Scheur door de Boonersluis bij Maas-
sluis, door twee sluizen te Maassluis, en de Oranjesluis onder
Naaldwijk. Het nieuw aangelegde kanaal tot waterverversching van
den Haag geeft aan den Schieboezem loozing op de Noordzee.
De afstrooming te Delfshaven heeft alleen plaats, als zij voor de
scheepvaart niet hinderlijk is en op de sluis te Schiedam rust geen
verplichting het boezemwater te doen afstroomen. Bij onvoldoende
loozing wordt de boezem bij de Vijf sluizen afgemalen op de Maas
door een stroomgemaal van 100 Pdkr.
De inlating van water heeft hoofdzakelijk plaats aan Vijf sluizen
en aan de Oranjesluis,
In den laatsten tijd heeft Delfland eene nieuwe waterloozing ont-
vangen door een kanaal, dat den Haag, hetwelk in dit gebied ligt,
met de Noordzee verbindt. Deze loozing heeft hoofdzakelijk de
spuiing van de stad ten doel doch kan mede tot verbetering der
waterloozing van dit gebied dienen. (Zie hierover §15.)
Behalve genoemde schutsluizen, die den Schieboezem met het
buitenwater verbinden, kan men door de sluis aan den Leidschen-
dam van Schielands boezem in Rijnlands boezem overvaren. Te
Rotterdam vormt een schutsluisje aan de Delftsche vaart verbinding
met den Rotteboezem.
De invloed van den wind op het water doet zich bij den uitge-
breiden Schieboezem dikwijls krachtig gevoelen door het opwaaien
van het water. Bij Z.W. en W. wind kan dit te Delft sterk rijzen
en ten einde de stad te beschutten heeft men hier in de Buiienwater-
sloot en in de Kastanjewetering keersluizen met valschutten gemaakt,
om het water te keeren. Ook bij Overschie heeft men in de Rotter-
damsche Schie een schutsluisje, om bij een boezemstand van 2 d.M.
In het westen van het Hoogheemraadschap Delfland ligt langs
boven A. P. de stad Rotterdam voor het opwaaiende water te
kunnen beschutten.
Digitized by
Google
3.3
de duinen een gebied, dat onbepolderd is en dus geheel eene
natuurlijke afwatering heeft.
Langs de Noordzee loopt een duinketen, die evenwel nabij den
Hoek van Holland zoozeer is afgenomen (zie I pag. 20), d^t het
aanleggen van een slaperdijk van strandpaal No. iio tot aan. het
punt van* vereeniging van den Maasdijk met den Noprdlandschen
dijk noodzakelijk wa&
Volgens de oude kaarten van Delfland bedraagt de afneming der
duinen van Terheide tot den i)older Nieuwland van 17 12 tot 1863
van 528 tot 565 M.
De duinketen van het kanaal van Katwijk tot de doorgraving
van den Hoek van Holland is 32,350 KM. lang. De breedte is zeer
verschillend. Zij bedraagt te Loosduinen gemiddeld 400 M. en op
sommige plaatsen voor den slaperdijk niet meer dan 15 M. Van
den Hoek van Holland af tot voorbij Loosduinen worden de dui-
nen regelmatig tot eene hoogte van 6,50 M. + A. P. geslecht.
Historische opmerki;*tg. De Schie^, naar welk het water hoogheem-
raadschap Schieland den naam ontvangen heeft, is zeer waarschijn-
lijk . een g^raven water of kanaal. Reeds van oudsher was het
onder den naam SchU of Sc/tye^ oudtijds ook Mailing of d:
Matting geheeten, bekend, maar liep oorspronkelijk alleen van
Delft tot even buiten het dorp Ouderschie of Overschie. In 1343
werd, volgens last van Graaf Jan van Henegouwen, op kosten en
verzoek der stad Rotterdam het graven eener vagirt van deze stad
tot de Delftsche Schie ondernomen, om Rotterdam gemeenschap
met het binnenland te geven. Die vaart werd in 1348 voltopid.
De groote sliAs te Rotterdam, het Spui genaamd, die misschien
reeds als uitwateringsmiddel voor de Rotte bestond, werd tot uitwa-
tering voor de Rotterdamsche Schie bepaald. In 15 10 werd zij op-
nieuw hersteld.
In 1389 eindelijk groef de stad Delft van Overschie naar. de
Maas de Delfshavensche Schie. De Schie zelf moet destijds reeds
gemeenschap met de rivier de Maas gehad hebben te Schiedam i).
1) Zie Gevers Devoot, Statistieke opg'ave en beschrijving van het hoogheem-
raadschap van Schieland (Nieuwe Verhandelingen van het Bat. Gen. X 1850.)
Digitized by
Google
34
§ 1$. I>E WATERVERVERSCHING IN DEN HAAG EN NIEUWE LOOZINCT
VAN DELFLAND.
Den Haag ligt in het noorden van het Hoogheemraadschap DelP
land en loosde dus zijn overtollig water door den Schieboezenw
(zie pag* 31) op de Nieuwe Maas en het Scheur. Daar den Haag-
bijna in den noordwestelijksten uithoek van dit boezeragébied*
ligt, is er geen water, dat door den Héiag stroomt en wórden de-
grachten bijna uitsluitend gevuld met het water, dat op de plaats valt^*
Door dezen toestand is de waterverversching in dé residen-'
tie altijd slecht geweest. Hierbij komt nog, dat het grachtwater
door allerlei faecaliën verontreinigd wordt. Reeds in de vorige-
eeuw was men er op bedacht, hierin verbetering te brengen. In*
175 1 werd door den kapitein-ingenieur Wiltschüt een plan-
opgemaakt, om het stadswater door middel van molens, door paar-'
den in beweging gebracht, aF te malen. In 1773 maakte Redelijk-
heid een eenigszins gewijzigd plan op en in het begin dezer eeuw
kwam de ingenieur Kros met het ontwerp voor den dag, om de
geheele duinstreek ten westen van de Loosduinensche vaart en met'
inbegrip van de Oranjesluis, van Delfland af te scheiden. In 1828'
maakte de hoofdingenieur Thomeze een plan, om door een kanaal
met 'slttieen naar Scheveningen waterverversching te verkrijgen. Dit^
plan' sloot niet alleen in, om waterverversching aan den Haag te
schenken, maar tevens om Delfland verbeterde afwatering en den'
Haag een haven te verschaffen. Verder ontwierpen'CoNRADin 1846-
de heeren Stieltjes, Henket en de Brüijn Kops in 1868 nog:
plannen, welke echter geen van alle tot uitvoering kwsftnen.
Bij al die ontwerpen werden waterverversching van den Haag en^
2^erbeiering der afwatering van Delfland steeds als één gelieel he^
schouwd. Doch in 1878 begon men eene andere beschouwing te^
zijn toegedaan, toen het plan van een kanaal naar Scheveningei>
speciaal voor waterverversching van den Haag werd ontworpen.
Geschillen met Delfland over het beheer der skis deed dit plan»
destijds in duigen vallen, doch na hervatting der onderhandelingen^»
werd men het na 1883 eens. . . i
Digitized by
Google
35
De werken der waterver versching in den Haag bestaan in
hoofdzaak uit een kanaal^ dat de Haagsche grachten met de zee*
verbindt. Aan het einde van dit kanaal -is eene sluis noodig,
om het zeewater te keeren bij hooger standen, dan voor Delflands'
boezen toelaatbaar zijn.
Hierdoor wordt verkr^en, dat een deel van het overtollige regen- 1
w^er, op'Delflands gebied vallend, doon den: Haag naar zee wordt*
afgevoerd^ zoodiat Delfland thans eén directe loozing'op' de Noord- ^
zee, verkrijgt.. Daar de. waterstand in ïee bij Schevëningen gewoon-,
lijk lager valt dan op de^ IVüuis, zal de waterafvoer van Del^and >
bovenal door den 'Haag plaats kunnen hebben. ;.
.Verder kan in tijden,. dat er weinig regen valt, Delfiands boezem'»
van • de Maéts ^ water inlaten, om dat '. telkens door den Haag >
<^ fcee te loozèn^. zoodat óok in.'deie gevallen de water ververschingj
der 'stad' doorgaat.' / j
' Het nieuwe hiefvoor. gegraven kanaal heefl: op den bodem een/
breedte vaii 20 M, en oen diepte van -2,25 M; onder -Delflands^
peil. Zoolang , mogelijk volgt het van de gasf^bjqiek;^ den stoomt
tramweg en doorsnijdt ten zuiden van Zegbroek de duinen. De
zeesluis wordt gesloten door twee waterkeeringen, om bij hoogen
waterstand in zee voor de veiligheid den druk over de ^ twee te.ver-
deekn. Ook pp » een 300 M. van den binnenyp^ t der 4Aiïi^cn ligt.^
een sluis,' terwijl een stoomgemaal van 140 paarddcrachten* aldaar r
bij hoogen waterstand op zee het water uit den boezem kan afmalen.*
Tevens dient deze sluis voor' tweede waterkeering, om cfienst te
doen, als de eerste mocht bezwijken.
. Bij lagen waterstand in zee stroomt door dit kanaal nu het w>ater »
uit Delflands boezem vrij af, en dieistroom^ welke door de Haag-
sehe grachten 'gaat, brengt daar voortdurend 'f^^xifyt water aan' uit'
Delfland. Rijst het water in zee, dan vermindert de üitstrooming •
en de waterbeweging. De afmetingen van het (anaal zijn zoodanig'
^kozen, dat, naar wordt verónderstetó,' zelfs iri minder gunstige ge- ,
vallen per getij 100,000 M' en per etmaal 200,000 M* water er.
door- naar zee kan .stroomen. . Bij lang<)u]:igen hoogen waterstand ep
zee bewerkt het stoomgemaal de afvoeüitig. Doch tevena moet het '
Digitized by
Google
3^
Stoomgemaal dienen, om, öok al is de eb in zee laag genoeg, het
water uit het kanaal op dien voorboezem tusschen de beide sluizen, die
aan zee en die binnen dè duinen, af te malen. Men vreesde namelijk,
dat de : uitstrooming van het )x)e^m water op de wateren van het zee-
bad te Scheveningen nadeelig zullen zijn. Daarom is het gedeelte van
het kanaal tusschen 'de sluizen geschikt, om hier hét water, dat in
15 uren uit den boezem gemalen wordt, tijdelijk té kunnen bergen.
In den tijd, dat het voor de baden niét meer nadeelig is, of de
zuidwaarts gaande ebstroom heerscht, laat men dan het water uit
den voorboezem weer op zee afloopen 1).
De Loosduinensche vaart wordt van deze waterloozing afgesloten
door sluisjes, om het water niet telkens te verliezen tot nadeel van
de scheepvaart. De Beek^ die tot afwatering van een deel der dui-
nen dient en den Ho/vijver voedt, loopt door een duiker onder het
nieuwe kanaal door en is er dus eveneens van afgesloten. De Hof*
vijver wordt ververscht uit de Beek en dit blijft bestaan ; de loozing
van den Hofvijver blijft als lixoeger op het Spui .plaats hebben 2).
§ 16. HET GEBIED DER BOEZEMS VAN AMSTELLAND, VAN WOERDEN
EN VAN RIJNLAND.
(Algetneent beschouwing^
De grens van de .afwatering naar het zuiden ligt, zooals wij zeiden,
ongeveer in de lijn Dé IJsel, Gouda, Den Haag. In deze lijn be-
vindt zich derhalve de waterscheiding tusschen het gebied der
1) De vraag, welken invloed het spuien van het Ilaagsche water op de zee
Ie Scheveningen zal hebben, is verschiUend beantwoord. Aanvankelijk is zelfs
in het badsaizoen het spuien, uit vrees voor nadeeligen invloed, uitgesteld. Dat
dbor de bovengenoemde inrichting van de spuiing deze niet nadeelig kan wer-
ken op het Mrater te Scheveningen, is o. a. betoogd door den heer E. H. Stiel-
tjes, tegenover een artikel van den heer E. van Heurn, die het tegengestelde
gevreesd had. (Zie ,yDe Ingenieur'* 1888 pag. 253 en 281). Door waarnemingen
en onderzoekingen kwam Dr. W. F. Koppeschaar tot besluit, dat het spuien
geen nadeeligen invloed op het .zeewater voor I/>osdttinen en Scheveningen
zon hebben. (Bijlagen tot' de Handelingen van den gemeenteraad in den Haag
1889 pag. 96.} Eeiiheid'van gevoelen bestaat hierover nog niet.
2) Zie J. van der Vegt. De Haagsche waterverversching. (Haagsch Jaar-
boeipe 1889.)
Digitized by
Google
S7
boezems van dë Schie, de Rotte en de Ringvaart van den Zuid*
piaspolder en bet gebied der boezems van Rijnland en Woerden/
Die waterscbeiding is geheel kunstmatig ;^ zelfs was de natuurlijke
gesteldheid des lands hierop van geen merkbaren invloed. Zij bestaat
bij Delfland en Schieland uit verschillende kaden, welke in hoogte niet
van de gewone polderkadën te onderscheiden zijn, en die zelfs beneden
A.P. liggen. (Zie verder II pag. 51.) De hóoge noordelijke IJseldijk
vormt een betere waterscheiding naar den kant van hetijselgebied.
^Het ten noorden van genoemde lijn liggende land behoort in
hydrographisch opzicht tot drie boezemgebieden : de boezem van
\Rijtiland^ van Woerden en die van Amstelland. Ook administratief
is het in drie deelen verdeeld: het Hoogheemraadschap Rijnland^
het Grootwaterschap Woerden en het Hoogheemraadschap AmsteU
land. De grenzen van deze administratieve gedeelten worden be-
paald door die der boezemgebieden.
De boezems doorsnijden het boven aangeduide land met vei'schillen-
de armen door een tal van hooger liggende wateren. Op. de gewone
kaarten vindt men óver de grenzen dier boezems volstrekt geen inlich*
tingen. Dit is een gevolg hiervan, dat de verschillende boezems in elkan-
der overgaan en slechts door sluizen van elkander gescheiden worded.
Amstelland's boezem staat bijv. door schutsluizen inet den Vecht*
boezem, met den boezem van Woerden en met Rijtiland's boezem
op verschillende plaatsen in verbinding. Wij zagen dergelijke velr*
bindingen ook reeds bij de vroeger besproken boezems. Alleefï de
oude rechten en de administratieve indeeling bepalen dus, waar in
bet water de grens van een bepaalden boezem zal zijn en een
schutsluis, die voor de scheepvaart de verbinding doet behouden,
móét die watergrens tot stand brengen.
De Oude Rijn van Utrecht naar Leiden levert óns een duidelijk
voorbeeld op, hoe een volgens de gewone kaart schijnbaar door-
*lcxipen4 water, tot verschillende boezems kan behoóreh.
Bij: Utrecht maakt de Oude Rijn tot de sluis ZATcA^tTL Stadsdam
(3,3 K:MJ ten W. van de Singelgracht) deel VL\X.\^Ti\ii\. Stadswater
en loost aldps door de Weerdsluis te, Utrecht op de Vecht.
Van de sluis in den Ouden Rijn aan den Stadsdam tot de sluis
Digitized by
Google
ri8
•tg 'den 'Htldam (5,2 K:.M: lengte), 'ónWangt hét tweede pand yafi
dj^n Ouden .Rij!n het meeste water tiit.de omliggende. poMerlandéq.
-Dit gedeelte van den .Rijii behoort tot den bpezem van de Heikop
3of Lange, Vliei (zie II pag. x6), en: loost. dus op de iVecht bij Breu-
jkélen en Niêuwerslifris. 0eze boezem, heeft een waterpeil van 0,15 M.
1+ A.P., (feitelijke waterstand 0,20 M. +. A.P. tot 0,70 M.-^A. P.f)
.dus ligt dit tweede^ pand Van. den^ Ouden Rijn lager dan het eerste.
. Van de sluis aan den Heldam tot de Jiaanwijker . schutsluis
^ij Harmeien (2,9 KM. laag), ligt het derde pand van den Ouden
Rijn. Dit 'pand : behoort tot den boezem van Amsièlldnd en loost
Idus het water door den Amstelboezem op het stadswater te Amsterdam
,en op de Zuiderzee. De waterstand in dit gedeelte is gemiddeld
*,40 M. — A.P. (0,3 tot 0,75 M. — A.P. 1880— 1884.)
- Een vierde pand van den Ouden Rijn: ligt tusschen de Haan-
wij ker sluis en de sluis bij Bodegraven en is 17,980 KM; lang. Dit
•pand' maakt deel üit van den boezem van Woerden, en deze loost
het water op don boezem van Rijnland. Gemiddeld staat het water
-in den boezem, van Woerden, en dus ook in het vierde pand van
<!en Ouden Rijn, 0,47 M. — A.P. -
. Het vijfde pand Van den Ouden Rijn, 35 KM. lang:; ligt tusschen
de sluis bij ^^//<^aT/^ en de binnenhaven te A^^/ze;^'^ aiz^ 2^^.
Het behoort '■ tot denf boezem van Rijnland. Dit pand heeft eene
•troombreedte van 13 tot .90 M. Het vierde pand van den Ouden
Rijn stort djas het water uit. op het vijfde pand, dat te Bodegraven
gemiddeld .0,5 5 M. — A.P.. staat i) Verder wordt het door de.'pol-
ders van Rijhland gevoed. De waterloozing van dit pand geschiedt
^Is die van Jlijnland's. boeizem, doch meest te Katwijk. (Zie pag. 46.)
Terwijl men dus van Uttecht langs den Ouden Rijn naar Leiden
ian'vaS-e» en doqr de' verschillende schutsluizen' van het eene pand
^p het andere komt, stroomt geenszins het water van Utrecht naar
Leiden. Wd blaten de schutsluizen bij schutting een weinig water
floör; doch dit is van weihig beteekenis. Als scheepvaartkanaalloopt
•dps de Oude Rijn nog .doqr, hoewel a^broken door schutsluijteh;
i) Zie 'voor deze opgaven: Overzicht der scheepvaartkanalen in Nederland.
(1888. De opgaven op.de waterstaatskdart wijken - een weiiiig hiervan af!'
Digitized by
Google
39
als afvoerweg van water is' de Oude Rijn van Utrecht geen gc^ieel
meer, maar bestaat hij. uit een vijftal onverbonden naast ell^ander
4iggende gedeelten, waarvan alleen het 4de en 5 de pand met elkander
in verbinding kunnen gebracht worden.
§ 17. HET GEBIED VAN DEN BOEZEM VAN RIJNLAND.
ALGEMEEN OVERZICHT,
Het land, dat op den boezem van Rijnland afwatcrt,* bestaat
^oor het grootste gedeelte uit zeer lage gronden. Slechts langs de
^Noordzee loopt de duinstreek, die zich aanzienlijk boven A. P. verheft.
De gronden van dit gebred bestaan meest uit lage, ingepolderde
landen en uit droogmakerijen.
Van de hoogte dier polders geeft het volgend overzicht eenig
Kienkbeeld. i) '
Hoogte van het zomerpeil boven of
beneden A. P.
Getal polders
van die
hoogte.
Gezamen^jke
grootte dier
polders in
H. A.
I
2
-3
4
5'
-6
1
S
9
TO
II
^ 12
'3
M
Van I M + tot en met 0,50 M + A. P.
0,50 + » '» » = >
= A. P. » > > 0,50 — »
0,50 — A.P. toten met i -^ ' »
I — » 1 » » » 1,50 — »
1,50— A.P. tot en met ff »
2
3 ,
3.50
•4
4i5o
S
5»So
» 2,50 »
» 3 >
» 3^50- *
» 4 »
» 4,50 »
* 5 »
» 5^50 »
> 6 »
3
38
91
45
78
907
5 "5
. 22629
12420
: r— '
.• -T- •
10
20
• 1530
2694
26979
3
2
2177
3Ó67
2I9
«77626
i) Deze tabel is ontleend aan Gevers van Endegeest. Zie over Rijnland ook •
A. van Egmond. Beschrijving van den • waterstaat van het Hoogheemraadschap
Digitized by
Google
40
Hieruit blijkt, dat ongeveer % van de oppervlakte van Rijnland
een zomerpeil heeft van — 4 tot 6 M. — A. P. Wanneer men
hierbij 30 tot 50 cM. voegt, heeft men ongeveer de bodemhoogte
van koepolders, en 50 tot 100 cM. boven het zomerpeil geeft de
hoogte aan van landbouwpolders.
Wel opmerkelijk is. de gaping in de tabel, die aanduidt, dat er
tusschen — 2 en 3,50 M. — A. P. geene polders gevonden worden
in dit gebied, terwijl er nog 41 polders tusschen — 3^$^^^ — ^M.
worden aangetroffen. Dit verschijnsel doet ons direct vermoeden,
dat de laatste droogmakerijen zijn en de eerste gewone in]x>lderingen.
Hieruit besluiten wij, dat Rijnlands gebied voor ongeveer 34677
H. A. uit droogmakerijen of drocggemaakte meren bestaat. De
meeste van deze hebben eene zomerpeil van — 4,50 tot 5 M. —
A. P. Wanneer wij nu verder de plaats dezer polders in verband
met hunne diepten nagaan^ dan vinden wij, dat die van i tot en
met 4 uit de rij', (taberpag. 39) "d. 1. die met een zomerpeil van
+ I M. tot — I M., dus de hoogste polders, alle gelegen zijn
aan den binnenkant van de duinstreek, zoodat men hier den hoog-
sten bodem kan aannemen.
De polders van de vijfde reeks beslaan de grootste oppervlakte
en liggen meest in het oosten van Rijnland, terwijl die van de
zesde reeks meestal' verspreid liggen.
Aldus moet men in het algemeen een licht rijzen des bodems
in Rijnland van het oosten naar het westen aannemen, terwijl
verder de ondiepste polders langs de boorden der voormalige rivieren
gevonden worden. De overige polders, dat drooggemaakte plassen
zijn, liggen meestal verspreid.
I^angs den zeekant ligt de duinenrij. De lengte van de duin*
keten bedraagt van de grens der provincie Noord-Holland tot de
sluis te Katwijk 14,750 KM. en van Katwijk tot den Hoek van
Holland 32,350 KM. De breedte van de duinen is zeer verschillend.
Rijnland (Nieuwe Ver]?. J^t. Gen. Rott^.. 1867). Eene«^phabetische lijst der
polders in Rijnland, behoorende bij de kaart van Rijnland van 1884, is door
het Hooghsemraadschap uitgegeven. Hierin vindt men tal van opgaven over
hoogte, bekading, grootte der polders, eni.
Digitized by
Google
4ï
Kabij Noordwijk bedraagt de breedte gemiddeld d: 700 M., ten
zuiden van Katwijk ^1500 M. en ten ^uii^en van Wassenaar. 3000
M. Deze aaneengeschakelde duinketen beslaat ongeveer >/io van
Rijnland. Ten noorden van den Rijnoever wordt 8093 H. A. en
ten zuiden van den Rijnmond 2728 H. A. -van Rijnland door
duinen bezet.
De hoogte van het duin is zeer afwisselend, niet alleen op ver*
schillende plaatsen doch eveneens op vefschillende tijden. Over
't geheel is de duinenrij naar de landzijde het hoogst en eindigt hier
met een hoogen duinregel, de voorloopcr of voorkanihopef genoemd.
De langs de zee loopende rij, welke gewoonlijk de eigenlijke water-
keering vormt, wordt de zeelooper of zeereep genoemd. Tusschen
beide, die meestal de hoogste deelen van het duin vormen, liggen
op de breedste plaatsen de duinvalleien, waarvan de laagste zelfs
>^og 3 k 4 M. boven den beganen grond van Rijnland liggen.
De Waterstaatskaart geeft slechts op enkele plaatsen de hoogte der
duinen aan. In de nabijheid van Loosduinen vinden wij een hoogte
van 2 M. + A. P. aangegeven. Langzaam neemt de hoogte naar
het noorden toe ; langs het kanaal der Haagsche Duinwaterleiding, dat
ten noorden van den Haag in de lengte door het duin gaat, vinden
wij 3,50 M. + A. P- in het,jzuide^, verder noordelijk ho9gten, van
3,90 en 6y40 M. + A. F. Ten Westen van Leiden tot nabij
Katwijk heeft het duin eene hoogte van 10 k 11 M. + A. P. Door
helmbeplantingen tracht Rijnland de duinen in goeden staat te
houden en zijn enkele stuifgaten beteugeld.
De droogmakerijen vormen de laagste gedeelten in het gebied van
Rijnland. Men verstaat hieronder, zooals wij reeds zeiden, de vroegere
plassen en meren, welke door bemaling enz. droog gemaakt zijo«
Sommige van deze zijn ontstaan door het uitbaggeren van het lage
veen, andere kunnen zeer zeker als overblijfselen van vroegere
rivierarmen of wateren in dit moerastige land beschouwd worden.
Door afslag nam^n «deze -meren dikwijls ƒ in omvang toe.
De droogmakerijen liggen het meest aan de zuidoost- en oostzijde
van Rijnland tegen Amstelland en Woerden en verder tegen Schieland
en Delfland, welke eveneens hunne droogmakerijen hebben. Devoor-
Digitized by
Google
4X
naamste dier dr()ögrpakerijen zijn' : de ' Wasscnaarsdie polder^ de
daaraan grenieiide polder Vieramhacht^ de Nieutokoopsclie droog-
makerij^ de ytoeg^rt J^oordp/as (HazefRwoüde), alle uitgeveende
plassen. Onder de drooggemalen rmeren zijn 'de voorn'aaitisté de
HaarUmmerme^polder (z. p. — , 4^80) de Zoèicnmeersche polder
( — 5,04) de Slotermeerpoldery de Luikemeer polder^ A^ Oosteinder -
meer polder^ de Hemvuerpoldet enz.
§ 18. DE BOEZEM VAN RIJNLAND.
De boezem van Rijnland bestaat uit een tal van wateren en
plassen die te zamen eene oppervlakte van 3700 H. A. beslaan,
waarvan 3400 H. A. ten noorden en 300. H.A. ten zuiden van den
Rijn gelegen 'zijn. (De boezem van Woerden is hierin niet begrepen) i).
Éene volledige opgaaf van deze boezemwateren is opgemaakt in
alphabetische volgorde door den ingenieur van Rijnland, Dr. van
Dissel, als aanvulling van de kaart van Rijnland (schaal i : 50,000,)
van 1884.
Hiervan zijn de volgende de voornaamste. Ten noorden van den
Rijn: de irekvaart van Amsferdam op Haarlem ^ het Spaarne^ de
Liedey de ringvaart van dtn Haar lemmer meer polder^ de Schinkel^
de Drecht, liet Amstel- of Aar kanaal y de Does^ de Heimanswetering
met het Paddegat en de Oude Wetering^ de R ij p^&e tering^ de
wijde Aaj de Zijl^ de Ltede^ de trekvaart van Haarlem op
Leiden met dé Mare^ de kanalen en wateringen naar de Kat-
wijksche sluizen éaz, '
Ten zuiden van den Rijn : de Vrassenaarsche-^ de Vccn-^ de
Meerpurger- en andere wateren, de Leidsche trckvliet^ de voorhoe-
zems aan den Rijn en de Gouwe, Tot den boezem behoort ook de
Oude Rijn van Bodegraven tot Katwijk. Verder behooren er toe
tallooze vlieten, wateringen en slooten, welke 'de hoofd wateren ver-
binden of er mede in gemeenschap staan.
Volgens de tegenwoordige opvatting is de meest wenschelijke ^tand
vaii den boezem eene hoogte tusschen — 50 en 60 cM. — A. P.
* i) E. F. V. -Dissel, Alph'iSib'etische lijst der boezemwateren in Rijnland 1887
pag. 3. .. y. .. . •/ - •■
Digitized by
Google
' A3
Eene verbooging voor korten tijd tot '40 cM. — A. P. is echter
in het algec^een niet schadelijk te achten ; eene verlaging tot
lager dan 60 cM. — A. F. kan lastig worden voorde scheepvaart i).
In den r^el zijn alle wateren van den boezem onderling in onge-
hinderde gemeenschap met elkailder, zoodat zonder opwaaiing overal
nageno^ een zelfde boezemstand wordt waargenomen. ' Evenwel is
dit niet altijd het geval.
Enkele kleinere of grootere gedeelten van den boezem kunnen in
bepaalde omstandigheden lk)g van den hoofdboezem worden afge-
sloten, o.a. i.deGouweboézem (76 H. A.) te Gouwesluis, zoodra het
water in den Rijn tot het maalpeil (0,2772 cM. — A. P.) is ge-
stegen. Bij vrije verbinding toch zou dan het water op. de Gpuwe
te hoog worden, zoodat hare oeverlanden overstroomden.
2. De gedeelten van den 'boezem ten 'zuiden van den Rijn. Deze
gedeelten kunnen worden afgesloten door sluizen in den hoogen
Rijndijk (de dijk langs den zuidelijken oever) zoodra de algemeene
boezem het maalpeil (— 0,2 7 Vs c. M.) bereikt heeft.
De Rijn zelf blijft dus altijd gemeen met het niet afgesloten
gedeelte van den boezem ten noorden van den Rijn. Het geval,
dat het maalpeil wordt bereikt, doet zich in de laatste jaren uiterst
zelden voor. Alleen de Gouweboezem, die hij noordenwinden meer
dan andere wordt opgezet, blijft nog meest alle jaren op enkele
dagen eenige uren lang gesloten 2).
3. De trekvaart van Haarlem op Amsterdam^ van dehoófdstad
lot Jfalfkveg^ met hare nevenpoelen. Dit gedeelte' kan men den
afsluitbaren boezetn van Sloten noemen. De afsluiting van dit ge-
deelte des boezems bij Halfweg had vooral vroeger, vóór de droog-
making van het Haarlemmermeer, veel waarde. Door den westen-
wind toch kon het Haarlemmermeer hoog opgezet wórden aan
dezen kant en dus ook het water in de trekifaart te hoog doen
rijzen, waardoor de groote weg zou onderloppen.. Joeg daarentegen
i) E. F. V. Dissel. Overzicht van Rijnlands waterstaat van 1859^01^1889
pag. 24.
2) V. JDissel. Alpbabetische lijst der boezemwateren van Rijnland 18S7. pag. 4.
Digitized by
Google
44
een aanhoudende noordenwind het water uit het Haarlemmermeer
van hier naar het zuiden, dan zou dit gedeelte van den boezem
als kanaal voor de scheepvaart te laag water hebben. Hoewel
van minder beteekenis dan vroeger, dient toch de boezem nog tot
hetzelfde doel.
4. De boezem van OegstgeesU Deze boezem is gelegen in de
omringing van Oegstgeest, eene omdijking, die van oude dagteeke-
ning en van geheel plaatselijken aard is. Oorspronkelijk diende zij,
om een gedeelte dier gemeente tegen het bij noordenwind in het
zuiden oploopende Haarlemmèrmeerwater te beveiligen. Thans^ nu
het Haarlemmermeer drooggemaakt is, heeft evenwel die afsluiting
geen beteekenis meer.
De volgende tabel geeft een overzicht van de waterstanden op
ond^cheidene plaatsen van den boezem»^ van Rijnland over de jaren
1875-1884.
Gemidd.
stand.
Hoogste stand.
Laagste stand.
Oude Wetering
Leiden
Katwijk (van 1881—
1884)
I^idschendam
Spaamdam
Halfweg
Gouda (Hanepraai-
sluis)
— 0,50
— 0,52
— o,S9
— 0^46
— o-.S*
— 0.54
— 0,51
— 0,20 21 Nov. 1875
— 0,17. Nov. '75
'81
'78
'79
'79
•81
'80
f Dec.
— 0,19 29 Nov.
— 0,20
— 0,20
y
— OJ\\ \ 2
1 1 Febr.
iiFebr.
14 Juli
5 Dec.
-o,7o|'^^"«-'^76
" I 23 Maart '83
— 0,92
— 1^30
— i,ïS
— 0,93
— 0,82
Jan. '84
Jan. '84
3 Maart '80
6 Maart '83
5 Maart '79
— 0,87 22 Maart '83
Wanneer wij hiermede vergelijken den stand van het water
buiten de uitw$tefingss)uizen van den boezem yan^^ Rijnland, dah
kunnen wij eenigszins eene voorstelling van den toestand dier loozing
verkrijgen.
Digitized by
Google
4S
Standen van het buitenwater aan de uitwaterings-
sluizen van Rijnlands boezem.
Uitwatefiogsslaizen.
Gemidd.
stand.
Hoogste stand.
Laagste stand.
Nom-dzcekanaal
Spaarndam
Halfweg
Noordzee
Katwijk (1881— 1884).
Bij hoogwater
Bij laagwater
Hollandsche IJsel. . . .
€k>uda (Hanepraai-
sluis)
Bij hoogwater.
Bij laagwater
0^6
+ 0,10 20 Nov. 1875
+ 0,12 20 Nov. '75
+ 0^85 + 2,80 6 Maart '83
— 0^74 ! + 2^00 24 Jan. '84
+ 1,13
— 0,27
+ 3,08 12 Dec. '83
+ 1,91 24 Jan. '84
-0^84 30 Maart 1880
■0,85 3 Maart '80
•0,12 7 April *8x
■ 1,81 30 Maart '83
0,32 Jan. '75
• i,f9 23 Maart '83
Hieruit zien wij, dat te Spaarndam de gemiddelde stand van het
buitenwater, waarop Rijnlands boezem moet loozen, o,i6M. hooger
staat dan het water in den boezem, zoodat bemaling hier nood-
zakelijk is. Hetzelfde is bij de overige afwateringsplaatsen het geval.
Alleen bij Katwijk is de gemiddelde ebbestand lager dan het ge-
midddde peil in den polder, zoodat hier bij ebbe geregeld op
natuurlijke wijze kan geloosd worden. Toch vindt men ook hier
een stoomgemaal tot bemaling van den boezem en wel het grootste
van alle.
Bij watergebrek in den boezem geschiedt de inlating door de
sluizen te Gouda uit den IJsel. Door inlating en bemaling tracht
men den boezem zooveel mogelijk te houden op 0,50 tot 0,55
M. — ^ A.P. des zomers, 0,5^ tot 0,60 M. — A.P. des winters. De
volgende label geeft een overzicht van den toestand der water-
loozing en waterinlating in Rijnland.
Digitized by
Google
46 .
Looztng van water uit Rijnland in 1886.
Natuurlijke.
Kunstmatifj^e. -
Totale
Aantal
Hoeveelheid
in M».
Aantal
uren.
Aant. etmalen.
Geloosde hoe-
veelheid
inM»
hoeveelheid
in M».
uren.
101885
in 1886
Spaamdam-
Halfweg...
Gouda ....
Katwijk . . .
130 '
106
294*
1513
13994400
7813800
3 963 800
137758000
"I 627}
8SoJ
360}
77,4
74,5
45,9
33,8
67,8
69
35.5
158 588 öoo
742i2i oöo
26 036 000
31794000
172582400
82034800
29999800
169 507 000
Tezamen . .
163 530000
290594000
454124000
Tez.ini88s
^ > 1884
» » 1883
» > 1882
143 417 900
193789200
2005570PO
200 i6ó 500
352 934 100
236 701 100
363 138 000
462 591 700
496352000
430490300
563695000
67a 752000 i>
Van de hoeveelheid te Katwijk op natuurlijke wijze geloosd werd ruim
19 ooQ 000 M'. geloosd tijdens dat te Gouda waterinlating plaats had.
Waterinlating in Rijnlands boezem te Gouda:
Ten behoeve van
Gouda i&,MS.
Tot ververschiilg
van den boezem
in M».
Tezamen in
In 1886
10 385 200
118 769500
129 154 700
» 1885
• .14 235 600
146916800^
161 142 400
> 1884
.10556500
146 919 000
1574.75500
> 1883
13 095 200
Ï09 613 500
122 708700
» 1882
16.899300
41335000
5? 234 30Q
1 1881
15 602 500
60 666 100
76 268 600
> 1880
12 151 500
96 260 500
108312000 2)
i) Versl. omtrent den toestand v. d. algem. waterstaat van Rijnland over 1887 tab. X^
2) Versl. omtrent den toestand v. d. algem. waterstaat „ „ over 1887 tab. XI.
Digitized by
Google
Uit bovenstaande tabel der waterloozing blijkt het belangrijk ver-
schijnsel, dat er meer op - kunstmatige danr op natuurlijke wijze
geloosd wordt. Hieruit vooral zien wij, welk een kunstwerk dit
groote gedeelte Holland is. Terwijl thans de kunstmatige water-
loozingen in de meerderheid zijn, was dit vroeger juist omgekeerd.
Een belangrijke invloed hierop is uitgeoefend door de afsluiting
van het IJ. Bij die afsluiting werd van regeeringswege hier een
kanaalpeil van 50 cM. -=- AB. toegezegd, dat ^venwernooit ge-
handhaafd is. (Zie pag.^45). Zelfs werd er niet naar gestreefd dit
peil te bereiken en altfjd'was de kahaalstand hooger. (^ — 0,36). *
Hierdoor zijn de natuurlijke loozingen te Spaanidam en te Half-
weg beperkt tot enkele dagen van zuidelijken en * zuid-westelijken
storm I.) Terwijl er vroeger bij eb op het IJ natuurlijke loozing plaats
had kan dit thans, door gemis van eb niet meer geschieden, doch
heeft er dan kunstmatige loozing plaats.
Echter is dit niet de eenige oorzaak. Want algemeen is in Rijn-
land in de laatste jaren een verlangen levendig, om den boezen
zooveel mogelijk op een laag peil te houden. Ook hierdoor vermin-
derde de hoeveelheid natuurlijk geloosd water te Spaarndam en te
Halfweg zeer in de jaren na de afsluiting van het IJ. Terwijl in
1873 en 1874 nog 50 k 60 milL M*. water op laatstgenoemde
plaatsen natuurlijk geloosd werd, bedroeg de hoeveelheid in 1884 —
1885 slechts 20 k 30 mill. M'. De boezem werd in iden laatsten tijd
zóó laag gehouden door bemaling, dat er hier voor natuurlijke
loozing geen water overbleef.
Evenwel zijn de natuurlijke loozingen te Katwijk niet gelijktijdig
verminderd, maar eerder toegenomen. De jaarlijks te Katwijk na-
ttttirlijk geloosde hoeveelheden bedroegen over de volgenÖe tijdper-
ken in ronde cijfers:
1859 — 1865 ...•...•.. 158 millioen M*. jaarlijks
1866 — 1870.....,',.. 168 > » >
1871—1875......... 158 » > > •
1876— 1880 :.:.. i8i > »• >
188^—1885..., 161 » > ».
i) V. Dissel. Overzicht van Rijnlands waterstaat van 1859 tot 1885. pag. 12.
Digitized by
Google
Dit schijnt in strijd mët het boven beweerde, dat die lagere
boezemstanden ongunstig op de natuurlijke loozingen hebben ge-
werkt. Evenwd is er in de laatste jaren door verbetering van het
oude kanaal van Katwijk en het graven van een geheel nieuw
kanaal daarheen van de Warmonderleede een groote verbetering in
den toevoer van water naar de sluizen bij Katw^k aangebracht,
waaruit dit verschijnsel te verklaren valt. Was de gemiddelde boe^
zemstand van Rijnland feitelijk niet zeer verlaagd, dan zou de
natuurlijke loozbg bij Katwijk sterker zijn toegenomen; nu is
die toeneming slechts gering. Die toeneming der natuurlijke loozing
te Katwijk was als volgt:
Aantal uren van natuurlijke loozing te Katwijk,
1859 — 1865 gemiddeld per jaar 1423 uren
1866 — i87o > > 1 1427 »
1871 — 1875 1 » 1 1635 1
1876 — 1880 > 1 » 1780 »
1881— 1885 > » » 1610 » i).
De waterinlating had vóór 1872 te Gouda en te Leidschendam
plaats, na 1872 alleen te Gouda. Het water, dat te Leidschendam
vroeger werd ingelaten, was vaak verontreinigd door de stoffen, die
er bij het vloeien door Delft en Den Haag inkwamen en de pach-
ter van het vischwater klaagde, dat de visschen er door gedood
werden. Het water, dat te pouda wordt ingelaten, is veel frisscher
en dient wezenlijk tot verversching van den boezem.
S 19. HET WATER IN DE LANDEN TUSSCHEN DE NIEUWE MAAS
EN DE VPOLDERS.
Bij de beschrijving van de oro-hydrographischen gesteldheid van
het Jand tusschen de Nieuwe Maas en de IJpolders tot den Utrechtsch-
Gooischen heuvelrug in het oosten hebben wij reeds opgemerkt, dat
geen enkele groote rivier dit gebied meer doorstroomt en dat er slechts
weinig water uit de buitenrivieren wordt ingelaten. Wanneer wij hier-
bij in aanmerking nemen, dat er ook van omliggende hooge gronden
l) V. Dissel Overzicht van Rijnlands waterstaat van 1859 — 18851 pog. 18 en
tabel VI.
Digitized by
Google
4a
(alleen vati de doinen en van den Utrechtsch-Gooischeh heuvelrug)
betrekkelijk weinig water wórdt aangevoerd, dan komen wij tot het
besluit, dat de natuurlijke watertóestanden aan de oppervlakte der
aarde in liet besproken gebied zullen- af hangen v^n den atmospheri-
sehen neerslag in verband met de verdamping, den orographischén
YoriQ en de physischè gesteldheid 'des bodems. Dit zou namelijk
het gev^I zijn, wanneer 'de molens' alle bleven ruften en demensch
niet door waterinlating of andere middelen er wijzigingen in aan-
bracht. Als de molens niét werkten en de sluizen niet op geschikte
tijden geopend werden, zou er van afvoer des waters geen sprake zijn.
In het. boven veronderstelde geval zou, in de eerste plaats, de
watertoestand bepaald worden door den atmcKspherischen neerslag:
Te UtrechtMjedraagt de gemiddelde jaarlijksche regènhoeveelheid
over de laatste 37 jaren (met 1886) 703,9 m.M. én in 1886 bedroeg
die hoeveelheid 702,3 m.M. *)
Volgens de meteorologische waarnemingen in Rijnland is hier de
gemiddelde jaarlIjksché regenval van 1743 'tot 1841, dus over 99
jaren, 657,1 m.M. en bedroeg in 1886 'de regenval 69Ó m.M, *)
Wanneer wij déze laatste- regenhoe v&slheid Voor Rijnland en Woerden
in 1S86 aannemen^ vinden ivij,' dat hier^ op eene oppervlakte vaö
121 677 H.A., in dat jaar 8^36 716 654 M« regen viel op het ge-
heele gebied. -
Deze hoeveelheid atmo'sph^isch water viel dus in 1886 binnen
dè grenzen van Hijnlahd. Doch gaan wij thans na, welke omstan*
digheden waterafvoerend werken voor hetzelfde gebied. In de eerste
plaats noemen wij. de verdamping, het tegengestelde van den neerslag.
De hoeveelheid regen, welke in een gfebied valt, is met vrij
'gróote nauwkeurigheid 'waar te neméii, doch van de verdamping kan
dat niet gezegd wóiden. De vefdampingsmetérs laten in dé méesté
gevalleü nog veel te wenschen over. •) Dat de verdamping op Véél
i) Mcteorol. jaarboek', 1886 pag. 265.
2). Versl. van Rijnland over 1886. . - • • : . ',
3j Zie hierover Buys Bajlot, Hoe. zal men de verdanipingshoevee|)ieid be.-
palen van polders? (Versl. en Med. der Kon, Akad. van Wet. Nat. 1879 pa^
27 enz.) Verder de: meteorologische jaarboeken 1885 pag. 252, 1886 pag, 26S.
I. 2. 4
Digitized by
Google
50
plaatsen en in vele gevallen grooter is dan de regenhoeveelheid, werd
reeds sedert lang waargenomen, i) Ook de waarnemingen te Utrecht
en te Den Helder bewijzen, dat in elk geval het verschil tusschen
verdamping en regenhoeveelheid niet groot is. Doch men lette
er wel op: de verdampingsmeter geeft de hoeveelheid regen aan,
die er verdampen kan en niet de feitelijke verdamping in de
natuur. Het water op het land bevindt zich in slooten, als grond-
water in den bodem, in een plantendek enz., dus meestal in ge-
heel andere toestanden, dan welke men bij den verdampingsmeter
vindt. Daardoor is het vraagstuk der werkelijke waterverdamping
in polderlanden als anderzins nog altijd onopgelost en hebben de
cijfers slechts betrekkelijke waarde.
Volgens de waarnemingen in Rijnland was hier de verdamping
in 1886 als volgt:
Verdamping van een wateroppervlakte 66 1, 6 m.M.
1 » zwarte aarde 508,6 >
» » begroeide aarde 867,4 >
R^enval in 1886 690,2 »
Naar deze opgave zou men kunnen vermoeden, daar het grootste
gedeelte des lands begroeide aarde is, dat de verdamping den regenval
overtrof en dus bemaling onnoodig was. Doch wij zien, dat in 1886
in werkelijkheid nog 454 124 000 M' — 129 154 700 M« = 324
969300 M* water meer geloosd is dan ingelaten. Dat laatste ge-
loosde water moet dus van den neerslag afkomstig zijn. Men ziet
hieruit, dat de afgevoerde hoeveelheid water ongeveer 38 pCt. van
het gevallen water uitmaakt, zoodat er 62 pCt. voor verdamping
en verbruik der planten overblijft.
Het water in een poldergebied, waar de bodem meest uit klei of
veen bestaat met gering doorlatend vermogen (zie I pag. 244) en de
grond tot op geringe diepte met water verzadigd is, heeft hoofd-
zakelijk een bovengrondschen afvoer. Daardoor zal zeer spoedig na
aanzienlijke regens een hooge waterstand in de slooten volgen. De
bodem vormt er niet, als in de hooge zandgronden, een reservoir tot
bewaring van het water als grondwater. De afvoer heeft daardoor
i) S. H. Miller, Prize essay on evaporation, 1878 pag. 7.
Digitized by
Google
51
meest bovengronds plaats en geschiedt aldus veel sneller, dan
wanneer de grootste hoeveelheid water een benedengrondschen af-
voer had. De regen, die in de polders snel de slooten doet wassen,
wordt van deze veelal door bemaling weer op den boezem gebracht
•en zal dus ook den boezem spoedig doen wassen. Doch alles heeft
-er een snel verloop. Zoodra de toevoer van het afvloeiende regen-
water heeft plaats gehad, zal die aanvoer niet zoo geregeld
voortgaan, als dit in de zandgronden door het grondwater het
^eval is. Hierdoor hebben de stoomgemalen slechts een klein ge
<Ieelte des jaars noodig te werken, zooals uit de opgave op II pag.
46 blijkt.
i 20. BEDUKII^GEN IN KU^^LAND.
Zooals wij uit de tabel van de hoogte der polders op II pag. 39
usagen, hebben alle polders op 4 na een zomerpeil, dat lager is dan
0,50 M. — A. P. Hieruit blijkt, dat meest bij alle polders bemaling
Tioodig is. Het grootste gedeelte van den bodem ligt derhalve beneden
het water van den boezem, waarop het overtollige water dus door
imolens moet gebracht worden. Hierdoor is bijna het geheele gebied
•door dijken en kaden in een groot aantal deelen verdeeld, terwijl
de boezemkanalen tusschen dijken worden ingesloten en hooger
dan het land liggen. Nog 14 500 H. A. boezemland loost op den
ix>ezem zonder bemaling. Men moet zich verder wachten het ge-
bied van Rijnland zich voor te stellen als geheel ingesloten door éen
langen ringdijk, die het land daarbinnen voor goed van het daar buiten
igelegen land en van het buitenwater afsluit. Wel vindt men op vele
plaatsen nog gedeelten van dergelijke vroegere ringdijken tegen het
buitenwater, bijv. de duinen^ de SpaarndamscJu zeedijk ruim 3 M.
-f A. P. (vóór de afdamming van het IJ) de IJseldijk 3,50 M. + A.P.
«en verschillende kaden. Doch naar Delfland en Schieland is die
waterkeerende ringdijk van aard veranderd en ligt er zelfs beneden
A. P. Hier is het een kade, die slechts dient, om de polders van
Rijnland van die van Schieland «n Delfland te scheiden. Liepen
derhalve die laatste onder, dan zou ook die scheidingskade over-
loopen en het buitenwater langs dien weg in Rijnland stroomen.
Digitized by
Google
"Wel lag hier öorsprohkeiijk een höoge dijk, doch die iand-
s'cheidin^^ zooals hij toen gewoonlijk placht genoemd te woixien,
bf stond in ideze veenrijke streek meest uit veen en rustte eveneens
op een veenbeddihg. Naarmate er nu aan weerszijden polders ont-
stonden en plas verveningen, welke later weer droog gemaakt werden,
kromp het veen onder den dijk, waar het water er aan de kanten
uit ontwijken kon én niet meer tegen drukte, in, en droogde uit. Zoo
zonk' de dijk meer 'eri meer, en verloor zijn karakter als walerkee-
ring tegeri het buiten water. Nu evenwel ook hier ^Delfland en
Schieland) polders cn?itstaan waren, was een dergelijke dijk niet meer
noodig en werd aan het onderhoud niet de noodige zorg besteed.
Langs den zuidelijken, oiever vau. ^lep^ Oudeij Rijn van de Wie-
rikkerschans tot bij Katwijk ligt een dijk, de HÓoge Rijndijk^ ge-
noemd. Deze dijk lieéft éen hoogte van 0,25 tot i M.+ A. P., gemid-
deld niet .méér dan :o,6M. + A. P, In het oosten sluit hij zich aan
bij den Wierikkedijk bi Prinsendij k^ welke van Wiérikkeschans
langs de Wierikke naar den HoUandschen ' IJseldijk loopt. De
laatste wordt' op eeiie hoogte van 0,95 M. + A. P. onderhouden door
Rijnland, Délflan(l en Schieland. . '
De W'ierikkedifk is gelegd in 1672. Reeds lang 'vóór dien tijd had
men uitgezien haar eeine volmaking van deh * béschermenden ring
dóór aansluiting ten oosten 'aan den Rijndijk in het Sticht. Op ver-
deeldheid en de tegenstrijdige belangen stuitten de plannen telkens af.
• Het Slicht was akijd in verzet tegen een aansluiting van den IJseldijk
aan den RijndijL' Öet wilde hameiijk bij eene overstróoming van de
Lek in zijn gebied' liever' het water op HoÜ^hd laten afloopen dan het.
ophouden en duldde niét dan noode vreemde dijkere. Oók de be-
langhebbende :stedeh Gouda, Delft, Leiden, Oudewatêr en Rotter-
dam konden het niet eens worden. 'Doch in 1672 gelaste de Prins
van Oranje de drie waterschappen den Wierikkedijk óp te werpen
en als 'slaper te onderhouden i) • ' f ' • .
Genoemde Üooge Rijfidijk heeft: evenwel zijn samenhang op ver-
schillende plaatsen vefloren-doór afgravinijeh. De sluizen in dezen
1) 'C.n. Deé. Memorie omtrent den Wicriqlcerdijk iS8j[. , (De,geschietleni^
van"dien dijW is hierin te vinden.) ' ^ ' -" * ' i' : .. ' " i
Digitized by
Google
53
dijk staap meestal open tot doorlating van het. water der landen
van Rijnland ten zuiden- van den Rijn; zjj worden gesloten, zooals
wij boven zagen, bij eene waterhoogte op den Rijn van 0,275 M. t A.P.
' Het oorspronkelijk doel van dezen hoogen Rijndijk was zeer
zeker, om de landen ten zuiden van den Rijn en ook Delfland en
Schieland tegen overstrooming te beveiligen in den tijd, toen dé
Spaarndamsche dijk nog niet bestond of nog niet genoeg afwerend
vermogen tegen de zee bezat i) en dus Rijnland ten noorden van
den Rijn bij hoogen waterstand op het IJ kon onder water loopen. Het
eerst vindt men gewag gemaakt van dien dijk in eene Jceur van
1330* Ook na den aanleg van, den Spaamdamschen dijk was de
afsluiting van Rijnland in het noorden nog geenszins voldoende en
bij overstrooming kon dus deHooge Rijndijk nog altijd dienst doen.
Verder moest de Hoo.^e Rijndijk met de Wierikkckade dienst doen,
om het zuidelijk Rijnland met Delfland en Schieland tegen överstroo-
ming van hetLekwater in Utrecht te beschermen. (De instandhou»
ding geschiedt nog door genoemde drie waterschappen). Vóór 1285
was de IJsel nog ,^n tak van de Lek en de ncorder Lekdijk en de
IJseldijk waren loen de eenige beveiliging voor Woerden. Nadat de
IJsel in 1 285 bij het Klaphek was afgedamd, werd deze minder ge-
vaarlijk^ doch deLek bleef nog altijd dreigend. Welk gevaar bij een
doorbraak van den Lekdijk dreigt, blijkt, als wij weten, dat bij Vrees-
wijk hét Lekwater gemiddeld eene hoogte heeft van + 2,86 M. doch
o. a. in 1882 tot 6,24 M. -^ A. P. steeg.
Na de afdamming van den IJsel verlandde deze rivier en vele
landen, welke vroeger hierop uit waterden, wendden zich öu tot Rijn-
land, om langs dezen boezem te mogen loozeti. Dientengevolge
ontstonden er verschillende overeenkomsten, die thans nog van kracht
zijn. Hierdoor kan o. a. verklaard worden, dat Woerden in 1363
te Spaarndam een sluis bouwde, die het nog moet onderhouden.
Langs noordelijk Rijnland had de waterafvoer v^n deze landen
plaats. Doch het Zuidelijk' Rijnland bleef er van verschoond door
den hoogen Rijndijk en de Wierikkedijken of Gouwekaden.
i) C. II. Dee. Memorie betrekkelijk den hoogen Rijndijk i879'pag.3. (Hierin
vindt men eene geschiedenis van den arbeid aan dien dijk verricht.)
Digitized by
Google
54
Of deze dijk nog behouden dient te worden? Gevers v. Ende-
geest beantwoordt die vraag met ja. i) Voor den Spaamdam-
schen dijk echter behoeft na de afsluiting van het IJ geen vrees
meer te bestaan. Doch de Lekdijken baren voor Holland nog altijd
zorg, en de verhooging van deze (zie I pag. 347) geeft geei>
voldoende zekerheid. Ingevallen van overstrooming der Lek kunnei»
de Wierikkedijk en de Hooge Rijndijk nog altijd dienst doen tot.
bescherming van het zuidelijke Rijnland. Schieland en Delflandi
§ 21. IETS UIT DE GESCHIEDENIS VAN RIJNLANDS BEDIJKING
EN ZIJNE WATERLOOZING. {VerVOlg^
f Het waterschap Rijnland heeft ongetwijfeld zijn ontstaan te dan-
ken, of beter gezegd zijn ontstaan te wijten, aan de verstopping
van den Rijnmond bij Katwijk en aan de overstroomingen, die
daarvan het onmiddelijke gevolg waren", zegt prof. Fruin. Met dit
gevoelen stemmen wij volkomen in, mits men er niet uit wenscht af
te leiden, dat zonder de verstopping van den Rijn een dergelijk
waterschap niet zou ontstaan zijn. Want als wij de geheele ge-
steldheid van het lage land, dat thans tot Rijnland behoort, nagaan,
blijkt, dat ook zonder den Rijnstroom of met een geheel open*
Rijnmond hier evenzoowel een waterschap moest ontstaan. Langs-
de Nieuwe Maas, die toch geheel open bleef, ontstonden eveneens-
de hoogheemraadschappen Delfland en Schieland.
Doch dat de verstopping van den Rijnmond dit land reeds-
vroeg naar middelen tot waterkeering deed uitzien, dat die gebeur-
tenis een aanzienlijke factor in de ontwikkelingsgeschiedenis van*
het Hoogheemraadschap is, heeft de hoogleeraar op heldere wijze
aangetoond, 2) en zijne studie is ons hierbij dikwijls tot gids.
De geschiedenis van de oro-hydrographische gesteldheid des lands-
behandelen wij later in het algemeen. Thans bepalen wij ons enkel
tot Rijnland en eenige zijner voornaamste werken.
1) Gevers v. Endegeest. Het Hoogheemraadschap Rijnland I pag. 20.
2) R. Fruin. De opkomst van Rijnland (Versl. en Med. der Kon. Akad. vaik
Wetensch. 1888 pag. 275—356.)
Digitized by
Google
55
In Rijnland nu begon de eerste bedijking zeer zeker met een
dam of dijk tegen het water uit het Sticht, benevens een dam aan
den Rijn bij Zwammerdam, om het water van den Rijn te keeren.
Deze dam was reeds vóór 1165 gelegd en werd later telkens
weder gelegd en doorgestoken Uit 1226 blijkt ons reeds uit een
handvest, dat de Vfendeldijk gelegd werd met zeven sluizen er
in. Deze dijk slingerde zich ten zuiden van het Leidsche meer
naar het oosten, waar hij waarschijnlijk in nauw verband stond
met de andere op de grenzen van het Sticht. De Wendeldijk moest
de landen langs den Rijn in Holland tegen het water uit de meren,
die later het Haarlemmermeer vormden en andere, welke ook met
de Zuiderzee in verbinding stonden, beschermen. De Wendeldijk
had daardoor veel te lijden en was dus een belangrijke waterkeering.
Doch het kon de aandacht der belanghebbenden en waterbouw-
kundigen niet ontgaan, dat een veel geschikter verdedigingslinie te
kiezen zou zijn ten noorden van de meren, waar langs het IJ reeds
een zeedijk bestond. Hier behoefde men slechts het Spaame af te
dammen en daar de noodige uitwateringssluizen aan te leggen.
Achter deze waterkeering, zoo zij stevig gebouwd was en goed
onderhouden werd, zou een veel uitgebreider streek voor overstroo-
ming beschut liggen, dan die de Wendeldijk beveiligen kon. Geheel
Rijnland en een stuk van Kennemerland zouden er door gebaat zijn.
Dit geschiedde. Wanneer het werk werd uitgevoerd is niet met zeker-
heid bekend, doch in 1253, in den tijd van Koning Willem, was
bet Spaame reeds afgedamd en eeii nog gewichtiger werk in be-
sprek, het bouwen namelijk van een schutsluis in den dam, ten
gerieve van de scheepvaart, inzonderheid voor Haarlem. En uit een
oorkonde van dien tijd, 1225, leidt Fruin verder af, dat de gansche
streek, die later het waterschap Rijnland vormt, toen als gemeen
land werd aangemerkt en dat de zorg voor haar waterkeeringen
in dien tijd reeds aan een coUegie van Heemraden was toever-
trouwd, evenals dit later het geval was.
Tusschen 1255 en 1285 werd genoemde dam weder door een door-
braak verwoest en Floris V beval in 1286 opnieuw deafdamming
van het Spaame. Hierbij wordt de grens van het gemeene land
Digitized by
Google
56
omschreven en- daar de 'vroegere bepalingen van Koning Wiüem
niet . ;genoemd zijn, werd later ten onrechte Floris V als de grond-
vester van Rijnland beschouwd (Fruin).; '
Het was het streven van 'Rijnland gedurende al den tijd van zijn
bestaan om te zorgen, dat er geen last was voor zijne landen Van
het buitenwater en dat de boezem vsn zijn gebied zoo laag mogelijk
kon afwateren. Verder moest ook het belang der scheepvaart daarbij
in het oog gehouden worden; - -
Om het eerste do^l zooveel mogelijk te bereiken was er naast
de bedijking behoefte aan goede sluizen tot afwatering. Het bouwen
van een schutsluis in den Spaarndam noemden wij boven reeds én
dat die ook in 1^05 bestond, is zonder twijfel.
Omstreeks 1360 werd er besloten nieuwe sluizen in dén Zeedijk
bij Halfweg aan te leggen, zooals uit een paar oorkonden van 1364
in het archief van Rijnland blijkt. £n een brief van 14 13 maakt
melding van nieuwe sluizen in den Zeedijk voor gemeenelands
rekening bij den Heiligenweg in de buurt van Amsterdam. ' •
Ook werd er reeds vroeg eene afwatering door de Gouwe naar
den IJsel 'gemaakt, welke o. a. in 1285 bestond. De Goitwe is zeer
waarschijnlijk een gegraven waterloop, met dat doel gegraven. Nog
volgens een' handvest van 1335 diende de sluis bij Gouda tot loozing
van water van de Gouwe, doch in het begin dezer eeuw had die
loozing niet meer dan 8 etmalen in het jaar plaats i), zoodat zij
meer tot inlating dan tot loozing van water diende. Door de kaha^
lisatie van den Holbandschen IJsel is dit weder verbeterd in deze eeuw.
, De afscheiding tusschen Rijnland ven Amsielland heeft langen
tijd aanleiding gegeven tot vele onderhandelingen. In het archief
van Rijnland zijn een groot aantal stukken betreffende de stheiding
dezer beide Hoogreemraadschappen aanwezig, dagteekenende ' van
1285*— 1442 en tot 1748.
Er bestonden naar den kant van Amstelland vroegfer drie dam-
men om de doorstrooming van water te beletten/ De een van deze
staat bekend ak de Overtoom^ de twee andere vond men irt 'de
Drechi en in de Aar.
l) Conrad. Verspreide. bijdragen phg. 31. •
Digitized by
Google
. 'De naam van het dorp de Overtoom duidt 'genoegzaam aan, dat
daar- in vroeger tijden • een overtoom (een overhaal van schei)en
o ver. een dam) bestond,- om de schepen uit het gebied van Rijnland
naar Amsterdam en omgekeerd te voeren. Wanneer die dam gelegd
werd is onzeker, doch hij bestond reeds in 1432-
Genoemde overtoom . bestond nog in het begip van deze eeuw
op de plaats, waar nu het dorp ligt. Het was natuurlijk zeer in
het belang van de scheepvaart op Amsterdam, om hier een sluis
in- plaats van den dam met den lastigen overtoom te hebben. Doch
het laatste was in *t nadeel van Haarlem, dat hierdoor de vaart
van vele schepen over Spaarndam en door de stad met de daarmede
verbonden sluisgelden zou verliezen. Ook Rijnland verklaarde er
zich tegen, daar- het vreesde, door een sluis meer water van het
hooger gelegen Stadswater op zijn boezem te verkrijgen.
Koning Lodewijk regelde deze zaak, door Amsterdam bij besluit
van 31 Mei 1808 recht te geven tot het bouwen van een sluis aan
den Overtoom, onder voorwaarde, dat Rijnland en Haarlem ieder
\ van de brug- en sluisgelden zouden ontvangen.
Dit had plaats tot 1866, toen Amsterdam de vaart door de sluis
geheel vrijstelde. Hoewel Rijnland om zijn aandeel hiertegen pro-
testeerde, werd. het door de rechtbank in 't ongelijk gesteld, daar
het decreet van .1808 t Amsterdam wel tot de hefhng van brug-
en sluisgelden rcchtigde^ maar niet Vx*r plicht te^^ i).
De afsluiting van de Drecht en de Aar dagteekent van 1626.
Tot op dat tijdstip schijnt het water van. Amstelland door die
watertjes • in gemeenschap te hebben gestaan met een gedeelte van
Rijnlands water.
Toen nu door Rijnland beide watertjes werden afgedamd, ontstond
hierover twist met Amsterdam, dewijl die dammen de scheepvaart
stremden. Deze twist werd in 1679 geëindigd door een uitspraak
van ïiet Hof van Holland, waarbij verklaard werd, >dat Rijnland
in possessie vel quasi \yas om vreemd water te keeren en te stuiten
mits daardoor geen derden werden benadeeld''. Daarop werden nu
i) Gevers van Endegeest. Het Hoof>heeinraadschap Rijnland I pag. 353. .
Digitized by
Google
s«
twee verlaten gelegd in plaats van de dammen; het eene om de
j4ar^ het andere om de Drecht af te sluiten van Rijnland. Deze
verlaten lagen omstreeks Bilderdam in de Drecht en omstreeks
Kaitenhruf^ in de Aar, Toen onder Koning Willem I in 1824 hier
het Aarkanaal werd doorgegraven (eene rechtgraving van de Aar
tot de Drecht) onder den naam Nietiwe Vaarf^' zijn beide verla-
ten opgeruimd en door een steenen schutsluis bij het huis ten
Drecht, de tegenwoordige afsluiting, vervangen. 1)
Al zeer vroeg werd tusschen Rijnland en Delfland met Schie-
land een lage dijk gevonden, die soms de Landscheiding^ maar
meestal de Zijdwinde geheeten werdt. Deze dijk liep in 1394 van
de duinzijde benoorden het Haagsche bosch, waar hij een aanvang
nam, naar de Vliet, die hij ter plaatse van den Leidschendam door*
sneed en liep verder over Zoetermeer, Zegwaard, Benthuizen, Hazers-
woude en AVaddingsveen naar de Gouwe. Wanneer hij gelegd is
weten wij niet. Daar de grond noordwaarts opliep, moest hij hoofd-
zakelijk strekken om de zuidelijke landen (Delfland en Schieland)
te beschermen en werd door deze dan ook onderhouden. In dien
zin werd nl. in 1324 door den Graaf beslist 2). Eerst in 1857 is
er in die grens eenige verandering gekomen 3).
Reeds door Graaf Floris V schijnt het gebied, dat wij thans
beschouwen, in vijf heemraad- of waterschappen: Rijnland^ Delf-
land^ Schieland^ U Land van der Gouwen tn U Land van Woerden
gescheiden te zijn, »ten einde met dijken, zijdwinden (waarschijnlijk
= waterkeerende landscheiding), waterkeeren en kaden voor altijd
van elkander afgescheiden te blijven, zonder elkander met des anders
water te beschadigen, zoodat een iegelijk zijn water zeewaarts loozen
zou op de bekwaamste plaats zonder den een op den ander uit te
wateren" 4).
i) Gevers van Endegeest t. a. p. pag. 7^
2) Fruin, Over de Qpkomst van Rijnland. (Versl. en Med. der Kon. Akad
V. Wet. 1888) pag. 291.
3) Gevers Deynoot, Statistieke beschrijving van Schieland.
4) Van Mieris II pag. 767. Gevers en Endegeest t. a. p. pag. 9.
Digitized by
Google
59
i 22. HET KANAAL VAN KATWIJK. DOORGRAVING VAN DE DUINEN.
Wel werden de uitwateringsluizen voortdurend verbeterd, maar
toch bleef de afwatering van Rijnland's boezem, vooral door de
vermeerdering van de polders die er op loosden en door hunne
bemaling, niet voldoende. Al in de i6e eeuw bemerkte men een
voortdurenden aanwas van het water in Rijnland. Die verhoo-
ging van den waterstand meende men te moeten toeschrijven
>aan eene daling der landen, die natuurlijk veroorzaakt wordt
door de afslijting, teweeggebracht door het afloopen van het
hemelwater langs beken, rivieren en watergraflen. Daarenboven
zakken de landen uit hunne eigene natuur, waartegen het water
wederom moet oprijzen door verhooging van den grond der zee,
die in haren boezem allengskens de afgesletene landen ontvangt.
Al deze samenloopende oorzaken zijn dan van die uitwerking,
dat men de daling der landen of de opzwelling der zee in 't al-
gemeen kan stellen op gemiddeld 20 duim in de 100 jaren." i)
Verder werd ook de rijzing van den binnenboezem van Rijnland
voortdurend met zorg waargenomen; de schrijver van den Tegen w.
Staat vermeldt, »dat de daling van Rijnland met betrekking tot zijn
waterboezem in ieder eeuw op 17 duim moet gerekend worden,
waardoor de kaden in dien tijd zooveel verhoogd moesten worden,
en de watermolens na verloop van 100 jaar het water 17 duim
hooger tot den gemeenschappelijken boezem moesten opvoeren."
Om aan dezen zorgwekkenden toestand een einde te maken,
hadden de Dijkgraaf en Heemraden in 1537 den waterstand van de
Noordzee, in vergelijking met dien van den boezem van Rijnland, doen
onderzoeken. Hieruit bleek, dat de waterstand in Rijnland en in
den Rijn aanmerkelijk hooger was dan in de Noordzee (nl. bij ebbe)
Toen hierover in 1538 verslag werd uitgebracht, werd er tegelijk
een ontwerp ingediend van den landmeter Maarten Corneliszoon,
om het water van Rijnland door tonnen in de Noordzee af te lei-
den. De buitengewone kosten, die Rijnland aan de verbetering der
sluizen besteed had, deed dit plan uitstellen.
i) Tegenw. Staat VI pag. 170.
Digitized by
Google
6o
. Telkens werden er nog weder vergelijkende waarnemingen om-
trent den waterstand in den Ouden Rijn. en in de Noordzee herhaald,
welke bevestigden, dat . de Noordzee de beste uitwalering aan
Rijnland kon verschaffen. Zoo werd er eindelijk door het Hof van
Holland verklaard^ »dat Rijnland eene betere afwatering noodig
'had, en dat men, volgens de bekomen onderzoekingen, zonder
gevaar en met voordeel en bate" eene goede afwatering door de
duinen bij Katwijk naar zee kon maken. Vervolgens werd ér door
den Dijkgraafen de Hoogheemraden besloten tot het graven van een
'kanaal^ hoewel op kleiner schaal, dan in de ingediende ontwerpen
werd aanbevolen.
Den 26*5ten Maart 15 71 ving men den arbeid tot het graven van
bovengenoemd kanaal aan en in Noveml^r 157 1 was men reeds tot
'het strand genaderd. In April 1572 werd eindelijk de doorgraving
voltooid en in tegenwoordigheid van. Dijkgraaf en Hoogheemraden
van Rijnland, de Regeering van Leiden en ontelbare nieuwsgierigen
geopend. Het water stroomde met zulk een snelheid door de
opening, dat een schuit, die er in dreef, alleen met veel kracht kon
'worden tegengehouden i).
Deze eerste doorgraving van de duinen heeft niet lang bestaan.
Wanneer ze weder verstopt is, weet men niet; men vindt vermeld,
dat ze bij een hevig onweder toegeweld is. Dat dit evenwel niet
in eens plaats had, valt gemakkelijk te begrijpen. En zij, die
meenden, dat aan eene goede en standhoudende uitwatering van
Rijnland door de duinen niet te denken viel, noemden het over-
blijfsel van dit kanaal, om het als overblijfsel van een dwaas plan
voor te stellen, het Malle:^at. Nog altijd is hiervan een gedeelte over.
De oorlogen en .beroerten, die, zooals bijv. de belegering van
Leiden 1573 — 74, somtijds het doorsteken van dijken tot over-
stroomingen enz. noodig maakten, werkten de verdere plannen
tot verbeterde afwatering tegen. Daarbij kwam, dat het land van
Rijnland, hetwelk tot 1600 voor het grootste gedeelte nog onbe-
fiolderd lag, na dien tijd meer en meer bedijkt werd. Tegelijk
werden de kleinere i)ólders van vroeger vereenigd tot grootere met
I) Tegenw. Staat VI pag. 174.
Digitized by
Google
6i
hooger kaden. Deze werken en het bouwen van zwaarder wind-
molens ter bemaling veroorzaakten gróote onkosten, welke vooreerst '
de heropening van het afwateringskanaal bij Katwijk tegenhielden. .
Na^vele klachten werd de zaak in 1627 en '28 eindelijk opnieuw
op het touw gezet, doch zonder gevolg. Eveneens werden er in .
1662, in 1737 — 1740 waterpassingéh en andere onderzoekingen
ingesteld en ontwerpen gereed gemaakt, doch verder kwam het.
niet i). Zelfs maakten in 1742 dè opzichters Nicolaas Cruquiüs,
Jan Noppen en de landmeter Mëlchior Bolstra een ontwerp
tot de droogmaking van het Haarlemmermeer en in verband daar-
mede van eene Rijnuitwatering bij Katwijk. Deze ontwerpen en de
daarbij opgemaakte stukken zijn zeer belangrijk, de kaarten van>
Bolstra geven een helder overzicht van 'de plannen. De voorstel-
len hadden evenwel geene gevolgen. 'Vooral Haarlein wierp ver-
schillende bezwaren op tegen deze plannen.
' De resultaten van verschillende onderzoekingen in 1766 r- 1767.
gedaan, werden door Prof. v. d. Wijnperse onderzocht en in 177 1 •
in eene Memorie besproken, waarbij deze Hoogleeraar aanraadt,
eene . aanvankelijke doorgraving te Katwijk te l)eproeveh. Evenwel
weder zonder gevolgen! ' - . •
De klachten over de slechte afwatering vermeerderden intusschen.
In 1802 gaf A. P. TwENT een werkje uit, getiteld: > Bedenkingen'
en Aanmerkingen over den waterstaat van Rijnland en over eene
uitwatering te Katwijk.'* Dit werkje kan als de aanleidende oorzaak'
beschouwd worden, waardoor de zaak opnieuw te berde gebracht
werd. Na den slechten tóestand van Rijnland geschetst te hebben,:
kwam TwENT tot de vraag, hoe daarin verbetering aan te brengen
was? Uit de vroeger gedane voorstellen noemde hij er drie, dieeene»
nadere overweging verdienden:
1. De vermeerdering van sluizen te Halfweg.
i. Het aanleggen van een hoógen boezem naar het IJ.
3- Eene uitwatering te Katwijk,
i) De resultaten van die onderzoekingen zijn te vinden bij v. Leeuwen, Batavia
lUustrata, pag. 105, i
Digitized by
Google
62
Na de beide eerste middelen onvoldoende genoemd te hebben^
kwam TwENT tot de conclusie, dat alleen van eeiie uitwatering te
Katwijk heil te verwachten was.
Op voorstel van den heer Brunings werden in 1802 door Dijk-
graaf en Hoogheemraden drie deskundigen benoemd, om de plannen
van Twent te onderzoeken. Dit waren de heeren F. W. Conrad,
A. Blanken en S. Kros.
Na een nauwkeurig onderzoek kwamen genoemde heeren tot een
ontwerp van doorgraving. Den 2 en April 1803 werd een rapport
ingediend, waarin het graven van een afwateringskanaal van
Rijnland geheel op zichzelf en niet in verband met de droogma-
king van het Haarlemmermeer hescJiouwd werd.
Verschillende onderhandelingen en besprekingen volgden. Haar-
lem toonde zich weder een tegenstander van de zaak, en opperde be-
denkingen. Doch die zwarigheden werden grootendeels opgeheven.
Den 12 en Maart 1804 deed het 'Gedeputeerd bestuur van Holland
een gunstige voordracht aan het Staatsbewipd, waarop den 4den Mei
1804 het decreet van het Wetgevend Lichaam der Bataafsche Repu-
bliek volgde, hetwelk bepaalde: Ttdat eene uitwatering naar Kat-
wijk aan Zee zou gemaakt wordetC^ i).
. Den 25en Juni kwam men tot het besluit, dat de uitwatering ten
koste van het Hoogheemraadschap zou worden uitgevoerd en onver-
wijld moest aanvangen. Den yen Augustus 1804 werd met veel plech-
tigheid de eerste spade gestoken om dit belangrijk werk te
beginnen. Met ijver werd er aan voortgewerkt. Nauwelijks was
men gereed, of bij een hevigen noordwesten storm en een hoögen
vloed brak de buitendam door en de zee stond plotseling voor
de pas voltooide sluis, die eene hoogte van 4,40 M. water
moest keeren. Deze proef werd goed doorgestaan. Den 21 en Sep-
tember 1807 werd ook de binnendam weggenomen enden 21 en Oc-
tober 1807 kon het kanaal plechtig geopend worden. Op dien dag
stroomde Rijnlands boeumwater 7)oor hel eerst na vele jaren weder
in de Noordzee uit.
': Wel was dit niet, zooals de dichters zich phantastisch wilden
i) Conrad^ Verspreide Bijdragen 1849 pag. 47.
Digitized by
Google
63
uitdrukken, «den vroeger in het zand smorenden Rijn eene uitmon-
ding geven, zijn grootschen oorsprong waardig", want eigenlijk is
het geen tak van den Rijn meer, daar het Rijnwater, zooals wij
zagen, niet verder kon komen dan op zijn hoogst tot bij Harme-
ien, Doch het scheppen van een goede waterloozing van een zoo
aanzienlijk gebied als Rijnland was eene niet minder groote gebeur-
tenis^ die dan ook door eene gedenkpenning moest vereeuwigd
worden. Rijnland toonde hierdoor zijne erkentelijkheid. Deze pen-
ning stelt aan de eene zijde voor de buitenste sluis te Katwijk met
het bijschrift:
Opus
mi Secul. Desider
III Annis Perfectum.
Fav. Summ. Holl. Imper.
Impens. Agr. Renol. Posf.
MDCCCVII.
Aan de andere zijde wordt Neptunus voorgesteld, de wateren van
den Rijn ontvangend, met het opschrift:
Instaurato. Prisco. Rheni. Östio
Feliciter.
Hoewel te Katwijk bij ebbe op natuurlijke wijze het water van
Rijnlandsboezem kan geloosd worden, is dit toch niet altijd vol-
doende. De oprichting van een stoomgemaal moest het groote werk
voltooien. In 1880 is eindelijk dit stoomgemaal gereed gekomen.
Een tweetal sluizen dienden te Katwijk tot doorlating en tot tegen-
houden van het water. De buitensluis of zeesluis bevat 5 openingen
met schuiven, dk van 3,77 M. wijdte in den dag. De binnensluis bevat
eveneens 5 openingen, elk met een paar hooge en lage deuren. Deze
laatste slaan tegen bovenslagbalken met keermuren, zoodat ook
2ij den vloed van zee kunnen keeren. Elke opening is 5,65 M. wijd.
§ 23, HET HAARLEMMERMEER.
De meest belangrijke droogmakerij van Rijnland is de Haar-
lemmermeerpólder. Deze grootsche arbeid, waardoor 18 224 H. A.
water in eene vruchtbare landouw veranderd werd, verdient eene
Digitized by
Google
64
nadere beschouwing. Daarom zullen wij iets over de geschiedenis
van het Haarlemmermeer en over zijne droogmaking mededeelen.
De meeste schrijvers over de geschiedenis vah het Haarlemmermeer
vangen aan meteene kaart van het jaar it)3i i), waarop hoofdzakeiijk
4 kleine meren voorkomen op de plaats, waar het latere Haarlem-
mermeer was. Deze meren waren: het Oude Haarlemmermeer^ het
Oude Leidsche mcer^ het Oude meer en het Spieringmeer, Vóór
dien tijd moeten er nog meer meren in dit gebied geweest zijn.
Genoemde meren nu waren smalle wateren, die wel met elkander
en met andere plassen in den omtrek, als het Braasemermecr^ het
Aaa^t^ermeer^ \\t\. Lntkcmeèr e. a. in verbinding waren, doch op zich
zelve stonden en door meer of minder breede strooken lands ge-
scheiden waren.
Mr. Amersfoordt 2) zegt, >dat eene aandachtige studie van den
loop der omliggende wateren eene bepaalde strekking aanduidt, die
in overeenstemming is met de verhalen van den vroegeren loop
van den Rijn. Hieruit besluit hij, dat het Haarlemmermeer (zeker wor-
den genoemde meren en hunne verbindingen bedoeld; zie boven) de
verbreeding is van het riviefbed van de Rijn, die na de verzan-
ding van den ouden Rijnmond naar het noorden liep." Op deze
zaak komen wij later terug.
Dat hèt Haarlemmermeer tijdens het verblijf der Romeinen hier
te lande een ongenaakbaar moeras was, leidt de heer Amersfoordt
af. uit de omstandigheid, dat daarin nog nimmer voorwerpen uit
tien tijd der Romeinen zijn gevonden en zelfs niet van Germaan-
schen oorsprong.
Toch lagen tusschen de enkele plassen ..voor den aanvang dei*
i6de eeuw reeds uitgestrekte hooilanden, zooals o. a. ten opzichte van
het Spieringmeer en Haarlemmermeer blijkt uit een stuk, betrekkelijk
1) Volgens de kaart- van M. Bolstra, vermeld op •zijne Afbeelding van Rijn-
lands. wr^terstaat ten opzichte van. het vergrooten der. Haarlemmermeer. In 4en
Tegen w. Staat VI pag. 163 is eene kaart hiernaar vervaardigd,
• -2) Mr. J. P. Amersfoordt, Het Maai lemmermecr, oorsprong, geschiedenis»
ilroograaking (Voordr.. in Felix Meritis 1856, pag. 2). . . -
Digitized by
Google
65
den toestand van genoemde meren omstreeks 1500 i). Hierin wordt
o. a. door zeker Claes Haegen verklaard, tdat de heerenweg van
Haarlem naar Utrecht van ouds tusschen genoemde meren door-
liep, dat er verschillende weilanden tusschen die meren lagen, welke
eene zoo groote uitgestrektheid hadden, dat men, op de hoeken
van *t land bij het eene meer staande, den anderen hoek moeielijk kon
zien.» Verder verzekert genoemde persoon, dat hij heugenis had van het
wegspoelen van deze landerijen tot den heerenweg toe, en dat
vervolgens ook de dijk is doorgebroken, waarover de weg liep,
zoodat daardoor beide meren met elkander in verbinding kwamen.
Uitbreiding van het Haarlemmermeer.
Dat de Rijnwateren na de verzanding van den mond te Katwijk
l) Een manuscript, destijds toebehoorende aan C. A. van Sypestein, n -•
deeld in de Algcmeene Konst- en Letterbode 1838 N». 37 pag. 113.
I. 2. 5
Digitized by
Google
66
hun wég door de laagste streken naat het noorden genomen hebben^
waardoor er verschillende wateren ontstonden, valt zeker niet te
betwijfelen. Dat men evenwel gerechtigd is deze oudste meren in^
een moerassig land, waar de vloed vrij kon binnendringen als uit-
breidingen van rivierbeddingen te beschouwen, komt ons onwaar-
schijnlijk voor. Juister dunkt het ons aan te nemen, dat een ge-
deelte van het Rijnwater door deze plassen, hoe dan ooV on tstaan^
sommige waarschijnlijk nog overgebleven van het met veen dicht-
groeiende water, zijn weg genomen heeft. Ten deele juist drukt Le
Francq van Berkhey zich zeker uit als hij zegt, dat het Haarlem-
mermeer vroeger een moeras was, dat naderhand door het aanwas»
send Rijnwater een meer geworden is i).
De bekende geschiedenis van het Haarlemmermeer is die van eene-
uitbreiding der bestaande plassen. Deze uitbreiding kon gemakke-
lijk plaats hebben, daar de oevers meestal uit moerassige veengronden
bestonden. De oevers, welke voor de zuidwesten-, westen- en noord-
westenwinden blootlagen, (dus de daaraan tegenovergestelde N.0. tot
Z.0. oevers), hadden het meest van den afslag te lijden, daar uit deze-
hoeken de hevigste stormen waaien. In een antwoord op de vraag naar
debeste middelen, om het afnemen der oevers van het Haarlemmer-
meer te beletten 2), leest men, dat in de laatste 20 jaren (1768) aan-
de oostelijke oevers »vele der daaraan grenzende landen, hoven,
huizen en erven door het water ingeslokt zijn en daardoor het
meer alreeds met verscheidene veenplasjes vereenigd is en nog da-
gelijks dreigt zich met grooter en uitgestrekter plassen te zullen ver-
eenigen, wat zeer geweldig, gevaarlijk en nadeelig is."
f De westelijke oever langs Lisse, Hillegom, Bennebroek en Heem-
stede nam weinig af sedert eene lange reeks van jaren, doordien de
grond hier harder en taaier was dan in het oosten^ en ook door
het beter onderhoud der oevers. Van het Spaarne af langs Schalk-
wijk tot aan den hoek van de Vijf Huizen spoelt het land jaarlijks-
wel een roede weg,, doch de oevers van de Haarlemmer Liede, lig-
i) Le Francq van Berkhey. Natuurlijke historie van Holland 1769 Ipag. 221..
2) Verhandelingen door de Holl. Maatschapp. van Wet. 1768 Xdc deel i*'*
stuk pag. 7 enz.
Digitized by
Google
47
gende aan een opperwal tegen het westen, hebben geen afslijting'* i).
Doch tiiet alleen was het de natuur, ook de mensch werkte mede
tot uitbreiding van den grooten plas. Dit had namelijk plaats door
uitvening. Door deze verschillende oorzaken had het Haarlemmer-
meer in de laatste drie eeuwen ongeveer 12 770 HA. land ver--
zwolgen. De dorpen Vijf huizen, Nieuwerkerk, een zeer aanzienlijk
dorp, dat twee predikanten had en Rijk, alle aan de oostzijde van
het Meer, verdwenen daardoor in den loop der tijden geheel 2).
Nevensgaand kaartje geeft een overzicht van die uitbreiding van
her water.
Volgens Bolstra Was de grootte van het meer achtereenvolgens
in 153 1 5 600 HA.
> 1591 ••• 10590 »
» 1647 14450 »
in 1687 15 400 HA. .
1 1740 16600 »
•- 1808 was zij. 17775 »
Is het wonder, dat men er meer en meer aan begon te denken,
den verslindenden iwaterwolf' te beteugelen? Het eerste plan
daartoe is waarschijnlijk dat van 1617, toen, zooals uit de ge*
drukte resolutiën van Holland blijkt, A.de Hoog octrooi vroeg
tot bedijkingen van de Haarleinsche en Leidsche meren 3).
Nadat in 1631 nog een verzoek daartoe gedaan was, verscheen
in 1641 het Haarlemmermeerboek van J. Asz. Leegh water, waar-
van de 13de druk^ 1838, bewerkt door Mr. v. Hasselt, voor ons ligt.
Nadat Leeghwater daarin zijne bevindingen over de uitbreiding
van het meer geschetst heeft, doet hij de vraag, hoe hieraan perken
zijn te stellen ? Eindelijk komt hij tot het besluit, dat het beste is :
Het water te malen uït de Meer,
Dan ligt de vijand heel ter neer.'* 4)
Het Haarlcunmermeerboek wekte de.algemeene belangstelling en
hield de gedachte aan droogmaken levendig. Een ander ontwerp.
1) Tegenwoordige Staat. 1746 VI pftg. 167.
2) V. Hasselt: Historisch 'ove'rzicht en-aantéékenin^eh op" het Haarlemmer-
boek 1838, pag. 7. .
. 3) Tijdschrift voor Sti(a4bi|ishoiidkande van Sloet tot Oldhuis 1 855, XII p:^. 448.
4) Haarlemmermeerboek, pag. 17. .-■ i - . , '
Digitized by
Google
68
van J. Bartelsz Veeris, dat omstreeks dezen tijd verscheen, werd
door Rijnland bestreden, omdat dit vreesde voor de verkltining van
zijn boezem. Hoe kleiner toch de boezem werd, des te hooger zou
het water, dat hierin opgemalen en tijdelijk geborgen wordt, stijgen
In den vierden druk van zijn werl^ bestreed Leeghwater deze
vrees en in 1727 werd dat gevoelen eveneens door C. Velsen
bestreden. Dat Rijnland allengs ook tot andere gedachten kwam,
bewijst de opdracht van den Dijkgraaf en de Hoogheemraden aan
Cruquius, Noppen en Bolstra (zie pag. 61) in 1742, om een ont-
werp tot droogmaking van het meer gereed te maken.
Nog werden plannen hiervoor ontworpen in 1743, 1750, 1757,
1768 en 1808. Nadat Koning Willem I in 18 19 zich een plan liet
voorleggen door baron van Lijnden van Hemmen, Roèll en Repb-
laar van Driel, werd de zaak eerst recht levendig. Verschillende
ontwerpen en geschriften over dit werk verschenen nog sedert dien
tijd, waarin de voor- en tegenstanders hunne argumenten ont-
wikkelden. De stormen van November en December 1836, die door
opstuwing van het water in veel polders schade aanrichtten, toonden
opnieuw de hooge noodzakelijkheid, van de beteugeling van het
Haarlemmermeer aan, en den 7<ien Augustus 1837 werd er eene
staatscommissie benoemd, om de verschillende ontwerpen tot droog-
making te onderzoeken en vóór November van datzelfde jaar een
ontwerp met eene begrooting der kosten in te dienen. Reeds in
October was de commissie met haren arbeid gereed.
Het in Februari 1838 voorgedragen wetsontwerp werd door de
Vertegenwoordiging afgestemd. Doch reeds hetzelfde jaar werd een
nieuw ontwerp ingediend, dat den i9den Maart 1839 is aangeno-
men. Volgens Koninklijk Besluit van 20 Mei, No. 12, werd de
bedijking aangevangen. Jhr. Mr. D. T. Gevers van Endegeest
werd tot voorzitter der commissie van uitvoering benoemd, i)
Een doorloopende ringdijk van 59 500 KM. werd gelegd en over
eene lengte van 2780 M. liep deze door het water. De eigenlijke
1) Zie over de Geschiedenis der droogmaking en der ontwerpen Mr.
Gevers van Endegeest, Over de droogmaking van het Haarlemmermeer 1843 —
1861, I pag. 43 enz.
Digitized by
Google.
•69
droogmaking begon op den i9den April 1849 en met het einde van
Juni 1852 klonk de mare door het land: >Dë Haarlemmermeer is
droog!" De drie stoomtwerktuigen : ^^ Leeghwatcr^.ét Lijnden en
de Cruquim hadden in 39 maanden 831 831 501 kub. M. water uit-
gepompt.
Daar lag nu de droge bodem van het meer, — de prooi aan
den waterwolf ontrukt — als een ruim veld tot ontginning voorden
Nederlan<jschen landbouw. Schoonér verovering 'kon een volk nim-
mer maken!
Met de droogmaking was evenwel de taak der commissie nog
niet voltooid. Uit nauwkeurige opmeting bleek, dat de opper-
vlakte van den bodem binnen den ringdijk 18 302* HA. bedroeg.
Deze vlakte moest kunnen afwateren en verkaveld worden.
Behalve kavelslooten moest een hoofd- en kruisvaart, met dwars-
en lengtetochten gegraven en moesten tal van wegen aangelegd
en bruggen gebouwd worden.
Hierdoor nu werd de polder verdeeld in langwerpig vierkante
blokken van 300 HA., samengesteld uit 15 stukken dk van 20 HA,
van het Z.W. naar het N.t). zich uitstrekkende. Elk stuk heeft aan
den eenen kant een weg en aan den anderen kant een vaart, i)
De Haarlemmermeerpolder is eene droogmakerij. Een ringdijk
•met eené hoogte van + 0,70 tot 1,70 M. 4- A. P. en een ringvaart om-
sluit hem geheel. De bodemhoogte in de polders van het Haarlem-
mermeer, volgens de laatste waterpassing in 1884 van den heer
A. Elink Sterk, bedraagt van 3 M. — A. P. tot 4,65 M. — A. P. Het
grootste gedeelte des lands heeft eene hoogte van 4 tot 4,50 M. — A.P.
en de gemiddelde hoogte bedraagt 4,13 M. — A. P. Hetzomerpeil
in den polder is 4,90 M. — A. P., doch als werkelijke waterstand kan
men wel aannemen 5,13 M. — A. P., zoodat het water gemiddeld
I M. beneden de oppervlakte des lands staat. 2)
Daar de hoogte van het water in Rijnlands boezem zooveel mo*
i) Beknopt overziclit van de droogmaking van het Haarlemmermeer. Tijd-
schrift van Sloet, 1855 ^l^ P^S* 4^5 enz.)
2) Verslagen en Med. der Kon. Akad. v. Wet. 1885, I pag. 364,
Digitized by VjOOQIC
70
-gelijk op o,5S M. — A. P. wordt gehouden, kan men deze droog-
. making beschouwen' als een van ± 2,45 M. tot 4,10 beneden het
omringend boezemwater gelegen.
§ 24. DE BOEZEM VAN WOERDEN OF VAN DE ENKELE EN DUBBELE
WIERIKKE.
De boezem vaii Rijnland dient tegelijkertijd tot ontlasting van
den boezem van Woerden. Dit gebied loosde vroeger deels op den
Rijn, en dus op Rijnlands boezem en gedeeltelijk op den IJsel,
Nadat de IJsel in de 13de eeuw nabij Vreeswijk van de Lek was
afgedamd en* meer en meer aanslibde, verkreeg Woerden bij af-
zonderlijke overeenkomsten recht van afwatering door Rijnland.
Hierom ook werd Woerden in 1363 verplicht de Woerdsche sluis
te Spaarndam te bouwen, i)
Tot dusverre is het steeds gebruikelijk geweest de boezem van
Woerden, die hoofdzakelijk uit het gedeelte van den Rijn boven
Zwammerdam bestaat, mede tot den boezem van Rijnland te reke-
nen. Dit is evenwel onjuist, daar Woerden's boezem gewoonlijk,
droge zomers uitgezonderd, hooger waterstand heeft dan Rijnland
en er dus steeds op loost. Bij droge zomers kan de waterstand in
den boezem van Woerden ook lager staan dan in die van Rijnland.
De boezem van Woerden bestaat voornamelijk uit het gedeelte
'^an den Rijn tusscJien Bodegraven en Harmeien en de daarmede
in verband staande Enkele en Dubbele Wierikke. Hij heeft eene water-
oppervlakte van 170 H.A., waarop ongeveer 17 190 H.A. polderland
uit wateren. De ontlasting van den boezem heeft plaats door de
sluis te Bodegraven op Rijnlands boezem. Bij watergebrek heeft de
inlating van water plaats uit den IJsel door een duikersluis, ge-
legen in de Enkele Wierikke te Goejanverwelle, tot een peil van
0,30 M. — A.P.
De Enkele Wierikke wordt afgesloten van den boezem van Woer-
den bij een stand van 0,22 M. — A.P., de Dubbele Wierikke bij
I) Gevers v. Endegeest. Het Hoogheemraadschap Rijnland pag. 16.
Digitized by
Google
71
-een stand van 0,17 M. — A.P., welke waterstanden tevens de
«naalpeilen zijn van de boezems, die er op uitslaan.
Het maalpeil van het deel van den boezem, gevormd door den
Rijn^ de LinscJioten en enkele andere weteringen is = A.P.
De boezem wordt ingesloten door kaden ter hoogte van 0,15
tot 0,62 M. -f A.P. 5 de Enkele Wierikke van 0,04 M. — A.P.,
<!le Dubbele van 0,11 M. + A.P.
De gemiddelde waterstand van den boezem was van 187 1 — 1880
te Bodegraven 0,43 M. — A.P. De hoogste stand was in dien tijd
c,i2 M. — A.P. (Nov. 1872), de laagste 0,64 M. — A.P. (Jan.
1880). Het zomerpeil der polders, welke hierop uitwateren, loopt
van — 1,25 tot 1,^0 M. — A.P. Hieruit blijkt, dat voor alle
-polders bemaling noodzakelijk is, daar het water in de polderslooten
gemiddeld ongeveer van 0,80 tot 1,35 M. beneden dat van den
Rijn staat. Ook het land ligt aanzienlijk lager dan het boezemwater.
§ 25. AMSTELLANDS BOEZEM EN ZIJN GEBIED.
Een groot gebied van 30000 HA. ten oosten van Rijnland loost
het overtollige water op den boezem van Amstelland. Deze boezem
wordt gevormd door den Amstel in verbinding met een aantal wa-
teren, als: de Drecht^ de Kromme Mijdrecht^ de Angstel^ het Ah-
kouder f neer ^ de Ilolendrccht en de Bullewijky den Ouden- en den
Rijken IVaver^ het Gein^ de IPinkei, de Gaaspy de IVcesper- en
Muider trekvaar ten ^ de Dient en^ het Nieuwe Diep^ de ringslooten
van de lUjlmer- en Diemermeerpolders en een deel van de Singelgracht
van Amsterdam, Deze wateren beslaan eene vlakte van 600 HA.
De uitwatering van den boezem geschiedt: A door het Stads-
^vater te Amsterdam op het Noordzeekanaal^ B door de Ipenslooter
sluis aan het einde van het Nieuwediep en door de Diemerdavnner-
^luis,^ (aan het eind van de Diemen) beide op de Zuiderzee,
Met het stadswater van Amsterdam staat Amstelland in ver-
binding door de Amstelsluis (in den Amstel) en de waterkeering
in het Weteringhek (voormalige Weteringpoort). In 1880 is na on.
Verhandelingen bij onderlinge regeling tusschen Amstelland en d^
Digitized by
Google
72
gemeente Amsterdam vastgesteld, dat de toldcurcn in de Am stel-
sluis en die in de waierkecrin^ bij het Weterin^hek geopend
wordeUy zoodra het stadswater te Amsterdam bij de Amstelsluis
beneden den stand van 0,20 M, — A.P, is gedaald. Daarna wor-
den de ebdeuren in de Amstelsluis geopend^ zoodra de waterstand
wederzijds die deuren gelijk is^ of zoodra het waterver schil^ dat
zij keeren^ zoo gering is, dat het openen zonder nadeel of besclia-
di,qivg der deuren door middel van gewone windwerken kan ge-
schieden. De Amstelsluis en de waterkeering bij het Weteringhek
worden gesloten^ zoolang hei boezeimvater van Amstelland een la-
geren stand heeft dan 0,5 M. — A. P. Bij inlating van water
in Amsterdam uit het IJ tot vcrversching moeten vooraf de Am-
stelsluis en dt waterkeering bij het Weteringhek gesloten worden.
Ook mag er geen stadswater op Amstelland gebracht wordefi be-
houdens het schut- en Ickwater i).
Tusschen Amsterdam en enkele gemeenten uit Amstelland be-
staat er nog al strijd o/er deze uitwatering. De laatste beweren
nl. dat Amsterdam in 't belang van zijne waterverversching en
van de scheepvaart, die belang heeft bij een hooger waterstand,
zich niet altijd houdt aan deze bepalingen, wat van tegengestelde
zijde ontkend wordt. Dr. H. P. Kapteijn te Abkoude meent op
grond van onderzoek der waterbeweging in Angstel en Amstel te
Abkoude en Ouderkerk te kunnen aantoonen, dat in den zomer
van 1888 zich het water in Angstel en Amstel bewoog in de
richting van Amsterdam naar Utrecht 2) en wijst in een adres
op het bederf van het water in Amstellands boezem door het stads-
water te Amsterdam, terwijl Amsterdam daartegenover volhoudt^
dat het verdrag van 1880 gehandhaafd wordt. In de verdere bij-
zonderheden van deze quaestie kunnen wij ons niet begeven.
i) Art. I — 4 van het verdrag van 1880 tusschen Amstelland en Amsterdam.
Zie de notulen van den gemeenteraad van Amsterdam van de vergadering van
28 April 1880.
2) Schriftjsltjke mededeeling van Dr. Kapteijn. Zie over deze quaestie verder
Nieu%vs van den Dag 26 April 1886 tweede blad.
Digitized by
Google
73
Een andere vraag, die vooral de belangen van Amstelland betreft,
is de loozing op het Noordzee -kanaal. Vóór dat het Noordzee-kanaal
tot stand kwam, had Amstelland zijn vrije uitwatering door Am-
sterdam op het open IJ. Daar het IJ evenals de Zuiderzee aan
eb onderworpen was, kon die loozing geregeld goed geschieden.
Bij de afsluiting van het IJ werd de bepaling gemaakt, dat het Noord-
zeekanaal een waterstand van 0,5 M. — A.P. zou verkrijgen, waardoor
Amstellands waterloozing geen nadeel kon toegebracht worden. Doch
weldra bleek, dat in het afgesloten IJ de waterstand van 0,50 M.
— A. P. niet gehandhaafd werd en niet zelden was de waterstand =
A. P. of zelfs daarboven. "Voor alle polders, die op het afgeslotjn
IJ loosden, leverde dit nadeelige gevolgen op, doch bovenal voor
Amstelland. Amstelland toch loost eerst op Amsterdams stads-
water. Nu is Amsterdam gedwongen, ten einde zijn lijdelijk peil te
handhaven, om bij eene rijzing van het Noordzee-kanaal tot 0,20
M. — A. P. de sluizen naar het IJ (Noordzee-kanaal) te sluiten.
Deze kanaalstand, hoewel te hoog, zou toch Amstelland nog gele-
genheid geven op het afgesloten IJ te loozen, wat nu evenwel door
het sluiten der sluizen van wege Amsterdam, niet kan geschieden. 1)
Ware er eene uitwatering van Amstelland buiten Amsterdams
stadswater om op het Noordzee-kanaal, dan zou laatstgenoemd
nadeel verholpen zijn. Deze nu kon verkregen worden door het
Nieuwe Merwede-kanaal. Het noordelijkst pand van dit kanaal
ligt gemeen met Amstellands boezem. Doch dit kanaal staat door
een schutsluis bij Zeeburg in verbinding met het afgesloten IJ en
door deze sluis zal genoemde afwatering van Amstellands boezem
niet geregeld kunnen plaats hebben. De zaak, om Amstelland
eene betere afwatering te geven, is nog van regeeringswege in on-
derzoek.
Amstellands boezem wordt ingesloten door kaden met eene hoogte
van 0,15 tot 0,30 M. 4- AP. De gemiddelde waterstand in den
boezem bedroeg (1871— 1880) te Diemerbrug 0,39 M. — AP. (Hoogste
i) Adres van het Bestuur van Amstelland aan de Tweede Kamer der Staten-
Generaal, 17 Jan. I887.
Digitized by
Google
74
stand + 0,04 AP. Nov. '72; cle laagste — 0,90 Oct. '75). Het
buitenwater op de Zuiderzee bereikte in dien tijd de volgende
hoogten :
Gemicld. jaarl. stand Gemidd. jaarl. stand. Laagste
bij hoogwater bij laagwater standen (1888)
Zeeburg (1888) + 0,06 — 0,29 — 1,78
Muiden (buitenzijde) — 0,11 — 0,20 — 0^90
Hieruit blijkt, dat de gemiddelde stand van het buitenwater hooger
is dan die van den boezem. De waterloozing kan dan ook niet ge-
regeld, doch alleen bij lage waterstanden vrij plaats hebben.
De hoogte van het zomerpeil der verschillende polders, die op
dezen boezemafwateren, wisselt af van — 1,20 tot 2,04 M. — AP.
dus 0,81 tot 1,65 M. onder den gemiddelden boezemstand. £en
klein deel van dit boezemgebied, dat zich ten zuiden van den Rijn
uitstrekt heeft een zomerpeil van 1,10 M. — AP.
Ook in Amstelland liggen een tal van droogmakerijen. De voor-
naamste zijn: DeDiEMERMEER of WATERGRAAFSMEER-polder, groot
530 HA. met een zomerpeil van 5,50 M. — AP.
Het schijnt, dat door doorbraken van de Zuiderzee de alhier be-
staande plassen werden uitgebreid tot de oppervlakte, welke ze in
de i6de eeuw besloegen. In 1629 is het meer op kosten van Am-
sterdam bedijkt en drooggemaakt i). Nadat de polder weder onder
water liep, werd hij in 165 1 op nieuw bedijkt. In 1672 werd hij
bij de nadering der Franschen onder water gezet, doch spoedig
daarna weer droog gemaakt.
De Bijlmermeerpolder, 540 HA. met een zomerpeil van 4 M. — AP.
De droogmaking van dezen plas had plaats volgens octrooi der Staten
van Dec. 1622. In 1672 werd de polder bij de nadering der Franschen
onder water gezet, doch in 1678 weder drooggemaakt. Eene over-
strooming van 1702 gaf het meer weder aan de golven prijs, en Am-
sterdam liet bagger storten in den plas 2). Hierdoor werden de ran-
den allengs in moesvelden hei^chapen. Eindelijk is het Bijlmermeer
van 18 18 tot 1826 weder drooggemalen.
i) Tegenw. Staat VIII pag. 148. 2) Tegcnw. Staat XIII pag. 148.
Digitized by
Google
75
Verder noemen wij de Bovenkerker»^ Thamer-^ Bom- en Stom*
meer^ de Noorder- en Zuider Legmeerpolders^ alle ontstaan uit de
drooggemaakte Legmeerplassen. Het Legmeer was oorspronkelijk een
lange, smalle plas tusschen Nieuwer- Amstel, Thamen en Aalsmeer.
Door vervening der aangrenzende landen verkregen deze plassen
van de i6de tot de i8<le eeuw een aanzienlijke uitbreiding.
Op de kaart van Tirion 1 769 (Tegenw. Staat VIII) zijn de Leg-
meerplassen geteekend, met enkele wegen doorsneden, die duidelijk
aantoonen, dat bij de vervening deze wegen waren blijven bestaan.
Doch bovenal werden deze plassen vergroot door den storm,
die den dijk tusschen Kudelstaart en de Kwakel wegsloeg den
2osten November 1836. Den 2isten April 1873 werd de concessie
tot droogmaking dier plassen verleend aan den heer J. R. M. Wiegel.
De Noorder Legmeerpolder werd reeds in 1877 drooggemaakt; met
de zuidelijke plassen is men eerst aangevangen in 1881. Gezamen-
lijk hebben zij een grootte van 3340 H.A. i)
De Mijdrechische droogmakerij heeft de vroegere Mijdrechtsche
plassen vervangen. Deze plassen zijn eveneens voor het grootste ge-
deelte ontstaan door vervening der lage landen. De eerste bedijking
alhier is aangevangen volgens octrooi van Aug. 1789 i). Nadat
eene eerste poging mislukt was, heeft het Rijk in 1838 de bedijking
ondernomen. Er bestaan drie bedijkingen van de Mijdrechtsche
plassen. De tweede had plaats van 1852—56; de derde van 1863
tot 1864.
Het zomerpeil dezer droogmakerijen wisselt af van 5,40 tot 6 M. —
A. P. Dit zijn alzoo de laagste droogmakerijen van Amstelland.
Dè Zevenhovensche piassen in Zuid-Holland zijn grootendeels door
vervening ontstaan. Op het laatst der vorige eeuw (1795) is men
met de droogmaking dier plassen aangevangen en zoo zijn ze in
de Zevenhovensche droogmakerij veranderd. Deze droogmakerij,
17 18 H.A., loost gedeeltelijk op Rijnland gedeeltelijk op Amstelland.
1) Versl. der Openb. werken 1882, pag. 190.
2) In de Bijlage tot den Nieuwen Post van den Neder-Rijn N<> 5, 1797 komt
een art. voor, waarin aangedrongen wordt op het gebruik van stoommachines
bij deze droogmakerij.
Digitized by
Google
76
§ 20. <}ESCH1EDKUNDIGE OPMERKINGEN OVER AMSTELLAND
EN DEN AMSTEC.
Bij het opnoemen van de droogmakerijen in het gebied vanAm-
stelland hebben wij reeds iets medegedeeld over de veranderingen,
die dit land in historischen tijd ondergaan heeft. Nog enkele bij.
zonderheden uit de historie der hydrographie van Amstelland zul-
len wij hieraan toevoegen.
De Amstel is een water, dat in de oudste geschiedenis van deze
gewesten niet genoemd wordt en dat zeker in dien tijd nog geen
naam had. De oorzaak van het eerste ligt hierin, dat deze landri vier
in Romeinschen tijd nóch een handelsweg opleverde, nóch een Rijnarm
was en dus niet van den Rijn uit bevaren werd. De Vecht ver-
keerde als Rijnarm in gunstiger omstandigheden en werd daar-
door reeds vroeg een veel bevaren water. Doch de Amstel was
eenvoudig het > IVater van het Gouw*\ het Gouwenwater, Dit
water verkreeg later den naam van de gouw, die het doorstroomde.
Deze heette Amestelle en het gouwewater werd hiernaar de Amstel
genoemd.
Het land aan beide zijden van den Amstel was, waarschijnlijk
eenige eeuwen vóór tot weinige na den aanvang der Christelijke
jaartelling, een moerassige streek met bosschen bedekt. Dat dit het
geval moet geweest zijn, bewijst het kienhout, hetwelk in de lage
venen van deze streken zöo overvloedig gevonden wordt i).
Wanneer deze woeste en onbewoonde streek meer bewoonbaar
geworden is, valt niet met zekerheid te zeggen. Wel weten wij, dat
reeds in de 13de eeuw een tijdgenoot het land beschreef als leene
aaneenschakeling van grasrijke weiden" en* dat een overblijfsel der
wouden nog lang daarna bestond in het Rei^erboschXi^noosiQViy^n
Ouder-Amstel (Annales Egmundani pag. 91 en 92).
Het oude en eigenlijke Amestelle werd gevormd door twee
strooken laag. veen op bfeide cmejis van den Wojvervtinden Amstel
tot den mond. Uit het bericht van bovengenoemden beschrijver uit
l] Staring. De bodem van Nederland I, pag. 70.
Digitized by
Google
77
de 13de eeuw blijkt ook, dat destijds Amestelle reeds bedijkt was
en dat eene doorbraak het deed ondervloeien. Evenwel kan niet
met zekerheid gezegd worden, waar die eerste dijk liep. Doch trots
die bedijking was Amestelle zeker nog een waterachtig, moerassig
land, dat toen wel eenigszins zal geleken hebben op het Over-
IJsche Waterland. Men vond hier, evenals daar, meren en meertjes,
kolken en braken, nessen en liesdellen. De naam Amestelle be-
teekent ook eene i waterachtige gesteldheid, een waterrijk oord*' i).
Het Hoogheemraadschap Amstelland bestond .reeds in de* 14de
eeuw, zooals o. a. blijkt uit een brief van 1387, waarin van sluis-
meesters en heemraden gesproken wordt 2). Het ontleent zijn naam
aan den Amstel, die omstreeks de helft der 13de eeuw nog geheel
vrij in het IJ uitstroomde en in verbinding stond met verschillende
plassen en wateren van Holland, welke de ontlasting van hun over-
tollig water door den Amstel volbrachten.
Omstreeks de helft der 13de eeuw liet Gij sbr echt III ^^zxi KmsXA
een dam en sluis, de Amsteldamme^ later de Middeldam of Vijgen-
dam, iii den Amstel leggen. Op die sluizen verkregen de eigenaars
der achterliggende landen, die recht van uitwatcring op den Am-
stel hadden, het toezicht en reeds van 1387 vinden wij berichten
omtrent reglementen op het openen en sluiten di^r sluizen.
Door koop en traktaten werd het gebied, dat rechtens op den
Amstel loozen mocht, uitgebreid. Gijsbrecht IV verkocht in het
laatst der 13de eeuw aan de bezitters van Oüd-Kalslagen en Nieuw-
veen het recht, om door een watergang de landen te doen uitwa-
teren op den Amstel 3), onder voorwaarde, dat zij den Biidcrdam^
in de Drecht gelegen, gesloten zouden houden.
In 1413 verkocht graaf IPillem van Beieren met goedvinden van
Amsterdam en van allen die op Amstelland uit waterden, aan de
landen van Rcinerskoop^ Bijleveld^ Achthaven tn Mastwijk^ gtltgtn
in het Sticht, ten zuiden van den Rijn het recht om door Amstel-
i) J. Ter Gouw. Geschiedenis van Amsterdam 1S79 J. jwg. 18 en 19.
2) V. Mierik, in pag. 172.
3) Wagenaar- Amsterdam in zijn opkomst III pag. 103. .
Digitized by
Google
7»
land uit te wateren of in het IJ. Later verkr^n ook Harmelen^
Rokkengen en Spengen hetzelfde recht. Doch hieraan was de
voorwaarde verbonden, dat zij een watergang moesten graven van
den Rijn tot Wilnis. Deze watergang moest voor vreemd water
gesloten blijven en werd Bijleveld genaamd. Daarnaar werden de
landen, welke door den Bijleveld op Amstelland uitmonden, ook
eveneens Bijleveld genoemd i).
Het handvest van Willem van Beieren verklaart, dat den »,goeden lieden, die
geland zijn op Reijnerskoop en Bijleveld, tusschen den Meerendijk en Haan-
w ijker Ka'* door. Hertog Albrecht brieven gegeven waren, om hun landen op
den Rijn te doen afwateren, waarvan echter geen gebruik meer kon gemaakt
worden. „Ende omdat wij niet en willen, dat die voorsz. goede luiden daarbij
verderflijk beschadigt zouden blijven, soo hebben wij met goeden voorsien or&
wel bedacht en beraden, bij goeddunken, consent en wille onzer stede van Am-
sterdam en voorts allen onse ondersaten dergeene, die in der Waterschap van onsen
Landen van Am sier land gewatert zijn, overdragen en voorwaarden gemaakt mij-
ten goeden lieden, die geland zijn op Reijnerskoop ende op Bijlevelt voorsz. en
voorts mitten goeden luden, die geland zijn in Achthoven ende in Mastwijk,
gele<;en tusschen Merendijk en der Heerenvliet van St. Cathrijnen t' Utrecht ii>
deser manieren en voorwaarden hierna beschreven. Dat te weten, dat wij de
voorn, goeden luden verkocht, gegont en overgegeven hebben, verkopen, gonnen
en overgeven mits desen onsen tegenwoordigen brieve om een zekere somma
van gelde, die sij ons wettelijk en wel betaald hebben in ons zelfs handen, den
lesten penning mitten eersten, als dat zij haar water van den voorst, lande
sullen brengen en leyden mofen overal door den onsen^ tot haare oester oirbaar
en profijt^ van uijtten Rhijn tot in die Amstel mtt eenen watergang^ die beginnen
sal in den Rhijn tusschen Basterdam en de Haanwij ker kade en voort den ouden
Rhijn langs tot aan den Bruedijk en voort door den Bruedijk der Hollander
meenfe langs tot Kockengen en voort door Kockengen achter aan Spengen bij
den Ruger gijdwinde en van daar voort door den Hollander weg op ^strekkende
door Wilnisse en zoort van daar door die Waver in die ouden Rhijn en alsoo-
voort op tot Coelbiers toe in die Amster ent. Verder wordt er in verklaard, dat
verkocht is het recht over al de sluizen, meren en watergangen, welke dienen
konden om het water op den Amstel te brengen. Doch de „goede luden"
moesten daarbij verzekeren, te zorgen, dat geen water van de Heikoop in hun
gebied kwam en alleen mochten zij des zomers bij watergebrek voor hun vee
I) Zie hierover B. G. A. van Pabst. De Hydrarchia Bijleveld 1836. I>eze
dissertatie (Utrecht) geeft veel over deze geschiedenis.
Digitized by
Google
79
water doen inloopen uit den IJsel. Dit handvest ^as gegeven den isten Oct.
1413" O-
De laatste vergrooting van het afstroomingsgebied op den Amstel-
landschen boezem had plaats in de i6de eeuw. De bewoners van
sommige ten westen de Vecht gelegen landen staken toen de dam-
men, die hen van Amstelland scheidden, door, en brachten vervol-
gens het water van hun land op den Amstel in plaats van op de
Vecht, hetwelk aanleiding gaf tot veel twist met Amsterdam 2).
Zoo werd langzamerhand het afstroomingsgebied van den Amstel
uitgebreid 3).
De landen aan beide zijden van den Amstel lagen, in 't begin
der 17de eeuw nog onbepolderd of waren, «edert ongeveer eene eeuw
slechts met zomerkaden omringd. Daardoor leden zij veel last van
het winterwater, hetwelk zij, bij gebrek aan molens, niet konden
loozen. Hoewel de landen ten westen van den Amstel door den
Amsteldijk beschermd werden tegen hoog water in den Amstel,
hadden zij hier toch overlast van het regenwater in den herfst en
den winter, en zelfs van het water uit het Haarlemmermeer. Doch
in het laatst der i6cle eeuw werden de landen aan beide zijden van
den Amstel door zwaarder kaden of dijken ingesloten, welke pol-
ders hun overtollig water in den Amstel of op 't IJ door de Ipen-
slooter en Diemerdammersluizen loosden 4). Dat bemaling hierbij
noodig was spreekt van zelf.
Lang was de vaart op den Amstel alleen voor kleine schepen
te gebruiken en alle vaartuigen, die van vaststaande masten voor-
zien waren of een grootere breedte hadden dan ruim 4V2 M. moes-
ten, evenals die, welke hooge bovenlasten hadden of eenigszins diep
geladen waren, over het Haarlemmermeer en het IJ of over het
Haarlemmermeer en den Overtoom naar Amsterdam komen. Waar
i) Groot Placaatboek van Utrecht II pag. 138.
2) C. A. W. van Hoorn. Een woord over Amstelland. (Economist 1870 II
pag. 1239).
3) Zie J. Ter Gouw. Geschiedenis van Amsterdam IV pag. 61.
4) Wagenaar. Amsterdam in zijn opkomst en aanwas 1767 III pag. 107.
Digitized by
Google
8o
de Amstel in Amsterdam komt, was destijds een steenen brug
met gemetselde bogen, die den toegang voor hooge schepen be-
lette. Ia 1822 zijn de twee middelste bogen weggebroken len
dienste van de Eeulsche vaart die in genoemd jaar verlegd werd.
In 1823 werd besloten ook den Amstel beter bevaarbaar te ma-
ken in verbinding met* de Aar en de Drecht. (Zie II pag. 58). Bij
Kon. Besluit van den s^en April 1823 werd de uitvoering van
een ontwerp daartoe opgedragen aan het Collegie van Heemraden
van Amstel en Nieuwer -Amstel i). Van den aanvang tot den
Omval werd de Amstel bij i6 M. bodembreedte tot 3 M. — A.P.
uitgediept, terwijl beneden den Omval tot bij de Hoogesluis de
breedte 41 M. zou zijn..
Thans bedraagt boven den Omval de breedte van den Amstel
op kanaalpeilso — 90 M. met eene verbreeding te Uithoorn tot 120
M. en eene vernauwing beneden de brug te Vrouwenakker tot 32
M. De bodemdiepte is 2,75 M. — AP. Van den Omval tot Am-
sterdam bedraagt de breedte 125 tot 160 M. 2).
Duidelijk blijkt hieruit ook weder, hoe weinig de bodem van het
lage Holland en de loop der wateren en waterscheidingen een pro-
dukt van natuurlijke ontwikkeling zijn.
§ 27. HET STADSWATKK TE AMSTERDAM.
Een afzonderlijke boezem vormt in het gebied ten zuiden van het
IJ nog het Stadswater van Amsterdatn. Tot dezen boezem behooren
o. a. de stadsgrachten^ de BinnenAmstel^ de Ovtrtoomsche vaart^
de Van Lennepsvaart en de Kostverloren Wetering, De waterop-
pervlakte van den boezem bedraagt ruim 260 HA., waar ongeveer
2000 HA. polderland geheel of gedeeltelijk op loozen.
Het Ooster- en Wcsterdok liggen bijna altijd gemeen met het
Stadswater en kunnen daarom ook tot den boezem gerekend worden.
De gemiddelde waterstand van den boezem was (van 1873—1875)
0,437 M. ■— A. P.
i) Jacob de Jong. De Amstel, de Drecht en de Aar voor grootere schepen
bevaarbaar gemaakt, 1825, pag. XIIT.
2) Overzicht der scheepvaartkanalen in Nederland, ibS8, pag. 96 en 106.
Digitized by
Google
8i
Het stadswater ontlast zich door verschillende sluizen op het
No&rdzcc'kanaal^ dat een kanaalpeil moet hebben van 0,50 M. —
A. P. Evenwel was hier (aan de peilschaal in de Willenissluizen
van 1873 — 1875) de gemiddelde waterstand 0,438 M. — A.P., zoo-
dat het waterverschil slechts zeer gering is. En dikwijls is de water»
stand er hooger, zooals wij zagen.
Verder wordt door een stoomgemaal bij Zeeburg het overtollige
water somtijds uit de stad afgemalen op de Zuiderzee. Bovenal
wordt hier water ingelaten, teneinde de grachten met versch wa-
ter te kunnen vullen.
Dat Amstellands boezem op het Stadswater loost, hebben wij reeds
gezien. De afscheiding kan geschieden door een schutsluis in den
Amstel, die evenwel meestal openstaat, en door de waterkeering
bij het Weteringhek. (Zie verder II pag. 71.)
§ 28. HISTORISCHE OPMERKING OVER HET STADSWATER
TE AMSTERDAM.
Oorspronkelijk stond het water, ter plaatse waar thans Amsterdam
ligt, in onverhinderde gemeenschap met den Amstel, die toen vrij in
het IJ loosde. De afsluiting van het IJ had plaats in de 13de eeuw door
het leggen van een dam met sluis in den Amstel, waarnaar Amster-
dam den naam ontving. In het jaar 1306 lag er naast de groote sluis
ook reeds een kleine sluis in den^Middeldam. Door deze beide sluizen
konden aldus Amsterdam en Amstelland-op het IJ uitfilteren. Bij
de uitbreiding der stad werden er telkens nieuwe sluizen bij ge-
bouwd om water te keeren en te leiden. Hierdoor was in de 17 de
eeuw- de stad Amsterdam in hydrographisch opzicht in vier pol-
ders en boezems verdeeld. De grootste van deze lag met den Am-
std gemeen.
De verversching dezer boezems, vooral van dien. welke met <}^n
Amstel gemeen lag, liet evenwel veel te wenschen over, daar.de Am*
stel niet dan bij zeer lage ebbe, welke zelden bestond, eenigentijd
werkelijk afvoer van water kon hebben. Daarom besloot mei>, om het
IJwater, dat des zomers soms 3^4 voet hooger kwam te staan dair
I. 1. 6
Digitized by
Google
82
het Amstelwater, van den Anistel geheel af te sluiten, waarneer
men het in de stad liet. Tot dit doel werd de Amstelsluis ge-
legd tusschen de Prinsengracht en Achtergracht (1670). Daardoor
kon men vrij het IJwater in Amsterdam laten loopen, zonder dat
de Amstel er brak water van verkreeg. Op die wijze werd het Stads-
water van Amstelland afgescheiden. Men dro^ verder zorg, dat het
intappen van IJwater in de stad door andere sluizen geschiedde dan
het uitlaten, om aldus strooming te verkrijgen. Ook liet men toen
reeds het water uit de stad wel eens een weinig lekken door de sluis
op den Amstel. i)
: De inlating van water uit het IJ vereischte, met het oog op de
inrichting der huizen, der straten enz., een vast peil in Amsterdam
ter bepaling der waterhoogte. Dit gaf aanleiding tot het vaststellen
van een stedelijk peil, het Amsierdamsch /«7, zooals wij reeds
vroeger zeiden. Dat dit peil ook elders in Nederland en zelfs in
Pruisen tot nulpunt der hoogtebepaling werd aangenomen, merkten
wij vroeger op (zie I pag. 39.;
§ 29. DE VOORNAAMSTE KAN AALVERBINDINGEN TUSSCHEN
LEK EN NIEUWE MAAS IN HET ZUIDEN EN DE ZUIDER-
ZEE EN HET NOORDZEE-KANAAL IN HET NOORDEN.
Iets anders dan de boven besproken afwaterings-kanalén en boe-
zems, welke dienen tot loozing van het overtollige water en die
daarom volgens wettige bepalingen tot bepaalde stelsels zijn afge-
sloten, is de .scheepvaartverbinding van de voornaamste plaatsen
langs waterwegen. Hoewel toch een boezem eene of meer bepaalde
ttitwateringssluizéh heeft, waarlangs het water op het buitenwater
of op een anderen boezem kan wegstroomen, vindt men tusschen
de boezems niet zelden andere sluizen, ^elke niet bepaald dienen
tot uitwatering, doch mede of zelfs alleen voor de scheepvaart.
Dit iijn taamelijk de schutsluizen. Ieder, die een schutsluis gezien
heeft, i^ëet, dat ze niet geheel het afwateren tegengaat, doch dit
. .1) Zie over èen en ander uitvoerig in Wagenaar, Amsterdam in zijn opkomst
'765 n, pag. 55- «2-
Digitized by
Google
83
tot een minimum beperkt. Bij iedere schutting toch stroomt slechts
.-zooveel water van het hoogste naar het laagste pand, als er tus-
«chen de sluisdeuren boven den laagsten stand kan instroomen.
iDit is betrekkelijk zeer weinig en oefent op den waterstand van
een tamelijk uitgebreiden boezem weinig invloed uit. £en schut-
:sluis kan evenwel ook tegelijkertijd uitwateringsluis zijn.
• Door dergelijke schutsluizen nu staan de gedeelten van verschu-
ilende boezems in Holland met elkander in verbinding in het be-
lang van de scheepvaart. De boven beschreven afscheiding van
•de boezems en boezemgebieden, die uit een hydrographisch oogpunt
veel waarde heeft, zal een reiziger te water in het lage gebied van
•ons land niet gemakkelijk opmerken. De scheiding namelijk van
twee boezemgebieden kan plaats hebben door hooge afsluitings-
dijken, welke grooter hoogte hebben dan de overige kaden tusschen
•de polders, doch volstrekt niet altijd is dit het geval. Er is een
igrens voor den afloop van het overtollige regenwater in den polder,
maar in gewone omstandigheden valt die niet in het oog. Men
^aat van heteene boezemgebied over in het andere, bijna evenals
enen van den eenen polder uit een bepaald gebied overgaat in den
anderen polder van hetzelfde gebied.
Met de boezemwateren zelve is meestal die overgang van den
•èenen boezem in den anderen nog al te bemerken, door het verschil
in waterhoogte bij de sluizen. Te Utrecht is namelijk het water-
verschil van het Stadswater en van de Vecht bij de Weerdsluis +
-0,64 M. Wanneer een schipper door de schutsluis aan den Leid-
•schendam van de Vliet^ een deel van Rijnlandsboezem met eene
gemiddelde hoogte van 0,55 M. — A. P., overgaat in den Schic'
^oezem^ met een waterhoogte van 0,18 M. — A. P., valt die over-
gang van den eeoen boezem in den anderen 2eer weinig in het
oog. Zoo. maakt. h^ttgefiii andecen indruk, dan wanneer men op
een gewoon^ kanaal in de hoogere gronden van het eene pand in
liet andere overgaat.
Op de gewone kaarten nu worden de algemeene waterverbin-
dingen aangegeven, zonder te letten pp hun afstroomingsgebied of
op hunne hydógraphische gréQzen..Bij een overzicht van het landschap.
Digitized by
Google
84
bij het zoeken naar een gezichtsbeeld of een landschapstype, zonder
tot den grond der zaak of tot de oorzaken van het beslaande door
te dringen, is dit voldoende. Ook de handel heeft daarin zijn voor-
naamste belang.
In dit overzicht nu willen wij, na den natuurlijken toestand in
het vorenstaande geschetst te hebben, de voornaamste waterverbia-
dingen behandelen zonder bepaald op de hydrographische bijzon-
derheden te letten ; evenwel zullen enkele er bij worden aangegeven.
A. De Waterweg Amsterdam— Rotterdam. Van Rotterdam
uitgaande loopt de weg langs de Nieuwe-Maas en den Hollandschen
IJsel tot Gouda. Bij het overgaan op de Gouwe begint het gekana-
liseerde gedeelte van dien weg en komt men in Rijnlands boezem.
Langs de Gouwe tot Alfen in den Ouden-Rijn gekomen zijnde,
verdeelt zich de waterweg in twee takken. De oostelijkste tak
loopt tegenover de Gouwsche sluis door de Nieuwe vaart en de Aaf
tot het Huis te D recht op de grens van Noord-Holland. Van deze
plaats loopt de waterweg verder door de Drecht naar het N.0. en
gaat tegelijk uit \i^X gebied van Rijnlands boezem^ meteene waterhoogte
van 0,55 M. — A. P , over tot den boezem van Ajnstelland^ met
een gemiddelde waterhoogte van 0,40 M. — A. P. Aldus gaat het
niveau hier =t 0,15 M. naar boven. Verder loopt de weg door de
Drecht en gaat van deze vrij over in den Amstel^ die, zooals wij
gezien hebben, bij de Amstelsluis te Amsterdam kan worden afge-
sloten, doch welke gewoonlijk openstaat.
Daar de Gouwsche sluis in de Gouwe bij Alfen meest openstaat
(zie II pag. 43) kan het gedeelte van Gouda tot het Huis te Drecht
als éen aaneengesloten pand beschouwd worden.
De tweede tak loopt bij Alfen iets verder westelijk, eerst door
den Ouden-Rijn en vervolgens door de Fieimans-WeteringnzsaYi'^
breede gedeelte van de Wijde Aa^ waar deze met het Braasemer-
meer in verbinding staat. Door het Braasemtrmeer langs Oude We-
tering gaat de weg vervolgens over de Ringvaart om den Haar-
lemmermeer polder. Na deze in N. O. richting gevolgd te zijn, komt
men op de breede plas, het NieuweMeer^ gaat van deze op ó&Schinhel
over, en verlaat bij de schutsluis aan den C?ir/'/(È?t7;;x Rijnlands boer
Digitized by
Google
«5
zem, om op de Overioovischc vaar f ^ de van Lennepsvaart of de Kost-
verloren Wcierin^^ alle tot het Stadswater van Amsterdam behoo-
rend, over te gaan. Hier is de waterstand gemiddeld =*= 0,437 M,
— A. P. Met Rijnland is dus het verschil ± 0,113 M.
Eenige opgaven over de afmetingen van deze waterwegen mogen
hier volgen. De waterweg van Amsterdam naar Rotterdam, bestaande
uit Amsicl^ (van den Omval), Drecht^ Nieuwe vaari^ Aar^ Gouwe
en Turfsingelgracht te Gouda tot den IJsel heeft eene lengte van
51,640 KM. Het pand van den Omval tot het Huis te Drecht
{Amsiei^ Drecht) is 24,600 KM. lang, op kanaalpeil 50 k 90 M.
breed en 2,75 M. — A. • P. diep (de gemiddelde waterstand te
Ouder-Amstel was (1880— 1884) = 0.40 M. — A. P.) Het tweede
pand, van h;t Huis te Drecht, waar de Atostelsluis gevonden wordt,
tot de Rijnbrug {^Nieuwe vaart en Aar) is 11,262 KM. lang, 21
tot 27 M. breed en de bodem ligt 3 M. — A.P. Over eene lengte
van 0,1 KM. loopt de waterweg vervolgens over den Ouden Rijn
tot de Gouwcsluis. Van de Gouwesluis bij den Rijn tot de Malle-
gatsluis bij den IJsel heeft de Gouwe eene lengte van 15,680 KM.
eene bódemdiepte van 3 tot 4,5 M. — A.P. en een breedte (op
kanaalpeil) van 20 tot 30 M.
De Ovcrtoomsche vaart van den Singel bij de Leidsche gracht
te Amsterdam tot de schutsluis aan den Ovjertoom is 1,8 KM.
lang, 10 M. breed en de bodem ligt ;5 M. —A.P. De Kostiierloren
vaart staat in Amsterdam door de Kattensloot in verbinding met
de Singelgracht. De lengte van beide bedraagt 3,3 K.M., de
breedte 12 M., en de diepte 3,5 M. - A,P.
De Schinkel tusschen de Overtoomschc sluis en het Niemve
vteer heeft een breedte van 15 tot 80 M, en in het Nieuwe meer
is de breedte 100 tot 300 M., terwijl de diepte 3 M. — A.P. bedraagt.
(De waterstand van Rijnland aan de Overtoomsche sluis was van
1880 tot 1884 gemiddeld 0,57 M. — A.P.) Van de Overtoomsche
sluis tot het fort Nieuwermeer is de lengte 4,800 K.M. Het ge-
deelte van de Rin^ioart om de Haarlemmermeer is 38 è. 45 M.
breed (op kanaalpeil). De vaart van Oude Weterih^ bij de Ring-
vaart om de Haarlemmermeer tot de Molenaarshrug aan den Ouden
Digitized by
Google
86
Rijn loopt door het Braasemermeer, is 99250 K.M. lang, van 2,75
M. — A.P. tot 4,50 M. — A.P.-diep en van 22 tot 76 M. breed ojv
kanaalpeil.
£. De waterweg van het Noordzebkanaal bij Haarlem
TOT DE Nieuwe Maas. Deze waterweg 63,300 KM. lang, be-
staat uit de verbinding van verschillende kanalen, die zich op-
niet grooten afstand van de duinen in de hoofdrichting N.-Z. uit-
strekken. Ten noorden van Spaamdam staat het Spaarne door
twee monden, welke den driehoekigen Spaarndatnmer polder (bodem-
hoogte — 1,20 tot 1,40 M. — A. P.) insluiten, met het Noordzee-
kanaal in verbinding. Vroeger bevond zich de uitvvatering van het
Spaarne bij Spaamdam op het IJ; sedert dit ingepolderd is zijn
hier genoemde kanalen, het oostelijke een scheepvaartkanaal, en het
westelijke een afwateringskanaal, aangelegd.
Docm: de sluizen te Spaamdam komt men op het Spaarne^ een-
breed water, dat tot Haarlem voert. Van Haarlem wordt de Leidschc
irekvaari (gegraven 1656—57) gevolgd tot Leiden en van Leiden
de Vliet tot den Leidschendam. Dit gedeelte van den water^veg:
behoort, uitgezonderd de monden van het Spaarne in den IJpolder,.
tot Rijnlands boezem.
Bij Leidschendam heeft de overgang in den Schieboezem
plaats. Van den Leidschendam tot de Hoornbrug heet het water
Haagsche irekvliet^ en verder tot Delft de Vaart van Delft, Langs
de Rotterdamsche Schie loopt de weg verder tot Rotterdam en
Schiedam. Over het verschil in waterhoogte bij Leidschendam
spraken wij reeds boven.
C. De waterweg van Amsterdam naar de Lek en de Mer-
wede. De Keulsche vaart. De waterweg van Amsterdam naar
de Lek en de Merwede wordt de Keulsche vaart genoemd, omdat
het de oude handelsweg is te water van Amsterdam naar Keuleni
Evenwel de Keulsche vaart vormt niet éen water, maar bestaat
uit een groot aantal wateren, welke met elkander verbonden zijn^
Vóór' 1822 moesten de schepen van het IJ tot Muiden de Zuiderzee
passeeren om dan de^ Vecht te volgen. Na dien tijd is er van Am-
sterdam tot de Vecht een binnenweg gevormd. Van Amsterdam.
Digitized by
Google
«7
uitgaande, wordt de Amsiel gevolgd^ tot den Omval ; vervolgens
loopt de weg door de Rin^sloof om de Diemermeer en de W^sper
trehvaart tot de schutsluis te Weesp (deze trekvaart loopt door de .
Gaasp^ een eenigszins breeder water, en de Smalweesp bij Weesp).
Genoemde wateren behooréft tot den boezem van Amstelland; door
de sluizen bij Weesp gaat men in den Vechtboezem over.
Van' Weesp loopt de weg de Vecht op tot Utrecht, waar men
door de Weerdsluis overgaat in het Stadswater en van dit op. den
Vaartschen Rijn* Van den VaartscKen Rijn komt men door de
sluizen te Vreeswijk op de Lek en van Vianen voert eveneens een
sluis weder op ïiet Zederik-Kanaal^ dat tot den Arkelschen dam ge*
volgd wordt. Hier gaat men door een sluis over op de Lttt^e^nXe
Gorkum mondt de Linge door eene sluis uit in de Merwede. Laatst-
genoemde kanalen zijn reeds genoemd. Deel I, pag. 299.
De lengte vr.n deze panden is de volgende:
Van Amsterdam tot Weesp 13,400 K.M.
^ » Weesp tot de Weerdsluis te Utrecht. 34,900 >
> Utrecht tot de sluis te Vreeeswijk . . . 11,600 >
""59,900 KM.
Een dergelijke ellendige kanaalverbinding bestond er tusschen
Neerlands hoofdstad en de hoofdrivier, den Rijn.
Langen tijd werd er terecht geklaagd over den onvoldoenden
toestand van genoemde Keulsche vaart voor het verkeer. Nadat het
plan van een kanaal over Weesp door het Gooi en door de Gel-
dersche vallei verworpen was doo'r de Tweede Kamer der Staten-
Generaal en andere plannen, als het plan Kalf, van een kanaal
Amsterdam, Amerongen, Boven-Waal niet in aanmerking kwam,
werd een voorstel tot de verbetering van de Keulsche vaart, den
29sten Juli i88i aangenomen.
Het aanvankelijk ontwerp van 6 Januari 1881 bepaalde den aan-
1^ van een kanaal van het Noordzeekanaal ten oosten van Am-
sterdam bij 'den mond van het spoorwegbassin tot in de Merwede
ten westen van Gorinchem. Met een reeks van bochten zou het,
van Amsterdam af gebruik makende van gedeelten jder bestaande
vaarten, zooals de ringvaart van de Watergraafsmeer^ de Wees-
Digitized by
Google
88
per trekvaari^ de Gaasp en het Gein^ in de Vecht bij Nichtevecht
terecht moeten komen. De kronkelende Vecht zou men vervol-
gens met enkele afkortingen volgen lot iets ten noorden van
Utrecht. Met een bocht ten westen om deze stad zou men in
den Vaartschen Rijn bezuiden de iniAdatie-sluizen komen en die
volgen tot iets ten noorden van Vreeswijk, vanwaar een kort zij-
kanaal ten westen langs Vreeswijk in de Lek moest voeren. Schuin
tegenover dit eindpunt, oostelijk van Vianen, zou het kanaal voort-
gezet worden door het Zederikkanaal tot aan. de Schotdeuren,
om eerst aan de westzijde langs en door den staatsspoorweg heen
ten westen van Gorinchem in de Merwede te komen.
Gelukkig werd nog bijtijds ingezien, dat de uitvoering van dit
plan een veel te bochtigen weg vormde, zoodat de verbetering van
de Keulsche vaart zeer slecht aan de eischen van onzen tijd zou
kunnen beantwoorden. Bedenkingen tegen deze richting hadden
ten gevolge, dat reeds bij de wet van 29 Juli i88i (Staatsblad
N^ 143) in het oorspronkelijk plan wijzigingen zijn gebracht. Zij
bestonden voornamelijk in :
A, Tot beginpunt bij Amsterdam werd de afsluitdijk naar Schel-
lingwoude verkozen,
B. Eene meer rechte richting tot Nichtevecht werd aangenomen.
De Weespertrekvaart en het Gein werden daarom niet gevolgd.
C. Belangrijke afsnijdingen van de Vecht tot Maarsen werden
bepaald,
D, Eene wijziging in de richting hij Utrecht en tusschen de
schotdeuren en Gorinchem^ waar de kanaalrichting aan de oostzijde
van den spoorweg iverd bepaald.
De laatste wijziging in het plan had plaats bij de wet van 15
Mei 1884 (Staatsblad N®. 106) op voorstel van Jhr. Mr. J. W. H.
RüTGERS VAN ROZENBURG, waarbij bepaald werd, dat het Vecht-
pand zal geheel vervallen en het kanaal van Nichtevecht tot Utrecht
langs de oostzijde van den RijnspOotwég tot nabij Zuilen op Am-
stcllands boezempeil zal worden doorgetrokken.
Dit kanaal, hetwelk op dit oogenblik nog in uitvoering is, zal
bestaan uit de volgende afdeelingen.
Digitized by
Google
89
A. De voorhaven bij Zeeburg in het open IJ bij de Stads-Riet-
landen te Amsterdam, lang 1,3 KM.
. I. Het kanaalpand van de dubbele schutsluis bij Zeeburg tot
die bij den Groenendijk bewesten Utrecht, lang 35,420 KM.
- 2, Het kanaalpand van de schutsluis bewesten Utrecht tot die
te Vreeswijk, 10,327 KM. .
B. De voorhavens aan de I-ek te Vreeswijk en Vianen ter weers-
zijden van deze rivier. Die te Vreeswijk is lang 0^23 KM., en die
te Vianen 0,710 KM.
3. Het kanaalpand van de schutsluis te Vianen tot de Merwede-
sluis te Gorinchem, lang 22,440 KM.
C. De voorhaven aan de Merwede te Gorinchem, lang 0,470 KM.
Het geheele kanaal met de voorhavens heeft een lengte vah ruim
70 KM. De breedte van het kanaal op den bodem is op zijn minst
20 M en de diepte, 3,10 M. beneden lage waterstanden.
, De voorhaven van het nieuwe kanaal in het IJ wordt aan de
oostzijde begrensd door een nieuwen afsluitdijk, aanvangende onge-
veer in het midden van den bestaanden dijk te Schellingwoude en
aansluitende aan. de schutsluizen nabij 'Zeeburg in het Nieuwe diep.
Deze dijk is 3 M. + A. P. hoog en op de kruin 4 M. breed.
De voorhaven ligt in gemeenschap met en heeft een waterstand
als het afgesloten IJ, d. i. volgens de bepaling 0.50 M. — AP. (de
werkelijkheid is hooger). Het eerste pand van het Noordzeekanaal
tot Utrecht, heeft een peil = Amstellands-boezempeil d. i. =*^ 0,40
M. — AP. Dit eerste pand, dat 1 1 cM. hooger moet liggen dan de
noordelijke voorhaven, is door een schutsluis bij Zeeburg van deze
gescheiden. Door een syphon of duiker wordt bij Zeeburg het
stadswater, dat het stoomgemaal hier aanvoert, dwars onder het ka-
naal door in de Zuiderzee gevoerd.
Het EERSTE PAND loopt van de sluis bij Zeeburg door de plas Nieuwe
diep^ en vervolgens op korten afstand van den zeedijk met dezen na-
genoeg evenwijdig tot in den Overdiemer polder^ waar het kanaal zich
naar het zuiden ombuigt. De polders, waardoor dit eerste pand loopt,
zijn de volgende, van den mond af: de Diemerpoider (zomeq^eil =:
1,60 M. — AP.) de Overdiemerpolder (Z, P. = 1,80 M. — AP.)
Digitized by
Google
90
de Gcmeenschapspolder (Z. P. = i,8o M. — AP.) de Aetsveldsche*
polder (Z. P. = 1,80 M AP.) de Garsierpolder (Z. P. = 1,70
M. — AP.) de Oostzijdschepolder (Z. P. = 1,85 M. — AP.) de
de Voorburgschepolder (Z. P. = 1,70. M. — K^^^^^tHonderdsche^
polder (Z. P. = 1,70 M. — AP.),. de Breukeier Waard (Z. P. =
1,50 M. — AP.), polder Otter spoorbroek (Z. P. = 1,15 M. — AP.),
polder Madrsenbroek (Z. P. =. 1,00 M. — A.P.), de Hooge Neer-
maten (Z. P. = 0,70 M. AP.) Waterschap de Hooge- en Lage Weide
(Z. P. = 0,73 M. — AP.) De waterstand in het kanaal db 0,40 M.
— AP. en staat dus bij Amsterdam ongeveer ly^o M. hooger dan het
water en ongeveer i M. hooger dan het land van de omliggende
polders. Ook bij Utrecht is het kanaalpeil nog hooger dan dat der
nevenliggende polders. Hierdoor is het noodig, dat dit geheele pand
door bedijkingen wordt ingesloten. De kanaaldijken hebben in dit
pand eene hoogte van i M. + AP. De bodem van het kanaal ligt in
dit pand 3,70 M. — A.P. Een groot aantal duikers loopen dwars
onder het kanaal door, om de verschillende deelèn der polders, die
het doorsnijdt, in watergemeenschap met elkander te houden. Waar
nabij Weesp het kanaal den Oosterspoorweg kruist, is de laatste
aanzienlijk opgehoogd, om de ^hepen steeds onder den brug door
den doorgang te verschaffen. Dit eerste pand staat door schutsluizen
of geheel vrij, nog met verschillende wateren in gemeenschap. De
wateren, die er gemeenschap mede hebben, zijn: de Muidertrek-
vaart onder Diemen, het Smal- Weesp ten oosten van deGeinbrug,
de Oiide l^echt^ door de schutsluizen te Nichtevecht, de Binnenvaart
naar Amsterdam te Nieuwersluis, de vaart van Breukelen naar
Ter- Aar ^ door middel van de aan weerszijden in de kanaaldijken ge-
legen schutsluizen, de VecfU^ door de in den oostelijken kanaaldijk
gelegen schutsluis, en de Proostwetering door de schutsluis in den
westelijken kanaaldijk.
Het TWEEDB PAND, van Utrecht naar de rivier de Lek, heeft een
kanaalpeil gelijk aan dat in den Vaartschen Rijn. Hier bedraagt
de waterstand in den winter -r 0,60 en in den zomer 0,47 M. + AP.
Het zomerpeil in de omringende landen loopt van 0,10 M. + AP.
(Laag Raven) tot 0,47 M. + AP. (de Oude Geinpolder). Daaruit
Digitized by
Google
91
ll^kt ons, dat kanaaldijken ook hier notidig zijn. Zij hebben eene
hoogte van 2 M. + AP. Het niveau-yers^fl van het tweede met
het eerste pand zal ± i M. bedragen.
De bodem ligt in dit pand 2,60 M. — AP.
Het tweede pand staat in gemeenschap met dèn Leidstken Rijn^
(beide wateren kruisen elkander door een schutsluis in den weste^
lijken, en een schotbalk-sluis in den oostelijken kanaaldijk) met
den Vaar tschen Rijn ten noorden van het huis »deLiesbosch"; met
den Hollandschen Tfsel door de schutsluis aan de Doorslag te Jut<
faas, met de Schalksche Wetering en met den Vaar tschen Ri/nhe*
zuiden het huis de Wiers,
Het DERDE PAND vau de Lek van Vianen tot den noordelijken dijk
van het kanaal van Steenenhoek bij Gorinchem heeft een kanaal-
peil gelijk aan dat van het kanaal van Steenenhoek. De omliggende
landen hebben zomerpeilen van 1,12 M. + AP. (Polder Vianen be-
oosten het Zederikkanaal) tot 0,86 M. — A. P. bij Gorinchem. De
hoogte der kanaaldijken is in het noorden tot den Arkëlschen dam
2 M. + AP., en verder zuidelijk 2,5 M. + AP. De bodem van het
kanaal ligt in het noorden — 2,60, in het zuiden 3 M. — A. P*
Dit pand heeft gemeenschap met den Ouden Zedertk door de schut-
sluis bij Meerkerk, met het Zederikkanaal ten noorden van de
schutsluis aan den Arkëlschen dam en met het kanaal aan Stee-
nenhoek ten westen van Gorinchem.
De voorhoven ten westen 7fan Gorinchem valt gedeeltelijk samen
met de vestinggracht. Zij is ingesloten tusschen havendijken*, op zijn
minst 6,60 M. + A.P. hoog. De diepte van den mond der haven
is 3,20 M. — A. P. 1).
■l) De opgaven in het bovenstaande zijn ontleend aan:
a. Overzicht der Scheepvaartkanalen, in Nederland. Uitgegeven door het Mini-
sterie van Waterstaat, Handel en Nijverheid 1888.
ö, 'Wetsontwerp tot verbetering der Keulsche Vaart. Bijl. van de Handel der
Si. Gen. 1881.
c. Wet van 29 Juli 1S81 (Staatsbl. No. I43)«
d. Wet van 15 Mei 18S4 (Staatsbl. No. 106).
e. Kaart van het kanaal Amsterdam — Merwede, schaal i : 50,000.
Digitized by
Google
92
§ $0. VROEGERE ALGKMEENE TOESTAND VAN HST LAND TÜSSCHEN
DE NIEUWE MAAS EN HET IJ.
Geschiedenis van de Vecht ai den Ouden Rijn.
Zeer moeilijk is^ het van de tegenwoordige oro-hydrographische ge-
steldheid van het lage Holland cene juiste voorstelling te verkrijgen,
doch nog veel moeielijker is het de geschiedenis van die gesteld-
heid na te gaan en een eenigszins juist beeld van het oude Hol-
land te geven. De bodemgesteldheid is er zoozeer veranderd, en
de drassige, bewegelijke bodem levert zoo weinig natuurlijk vaste
punten, dat men dikwijls niet met zekerheid meer weet, waar de wer-
ken, die de vroegere geschiedenis ons noemt, te plaatsen zijn. Om-
trent de ligging van dijken en wateren, welke oude schrijvers aan-
halen, verkeert men veeltijds bijna geheel in onzekerheid, of men kan
alleen door vergelijking hun plaats bepalen. Alleen in algemeene trekken
kunnen wij beschrijven, hoe de gesteldheid van het vroegere Holland
moet geweest zijn. Wanneer wij ons thans de dijken wegdenken,
xoodat ook de bemaling moest ophouden, zou Ket land tusschen
de IJpolders en de Nieuwe Maas sijoedig weer in een moerrassig
gebied met tal van meren en vele onregelmatig er door kronke-
lende plassen, wateren en slooten veranderen. Bij langdurige droogte
zou het land eenigszins vaster zijn, doch door veelvuldige regens
moest het een moerassig, slecht begaanbaar gebied, worden.
Zoo zou de gesteldheid tegenwoordig zijn, nu zelfs geen enkele
groote rivier het land doorstroomt en water van elders binnen de
grenzen brengt. Hoeveel te meer zal het land met water be-
dekt geweest zijn in den tijd, toen de Rijn bij Wijk bij Duurstede
nog niet was afgesloten en langs den Krommen Rijn door dit land
eèn tak naar zee leidde terwijl de Lek zich nog door den Hol-
landschen IJsel ontlastte.
De geschiedenis van den Rijnarm voorbij Utrecht beheerscht en be-
paalt grootendeels de geschiedenis van het land, dat wij thans bespreken.
/- Vergelijkende kaart van de Keulsche vaart en de verschillende kanaal-
ontwerpen. Bijlage der Mem. van Toelichting van het wetsvoorstel Rutgers
van Rozenburg.
Digitized by
Google
93
In den aanvang van onze t^drpkening vloeide een gedeelte van
het Rijnwater omstreeks langs den Krommen Rijn naar Utrecht.
Hier koos het zich twee wegen: gedeeltelijk door de Vecht naar het
noorden, gedeeltel^k langs den Leidschen of Ouden Rijn naar het
westen.
ACKER Stüating meent, dat de Vecht oorspronkelijk geen tak
van den Rijn is^ doch een zelfstandig watertje, dat ten oosten van
Utrecht bij Oudewijk ontstond en bij Utrecht zich naar het noorden
omboog. Dit riviertje zou dan later te Utrecht met den Rijn ver-
bonden tijn geworden door een kanaal. ^)
Deze meening komt ons al zeer onwaarschijnlijk voor. Hoe dit
kleine riviertje in den zandgrond zou zijn ontstaan en water genoeg
zou ontvangen hebben, om een stroom als de Vecht te worden,
hoe dergelijk klein watertje de kleiafzettingen kon aanvoeren, die
men langs de Vecht vindt, is al zeer raadselachtig. Staring noerat
terecht de Vecht een tak des Rijns^ en het zoeken naar historische
gronden voor het tegengestelde schijnt ons in strijd met de natuur.
Van Asch van Wijck verdedigt het bestaan van eene verbinding
der Vecht met den Rijn reeds in Romeinschen tijd op verschillende
historische gronden. Het hoofdmotief vindt de schrijver hierin, dat
het oude handelsverkeer reeds zeer vroeg van Utrecht langs de
Vecht naar het noorden liep.
Of de Vecht oorspronkelijk hij Utrecht zal aangevangen heb-
ben, schijnt ons onzeker en niet waarschijnlijk. Volgens van Asch
van Wijck scheidde zich omstreeks het buitengoed Nieuw-Amelis-
weerd aan het Vossegat (waar thans een fort ligt) de Vecht af, liep
in een sterk kronkelenden loop om het gerecht Abstede heen en
stroomde langs Oudewijk in de richting van de Bildsche graft. Na aldus
het noordwestelijk uiteinde der stad genaderd te zijn, verdeelde zij
zich in verscheidene takken en vormde hier een eiland, de Waard
geheelen. Van deze takken schijnen het Ooster- en Westerstroompje
nog overblijfselen te zijn. Deze takken vereenigden zich weder,
om vervolgens den loop naar Muiden voor te zetten.
De andere of hoofdtak van den Rijn, die den naam behield
i) Acker Stratingh. Aloude Staat I pag. 207.
Digitized by
Google
94
(OadeRijn), stroomde langs het zuidoostelijk.ui^einde der stad voorbij
de Tollesteeg en voorts door het zoogenaamde Lijnpad^waarschijn-
lijk een jaagpad langs den Rijn voorbij de Cather3menpoort. West-
waarts van deze tot dicht aan den loop der Vfccht geaderd zijnde
en waarschijnlijk zich weder met deze rivier vereenigd hebbende^
omsloten alzoo de Rijn en de Vecht den grond, 'Wa^arop thans de
stad is gebouwd i).
Wat de Vecht betreft, daarvan waren volgens Vaft Asch van
Wijck, nog sporen van den vroegeren loop boven Utrecht in de
aanwezige bedijkingen te vinden 2).
Acker Stratingh bestrijdt deze verschillende splitsingen, door van
Asch van Wijck volgens zijne mededeeling (Bijlage II deel- IV
pag. 63) maar eigen onderzoek" opgegeven. Over de bijzonderheden
in dezen durven wij geen oordeel vellen. Om dergelijke zaken in
detail te kunnen nagaan, behoort men een locaal onderzoek in te
stellen, dat veel zorg en kosten vereischt, en waarvan wij, bij het
omvangrijke en reeds kostbare van onzen arbeid, hierbij >helaas
moeten afzien. Na den tijd van Acker Stratingh e. a. schijnt de
lust tot zelfstandig onderzoek naar den historischen toestand des
lands ingesluimerd te zijn en allengs werden de onderzoekingen van
bepaalde gedeelten minder, ^^wat zeer te betreuren valt.
Zonder nu over de kleine bijzonderheden te willen beslisseif, ge-
looven wij toch, zooals wij boven zeiden, op goeden grond de ver-
binding van' de Vecht met den Krommen Rijn in de oudste tijden
te kunnen aannemen. Dat er kleine riviertjes in dien' tak van den
Rijn bij zijn oorsprong uitmondden, die hem tevens voedden, is zeer
goed mogelijk. 3)
De Vecht dan werd hoofdzakelijk met Rijnwater gevoed en
zette de hieruit aangevoerde slibstofTen als kleilagen langs de oevers
tusschen moerassige gronden af. Die aanvoer van klei- met het
i) Van Asch 'vui Wijck.- Geschiedk. betcbouwing vatt bet oode handelsver-
keer der stad Utrecht 1S3S I pag. 38.
2) V. Asch van Wijck. t. a. p. I pag. 30; IV pag. 68.
3) Tegenw. Staat XI pag. 8.
Digitized by
Google
95
Rijnwater kon alleen plaats hebben, vóór dat de Rijn bij Wijk-
bij-Duurstede was afgesloten (Ziel pag. 405). Na die waterafslui-
ting hield de wateraanvoer uit den Rijn op of was te gering,
om de overstroomingen en kleiafzetting geregeld te doen ge-
schieden.
De Vecht onderging in den loop der tijden nog verschillende
rechtgravingen en ook bedijkingen, waardoor zij in een vaste baan
werd besloten. Wanneer die bedijkingen plaats hadden, kunnen wij
niet zeggen. Van Asch v. Wijck meent, dat de Vecht reeds in den
vroegen historischen tijd >een bepaalde stroombaan had; immers
^ij wordt in alle tot haar betrekking hebbende charters vermeld als
zijnde van Utrecht af tot Muiden eene doorloopende, bevaarbare
rivier" i). Misschien was *s menschen band haar hierin wel behulpzaam
geweest. Van de verdere en latere verbeteringen noemen wij het
graven van een nieuw bed door het eiland de Waard heen buiten
Utrecht in 1338 i) en de afsnijding van een bocht tusschen Vree-
land en Nederhorst in de 17de eeuw 3). Daar te Muiden reeds in
het begin der middeleeuwen een rijkstol gevestigd was,moet de Vecht
*ene veel bevaren rivier geweest zijn 4). Van het toenemend verlanden
van den Krommen Rijn zal zeer zeker ook 'de Vecht geleden heb-
ben. Door het graven van den Vaartschen Rijn in 1373 echter werd
er weder opnieuw water uit de Lek op de Vecht gebracht. Hoewel
deze rivier hierdoor verbeterde, kon zij toch geenszins nog aan zich
zelve worden overgelaten. In 1437 besloten de vijf capittelen, de
Ridderschap en de stad Utrecht om een sluis in de Vecht aan 'den
Hinderdam even bezuiden Nichtevecht te bouwen en een vaste schou-
wing pp dit water in te voeren 5). De sluis te Muiden werd* ge-
bouwd in het'-jaar 1674 in plaats van den Hinderdam, die toen
1) V. Asch V. Wijck. t a. p. IV pag. 67.
2) Zie de stokken bij Burman, Utrechtsche jaarboeken I pag. 521,
3) V. Asch V. Wijck. t. a. p. IV pag. 67.
4) Van den Bergb. Middel Ned. Geograpbie pag. 68.
5; K. Barman. Utrecbtscbe jaarboeken I pag. 491. Utrechtsch placaatboek III
pag. 215.
Digitized by
Google
96
opgeruimd is i). In 1875 is bij Nieuwersluis voor militaire inun-
datiën een sluis in de Vecht gebouwd.
Die beide stroomen, Oude Rijn (wij gebruiken de tegenwoordige
namen om gemakkelijker aan te duiden wat wij bedoelen) en de
Vecht, doorkronkelden het lage land van Holland. Afgesloten waren
hunne stroombeddingen aanvankelijk zeer zeker niet, en ongetwijfeld
stonden zij door spranken en takjes met de plassen en meren in ver-
binding. Dit zal bovenal het geval geweest zijn, toen de monding van
den Rijn te Katwijk begon te verzanden en het Rijnwater opstuwde.
Die verzanding is zeer zeker niet, zooals dikwijls ten onrechte
wordt voorgesteld, een verschijnsel, dat Jsich plotseling voordeed.
Dat een stormachtige winter aanleiding tot eene verdere verzanding
gegeven zal hebben, is niet onwaarschijnlijk. Nog dagelijks leert
de geschiedenis der zeegaten ons, dat er verplaatsingen van zand*
banken geschieden door stormen enz. En wij wezen er reeds
vroeger op, dat daar, waar eens een ondiepte gevormd is, de ver-
landing het meest doorgaat. Het vormen van een bocht van de
rivier aan de kust tegenover de verzanding moest in de duinen
juist tengevolge hebben, dat de gesteldheid der monding van kwaad
tot erger werd. Want als de oever der rivier in de duinen werd
ondermijnd, zou de geheele duin massa van boven zich spoedig in
de diepte werpen, die aan den hollen oever ontstond. Hierdoor
moest de rivier wel langzaam verstoppen.
Wanneer die verstopping begonnen mag zijn en wanneer de uit-
monding geheel of bijnia geheel gesloten was, valt niet met zeker-
heid te zeggen. Doch dat door die verstopping niet alleen het land
langs den Ouden Rijn de afwatering miste, maar ook het uit
den Rijn van Wijk bij Duurstede nog altijd toestroomeade. water
opstuwde en er overstroomingen ontstonden, is. zeker. Het water
behoefde niet zeer hoog te rijzea of de bestaande plassen in het
effene moerasland kwamen daardoor met * elkander in verbinding.
Naar het noorden en naar het zuiden moest de afstrooming vaa
het opstuwende water in den Rijn plaats hebben, daar de duinen
1) V. der Aa. Woordenboek. Art. Muiden.
Digitized by
Google
97
het land in het westen afsloten. En zoo vormden zich aaneensluitende
wateren en plassen in noordelijke en zuidelijke richting. Door uitvening
van het land en door afslag werden die plassen vergroot en vervormd.
Hoeveel Rijnwater er in deze wateren was, is moeielijk te beantwoor-
den. Men heeft willen aannemen, dat de Rijn na genoemde verstopping
van den mond naar het noorden stroomde. Door den Amstel en door
de plassen van het latere Haarlemmermeer, vervolgens dwars door het
IJ en verder door de Zaan, zou hij naar het noorden geloopen hebben,
om bij Egmond of bij Petten in de Noordzee uit te monden.
De strijd daarover is nog niet beslist. Ongetwijfeld zal er door
de verstopping van den mond meer water uit den Rijn naar
het noorden gestroomd zijn. Maar hoe ver dit water kwam, is niet
uit te maken. Het is niet onwaarschijnlijk, dat er van dit Rijnwater
een gedeelte in het noorden van het toenmalige Noord-Holland
kwam. Een buitengewone rijzing van het Rijnwater was in dit
vlakke land daarvoor in 't geheel niet noodig. Dit blijkt bovenal,
als wij weten, dat het water in den Rijn bij Bodegraven tegenwoordig
ongeveer 0,55 M. — A. P. staat, terwijl het water van den Binnen-
Zaan =t 0,58 M. — A. P. (Schermerboezempeil) hoog staat. Doch
dat een geregelde uitmonding van den Rijn in Noord-Holland
zal geweest zijn, is onzes inziens niet aan te nemen.
Naar onze meening volkomen juist schetst Prof. Fruin den toe-
stand aldus: »Het afkomende water, door niets meer gestuit,
zocht voortaan een uitweg naar zee, dien het te Katwijk niet meer
vond, over de lage landen langs den rechteroever in noordelijke
richting, en splitste zich in die vele sprieten en tochten, die de
I^idsche en Haarlerasche meren vulden en uitbreidden, zoo zij hen
al niet gevormd mogen hebben, en vloeide door deze in het IJ en
in de Zuiderzee af. Bij lagen waterstand en gunstigen wind was de
toestand nog dragelijk; bij noordelijke winden echter en bij hooge
zee werd het wegvloeien van het rivierwater in die richting belet,
zoodat het land overstroomd en meer bedorven moest raken." i).
l) Prof. Fruin. Over de opkomst van hel hoogheemraadschap van Rijnland.
(Vcrsl. en Med. der Kon. Akad. van Wetenschappen, derde reeks, V 1888 paj;. 282).
IL 7
Digitized by
Google
98
De geschiedenis bericht ons, dat er reeds in 1165 perken gesteld
werden aan het landbederf, door de overstroomingen van den ver-
stopten Rijn veroorzaakt.
Van dat jaar dagteekent eene belangrijke oorkonde van keizer
Frederik Barbarossa. Deze oorkohde handelt over een geschil,
waarin de HoUandsche Graaf tegenover den Bisschop van Utrecht
en de Graven van Gelderland en Kleef stond. De Graaf van Hol-
land had namelijk op de grens tusschen zijn graafschap en het
Sticht, bij het Stedeke Swadenburg (Zwammerdam), den afloop van
den Rijn door een dam versperd, tengevolge waarvan de hooger
gelegen streken (in Utrecht), die toch reeds veel van watersnood te
lijden hadden, als in dagelijksch doodsgevaar verkeerden — quasi
mors cotidiana imminebat — zooals de Keizer het uitdrukt.
Hoewel niet gezegd wordt, met welk doel de Graaf van Holland
dit deed, valt het toch gemakkelijk te begrijpen. Het was natuurlijk
om zijn laag gelegen land tegen het water, dat uit het oosten den
Rijn afkwam, te beschermen. Het zal dus wel niet enkel een dam
in de rivier geweest zijn, zegt prof. Fruin, dien hij had gelegd,
maar een uitgestrekte waterkeering langs de grens van zijn gebied,
met dien dam in aansluiting.
Door die daad beveiligde de Graaf zijn eigen land, doch belette
hij de loozing van het overtollige water van Utrecht, en zijne na-
buren kwamen klagen bij keizer Frederik Barbarossa, toen deze te
Utrecht was.
Deze gebood in bovengenoemden brief van 1165, dat de dam zou
worden weggeruimd, opdat de rivier, zegt de Keizer, »als van ouds
zonder eenige hindernis in vrijen en koninklijken loop zou afvloeien".
Daarentegen mocht een dam, die bij Wijk bij Duurstede den Rijn
(Krommen) afsloot, en den Rijn grootendeels in de Lek deed over-
gaan, ten bate van het Sticht blijven liggen. Verder werd den Stich-
tenaren verlof gegeven, om in het lage land bij de Node op de Gel-
dersche grens (in de Geldersche vallei) een kanaal te delven, ten
einde het water van hier naar de Zuiderzee af te leiden. (Zie I pag. 399).
Dat de Graaf van Holland zich niet streng aan bovengenoemd
verbod van den keizer zal gehouden hebben, valt te vermoeden uit
Digitized by
Google
99
het belang, dat Holland bij het leggen van dien dam had, en asin
de weinige onderdanigheid, die de graven gewoonlijk tegenover den
keizer betoonden. De dijken en kaden langs het Bisdom, waarvan
in dit handvest gezwegen wordt, waren natuurlijk blijven bestaan;
de verleiding, om deze weer aan te vullen door een dam dwars
in de rivier, moet bij dringenden waternood haast onweerstaan-
baar zijn geweest. De naamsverandering van Swadenburg, de plaats,
waar de dam oorspronkelijk gelegd werd, in Swadenburgdam of
Swademerdam, waaruit het hedendaagsche Zwammerdam is saam-
getrokken, wettigt het vermoeden, dat de dam aldaar niet van
korten duur zal geweest zijn.
Dat bovenstaand vermoeden juist is, blijkt ook uit het verdrag,
dat bisschop Dirk van Utrecht in 1204 met den gemaal van gravin
Ada, I^dewijk, graaf van Loon, aanging. Deze zocht de hulp van
den Bisschop tegen zijn mededinger in Holland, Willem I, en be-
loofde daarvoor aan den Bisschop onder eede, >dat hij en zijn mannen
niet weer den Rijn bij Swadenburg zouden afdammen — quod de
cetero nuUa unquam occasione Rhenus apud Swathenburgh obstruc-
tur. — Deze belofte was natuurlijk onnoodig geweest, als het bevel
van Barbarossa was nageleefd ! En toen kort daarop Willem I door
Utrecht nederlagen geleden had, onderschreef hij hetzelfde verdrag.
Hieruit zien wij, dat reeds vóór 11 65 de Rijn opgehouden had
een geregeld naar het westen doorloopende rivier te vormen, en dat
dit sedert dien tijd alleen plaats had, als Utrecht machtig genoeg
was om zijn recht te handhaven. Want reeds in 1226 was de zaak
weer aan de orde, en werd er weder eene oorkonde opgemaakt,
dat geen dam bij Swadenburg afvloeiend Rijnwater mag keeren. i)
Maar hierbij wordt voor het eerst aan het Sticht de verplichting
opgelegd, dat van de zeven afwateringssluizen, die in den Wendeldijk
noodig zijn, de helft door den bisschop zal bekostigd worden, en
dat, zoo hij in gebreke blijft, de dam weer hersteld zal worden.
De Wendeldijk is, volgens Fruin, te zoeken in de buurt van
I) Oorkondenboek van Holland. I. N. 294. (Volgens Fruin).
Digitized by
Google
lOO
Warmond en zeer waarschijnlijk ten zuiden van het Leidsche meer. i)
In het oosten zou hij dan waarschijnlijk met den Swadenburger dijk
in verband gestaan hebben. De reden, waarom de Bisschop tot
onderhoud van eenige der sUiizen in dien dijk verplicht kon worden,
is waarschijnlijk de volgende. Door het wegnemen van den dam
te Zwammerdam stroomde de Rijn weer onverhinderd op Holland
af. Evenwel moet men zich hierbij niet den oorspronkelijken Rijn-
stroom denken, daar reeds door de afsluiting bij Wijk bij Duurstede
een groot gedeelte van het Rijnwater in de I^k was afgeleid. Daar
de mond van den Rijn bij Katwijk verstopt was, had hij langs
talrijke watergangen, die noordwaarts naar de meren strekten,
en waarvan de Aa^ de Heemswetering^ de Does, de Zijl en
de Mare de voornaamste zijn, een heenkomen te zoeken. Maar
de monden, waarmede deze wateren in de meren Hepen,'waren even
zooveel gaten, waardoor bij noordewinden het opgestuwde meerwater
het lage land binnendrong. Daarvoor nu was een dijk met talrijke
uitwateringssluizen noodig. En het was billijk, dat het Sticht, hetwelk
evenzeer als Holland hierbij gebaat was, in de kosten «r van bijdroeg.
De legging van den Wendeldijk en de afsluiting van den Rijn
zijn mede de oudste werken, welke hier het water binnen zekere
grenzen besloten. Die arbeid werd steeds voortgezet. Hierdoor werden
de onregelmatige, langwerpige plassen in een regelmatiger bedding
beperkt, en zoo ontstonden langzamerhand eenige wateren, die op
de kaart als rivieren geteekend werden. Wij noemen slechts den
Amstel^ de Angstel^ het Spaarne enz. En deze zoogenaamde
rivieren werden later bij verdere bedijkingen enz. weder in boezems
veranderd.
De Rijn beneden Utrecht, zonder voldoenden toevoer van water,
zonder stroom, moest wel meer en meer verlanden. Telkens moesten
er verbeteringen en verdiepingen in aangebracht worden. Aldus was
hij o. a. in de eerste helft der i6de eeuw beneden Utrecht zoo
verland, dat men hem na 1532 tot Woerden geheel uitdiepte. 2)
1) Fruin. T. a. p. pag. 287.
2) Groot Utrechtsch placaatboek. II. pag. 246.
Digitized by
Google
lOl
Na dien tijd schijnt dit water den naam van Leidsche vaart ver-
kregen te hebben i).
— Deverderegeschiedenis vandit gebied zullen wij niet nagaan;
wij zouden ons daartoe te veel in plaatselijke bijzonderheden moeten
verdiepen, en aldus de hier gestelde grenzen overschrijden. Bij de
afzonderlijke bespreking van land en water hebben wij bovendien
reeds enkele bijzonderheden medegedeeld.
£en paar der watertjes in het HoUandsche laagland wenschen
wij nog te noemen bij deze historische beschouwing, nl. de Liethe
of Lede en de Flietha of Vliet,
In een brief van 1063 wordt gewaagd van de kapel te Liethe-
muthen^ die oudtijds door Karel en andere rechtzinnige vaderen aan
de kerk van Epternach gegeven was. 2) Het is het tegenwoordige dorp
I^imuiden bij het vroegere Leidsche meer, en de naam duidt aan,
dat daar het riviertje de Liethe of I^e uitmondde, en dat dus ten tijde
dier eerste schenking (de 8ste eeuw) de plas het Leidsche meer
reeds bestond. Of deze Lede de Drecht is, die thans het dorp
bespoelt, dan wel de Lede^ die voorbij Warmond loopt, is onzeker,
doch wellicht is door de vele verveningen de oude loop ver-
anderd. »)
De Vliet is thans de benaming van het kanaal tusschen den
Ouden Rijn bij Leiden en de Schie bij Delft. Deze laatste zet zich
naar het zuiden voort tot de Maas.
Zeer waarschijnlijk is dit kanaal voor het grootste gedeelte reeds
door de Romeinen onder Corbulo laten graven, zoowel om den Rijn
met de Maas te verbinden, als om het land achter de duinen eene
afwatering te verschaffen. Dit laatste wordt dan ook door Dio
Cassio uitdrukkelijk verzekerd.
Prof. Fruin vermoedt, dat niet het geheele water gegraven zal
zijn, maar dat de Romeinen eene verbinding tusschen de Vliet^ een
klein watertje, dat bij Leiden in den Rijn uitmondde, en de Schie
i) Tegenwoordige Staat. XI. pag. 7.
2) Oorkondenboek I n. 85. — Van Mieris I pag. 65.
«} V. d. Bergh I. c. pag 68.
Digitized by
Google
I02
bij Ouwerschie, welk watertje op de plaats van Schiedam in de
Maas uitmondde, tot stand brachten, i)
Deze uiteinden doen werkelijk minder aan een gegraven kanaal
denken dan het midden-gedeelte, en ook de natuurlijke gesteldheid
des lands pleit voor die veronderstelling. Dit vroeger doorloopende
kanaal werd afgesloten door het aanleggen van den dijk de Zijd-
winde^ 1394 (zie II pag 58), toen er bij Leidschendam een dam in
gelegd werd. In den tijd der Hollandsche graven was hier een
overtoom, die omstreeks 1578 op kosten van Delft door schutsluizen
vervangen werd. Aan deze sluizen heeft het dorp Leidschendam
zijn oorsprong te danken.
Het Brasemermeer ^ thans een plas van ruim 300 H. A. opper-
vlakte, was in het begin der 17 de eeuw nog slechts een watertje,
door hetwelk het Haarlemmermeer met den Rijn in verbinding
stond. 2) Door uitvening en afslag der lage venen is een gedeelte van
het watertje tot een plas verwijd.
§ 31. DE VERDEDIGING VAN HOLLAND IN BETREKKING TOT DE
ORO-HYDROGRAPHISCHE GESTELDHEID. — DE NIEUWE HOLLANDSCHE
WATERLINIE.
De ontwikkeling der menschheid tot familiën en natiën, naast
den doorloopenden strijd om uitbreiding van gezag en om de meer-
derheid, dien de geschiedenis ons doet kennen, bracht van zelf mede,
dat ieder er steeds op bedacht was, om zijn woonplaats op eene
veilige en gemakkelijk te verdedigen plaats te vestigen. In de oudste
tijden bouwden in enkele streken de menschen hunne woningen op
palen boven het water, zooals uit de overblijfselen in de Zwitser-
sche meren en elders gevonden, blijkt. In vele gedeelten van Afrika
1) R. Fruin. Naar aanleiding der vereeniging van Delfshaven met Rotterdam.
(Rotterdamsch jaarboekje 1890 pag. 5). Wij wijzen er hierbij op. dat deel II
tot pag. 96 reeds in 1889 tot afdrukketi gegeven was, waardoor wij van deze
stadie vroeger geen gebruik konden maken.
2) V. d. Aa. Woordenboek.
Digitized by
Google
103
en elders stichten de bewoners hunne dorpen in de bosschen, omdat
zij daar veiliger zijn tegen aanvallen. De ridders der middel-
eeuwen bouwden hunne burgen op ontoegankelijke rotsen, en de poor-
ters omringden met groote kosten en moeiten hunne steden met
muren, wallen en grachten. In de lage gedeelten van Nederland
heeft het water ongetwijfeld steeds tot bescherming tegen den vijand
gediend, en verschillende steden hebben aan die bescherming hunne
ontwikkeling te danken. Doch ook later en tot op onzen tijd heeft
men van die natuurlijke gesteldheid des lands gebruik gemaakt, om
de veiligheid te verzekeren. In het lage land van Holland is de
natuurlijke terreinvorming gunstig, om voor een groot gebied van
het water een belangrijk verdedigingsmiddel te maken. Dit gebruik
des terreins tot verdediging wenschen wij thans nader te beschouwen ;
niet uit het technisch oogpunt der verdediging, maar van ons geo-
graphisch gezichtspunt.
Het gebruik tot verdediging, dat men in Nederland van het ter-
rein kan maken, bestaat bijna uitsluitend in onderwaterzetting der
lage landen. Aanzienlijke verschillen in hoog en laag des bodems,
gebergten, die elders gedeelten lands onneembaar maken voor den
vijand, kunnen ons niet van dienst zijn. Alleen in zooverre heeft
de orographische gesteldheid van ons land waarde, dat daardoor
de grens der inundatie bepaald, en het in stand houden der inun-
datiën verzekerd wordt.
De waterverdediging van Holland bestaat daarin, dat naar de land-
zijde eene breede strook lands onbegaanbaar gemaakt wordt, zoodat
de vijand hierdoor bij den voortgang naar de provincie Holland tegen-
gehouden wordt, en den bewoner de verdediging gemakkelijker valt.
Hierbij is het niet onverschillig, hoe hoog het water op het land
staat, want bij een te diepe inundatie zou van platbodemde schuiten
en vlotten gebruik kunnen gemaakt worden. Zooals wij zeiden, het
land moet onbegaanbaar gemaakt worden, en daartoe dient het
lage terrein over een tamelijke breedte in een moerassige strook
lands herschapen te worden. De grenzen voor de diepte eener
militaire inundatie zijn dus vrij beperkt, want voor vlotten
enz. is reeds weinig water tot bevaring voldoende. Gemiddeld
Digitized by
Google
I04
tracht men eene diepte van 0,25 tot 0,30 M. te verkrijgen. Doch
hoe vlak dit land ook is, het is geenszins zoo effen, dat men over
eene uitgestrektheid van eenige beteekenis regelmatig dergelijke
inundatie kan verkrijgen. Zoo zal de feitelijke diepte van 0,1 tot
0,5 M. moeten afwisselen.
Het terrein, dat voor dergelijke inundatie geschikte gelegenheid
aanbiedt, is een strook lands van Muiden en Naarden in het noorden,
langs de Vecht naar Utrecht, en verder tot nabij Woudrichem in het zui-
den. Dit terrein voor inundatie van ongeveer 1 2 uren gaans lengte, heet
de Nieuwe Hollandsche Waterlinie. In tegenstelling van een meer wes-
telijk gelegen Waterlinie, die men in 1672 met vrucht gebruikte, de Oude
Hollandsche Waterlinie, wordt eerstgenoemde de Nieuwe genoemd.
Om land te kunnen inundeeren, is in de eerste plaats water
noodig, dat gemakkelijk opgevoerd kan worden tot een grooter
hoogte, dan het te inundeeren terrein. Reeds een blik op de kaart
wijst aan, van waar hier het water verkregen moet worden. In
het noorden is het de Zuiderzee. Dwars door de Waterlinie stroomt
de Lek^ en in het zuiden strekt zij zich uit tot de Waal en de
Merwede. Het valt te verwachten, dat van deze drie waterreservoirs
de wateraan voer tot inundatie kan verkregen worden.
Dat dit kan geschieden, bewijst ons eene vergelijking van den
waterstand der rivieren met de hoogte des lands. Een blik op de
algemeene hooglekaart zegt ons reeds, dat ten oosten van de Utrechtsche
Vecht een strook lands ligt, welke meest overal al beneden A. P.
hoog is ( — 0,5 M.) en die naar het oosten langzaam oploopt naar de
Utrechtsche heuvelrij. Ten oosten van den Vaartschen Rijn ligt
de bodem voor kleine gedeelten nog beneden A. P. doch wordt
naar het oosten op korten afstand i M. + A. P. Ook ten oosten
van den Diefdijk op de Betuwe ligt de bodem ruim i M. + A. P.
hoog, en ten oosten van de beneden Linge wordt hij iets lager.
Deze cijfers toonen aan, dat het inundatie-terrein in het noorden
het laagst is, en naar het zuiden hooger wordt.
In de Zuiderzee is de gemiddelde waterstand (187 1 — 1880) te
Muiden bij vloed 0,11 M. +- A. P. en bij eb 0,20 M. — A. P.
Hieruit ziet men, dat bij vloed het noordelijke gedeelte van de
Digitized by
Google
105
Nieuwe HoUandsche Waterlinie uit zee water kan ontvangen. Te
Vreeswijk is de gemiddelde waterstand op de Lek in den zomer
Schetskaart van de Vesting Holland. Het gearceerde duidt het terrein van inundatie aan.
2,62 M. + A. P., en in den winter 3,09 M. + A. P. ; te Gorinchem
is gedurende de zomermaanden de waterstand bij vloed gemiddeld
Digitized by
Google
io6
1,85 M. + A. P. en bij eb 1,45 M. + A. P., en gedurende de
wintermaanden 2,26 M. -f A. P. bij vloed en 1,97 M. -f A. P.
bij eb. Op deze punten is dus de waterstand op de rivieren ge-
middeld altijd hooger dan het tusschenliggend land, en kan daar-
door gewoonlijk het inundatie-water wel verkregen worden.
Daar het terrein niet overal even hoog is, zouden, indien men het
water vrij liet loopen, enkele gedeelten te diep onder water ko-
men, terwijl andere daarentegen watergebrek zouden hebben. Om
dit te voorkomen, is het geheele terrein van de Nieuwe Waterlinie
in eenige afzonderlijke inundatie-bakken of -kommen verdeeld, die
ieder een eigen hoogte van waterstand hebben.
De eerste kom^ van het noorden af, strekt zich uit van de
Zuiderzee tot nabij het fort de Klop en den Maartensdijkschen
weg. Zij wordt nog weder verdeeld in twee deelen door de Tien-
hovensche kade, die dwars door het geïnundeerde terrein gaat.
In het westen gaat de inundatie tot den westelijken Vechtdijk en
in het oosten zoover als het terrein dit toelaat. Wanneer nu bij
het opkomen van den vloed de sluizen in de Vecht te Muiden
geopend worden, zal het water in deze rivier rijzen tot aan de bij
Nieuwersluis gebouwde sluis in de Vecht, die dan gesloten wordt
gehouden. Daarna worden de uitwateringssluizen in den oostelij ken
Vechtdijk geopend, en door deze stroomt het water het land binnen.
Zoo wordt het eerste gedeelte van deze kom, d.i. ten noorden van de
Tienhovensche kade, geïnundeerd.
Het zuidelijke gedeelte van de eerste kom ontvangt het water uit de
Lek. Dit water wordt door de sluizen te Vreeswijk en den Vaart-
schen Rijn aangevoerd naar de Vecht, waarlangs het niet naar
beneden kan afstroomen, daar de sluis bij Nieuwersluis gesloten is.
Door den oostelijken Vechtdijk laat men het aldus aangevoerde
water over het land loopen. Wanneer de wateraan voer van dezen
kant voldoende is, kan het water uit dit tweede zuidelijke gedeelte
der eerste kom ook in het lager gelegen eerste gedeelte gelaten
worden, zoodat hier het uit zee aangevoerde zoute water door zoet
rivierwater wordt vervangen.
De tweede kom is veel kleiner dan de eerste. Zij ligt ten zui-
Digitized by
Google
den der eerste kom, en eveneens ten noorden van en Utrecht aan
de oostzijde van de Vecht, tot nabij den weg van het Oosterspoor
Bij deze tweede kom buigt zich het inundatie-terrein ten oosten
van de Vecht af, om ten oosten voorbij Utrecht te gaan. On-
geveer in den hoek tusschen den Centraal-spoorweg en het Oos-
terspoor ligt hier nog een zeer kleine zelfstandige inundatiekom, de
derde kom. De vierde kom omvat het terrein ten oosten van den
Vaartschen Rijn, van den Centraalspoorweg ten oosten van Utrecht
in het noorden tot de Lek in het zuiden.
De tweede kom wordt geïnundeerd door water uit de Lek. Dit
water wordt aangevoerd van Wijk bij Duurstede, (dus van een
hooger gelegen punt van den Rijn,) langs den Krommen Rijn tot
Utrecht, waar het door middel eener afsluiting langs tal van sluis-
jes, door het Vossegat, langs de Biltstraat en Blauwkapel naar
de tweede kom geleid wordt. Is deze op de bepaalde hoogte
gevuld, dan sluit men de sluis, welke het verder loopen van het
water belet, zoodat het water zich in de kleine derde kom moet
uitstorten. Wanneer ook deze gevuld is op de wenschelijke hoogte,
dan wordt de duiker in den Centraalspoorweg gesloten, en het
water is genoodzaakt zich van den Krommen Rijn tot aan den
Spoorwegdijk uit te breiden, zoodat het noordelijk gedeelte der
vierde kom wordt onder water gezet.
De verdere voeding der vierde kom (tusschen den Centraalspoor-
weg en de Lek) geschiedt uit de Lek door de sluis bij het fort Honswijk.
Het hierdoor in het land gelaten water neemt zijn weg door twee,
met dit doel daartoe gegraven afvoerkanalen, en door de Schalksche
Wetering. Dit water verbreidt zich over het land tot den oostelijken
dijk langs den Vaartschen Rijn, die gesloten blijft, opdat het water
zich niet daarin uitstorten kan. Alle overige weteringen, welke het
inundatie-water kunnen afvoeren, moeten vervolgens gedicht worden.
Wanneer op deze wijze het terrein geïnundeerd is, vormen deze
kommen in hunne hoogte eene trapvormige opklimming van de
Zuiderzee naar de Lek. De eerste en noordelijkste kom ligt 0,30
M. + A. P , de tweede 0,60 lyL + A. P., de derde 1,30 M. + A. P.
en de vierde 1,55 M. -h A, P. Het peil van elk dezer kommen
ligt dan beneden den gemiddelden waterstand, waaruit zij gevoed
Digitized by
Google
io8
moeten worden. Alleen de beide zuidelijkste kommen liggen wel
lager dan den gemiddelden stand der Lek bij Honswijk en Vreeswijk,
doch niet beneden den laagsien stand op deze plaatsen. (Laagste stand
te Vreeswijk van 187 1 — 1880 13 Dec. 187 1 0.87 M. + A.P.) In dit geval
zullen deze laatste kommen hoofdzakelijk gevoed moeten worden
door de hooger gelegen sluis bij Wijk bij Duurstede en den Krom-
men Rijn. De kanalisatie van den Krommen Rijn had dan ook
hoofdzakelijk ten doel, de militaire inundatie te bevorderen. Een
inundatiesluis werd daarvoor tot bijzondere verbinding met de Lek
gelegd (zie II pag. 10), om bij zeer lagen waterstand tot inundatie te
kunnen dienen.
Nauwkeurig valt het natuurlijk niet te bepalen, hoeveel water voor
de boven besproken inundatie benoodigd is. Dat de weersgesteld-
heid en het jaargetijde hierop van grooten invloed zijn, is natuurlijk.
Doch in 't algemeen schat men de benoodigde hoeveelheid:
van de iste kom 43 millioen M^.
'i » 2de » I » »
» » 3de , 0,75 » »
> > 4de » 23 > >
Totaal 67,75 ïnill- M».
Voor de drie kommen, welke uitsluitend uit de Lek gevoed moeten
worden, is ongeveer 25 millioen M'. water noodig. De Beneden
Rijn heeft bij middelbaren rivierstand een water afvoer van ±410 M'.
in de seconde i) of 34,424,000 M'. per dag. Hieruit blijkt, dat
gemiddeld de wateraanvoer van de Lek ruim voldoende is voor
de inundatie. Evenwel vergete men niet, dat geenszins den geheelen
aanvoer van boven door de inundatiesluizen op het land geleid
wordt.
Het deel der verdedigingslinie tusschen de Lek en de Merwede
wordt in drie inundatiekommen verdeeld.
a. De kom tusschen den Zuider-Lekdijk en den Noorder-Lingedijk.
b. De kom tusschen de Lingedijken.
c. De kom tusschen den Zuider-Lingedijk en den Noorder-Waaldijk.
i) Nederl. en zijne Bew. I. pag. 334.
Digitized by
Google
I09
De eerste kom wordt gevoed uit de Lek door het openzetten vap
de Spoelsche inundatiesluis, benevens die, welke het fort Everdingen in
gemeenschap brengt met de Lek. De tweede kom wordt gevoed
uit de Linge, door het sluiten der sluizen in den bij A speren dwars
door de rivier gelegden dam. De derde kom wordt gesteld uit de
Waal, door de sluizen te Dalen, Vuren en Herwijnen. Om hier
de inundatie beter tot stand te brengen, is ten zuiden van Tiel een
inundatiekanaal gegraven, dat de Waal met de Linge verbindt.
Het peil van deze kommen is het volgende:
Voorloopig peil. Volledig peil.
In de zuidelijke kom i M. + A. P. 1,50 M. -h A. P.
» » middelste of T^ingekom . . 1,50 M. + A. P. 2,50 M. + A. P.
> » noordelijkste kom lot de Lek 1,50 M. + A. P. 2,50 M. + A. P
De mogelijkheid van het stellen dezer inundatie blijkt ons, als wij
met deze peilen de water.standen op de rivieren vergelijken. Te Vrees-
wijk bedraagt de gemiddelde zomer-rivierstand 2,62 M. + A. P. en
te Gorinchem bij vloed 1,85 en bij eb 1,45 M. + A. P. (Zie I
pag. 268 — 269.)
De verschillende toegangswegen door deze waterlinie worden door
de vestingen Naarden, Muiden e.a. en door tal van forten versperd.
Behalve en binnen deze inundaties der Nieuwe HoUandsche wa-
terlinie, kan uitsluitend de stelling Amsterdam in uitersten nood
nog tot verdediging ingericht worden. Dit bestaat in inundatie der
terreinen rondom Amsterdam in een wijden kring. Deze inundatie-
kring loopt ongeveer van Edam langs Purmerend, Uitgeest, Spaarndam,
ten oosten langs Haarlem, door het zuidelijk gedeelte van het Haar-
lemmermeer, langs Aalsmeer naar Abkoude en van hier naar Weesp
en Muiden. Een krans van forten in genoemden inundatiekring
gelegen, omsluit Amsterdam. In het oosten sluit deze inundatie der
stelling Amsterdam van het fort Tienhoven tot Muiden zich bij de
Nieuwe HoUandsche waterlinie aan.
In Noord-Brabant van Geertruidenberg langs het Oude Maasje
naar 's Hertogenbosch en ten zuiden langs de Maas ligt nog een
terrein, dat tot inundatie geschikt is, de Zuidelijke Waterlinie
genoemd. (Zie voor een en ander het schetskaartje, pag. 105).
Digitized by
Google
110
§ 32. Invloed der oro-hydrographische gesteldheid van het
besproken gebied op de verbreiding der bevolking.
Wij wenschen op deze plaats geenszins de bevolking na te gaan
in hare ontwikkeling, doch enkel aan te wijzen, in hoever de elementen
der oro-hydrographische gesteldheid factoren zijn in de geschiedenis
van de verbreiding der bewoners. De bevolking zelf is een onder-
werp van latere beschrijving.
Het ligt in den aard der zaak, dat de volksverbreiding in een
moerassig, laag gebied als het boven beschrevene, dat voor een
groot gedeelte door kunst bewoonbaar gemaakt is, sterk onder den
invloed stond van het land Waar de bodem ongeschikt was om
te bouwen, en niet veilig tegen het water om te wonen, konden de
eerste vestigingen niet plaats hebben. Hierdoor wordt het verklaar-
baar, dat de oudste plaatsen in dit gebied gevonden worden op de
hoogere gedeelten, langs de duinen in het westen en op de hoogere
gronden in het oosten. Evenwel moet tegelijker tijd hierbij rekening
gehouden worden met de verkeerswegen te water, die reeds de oudste
bewoners de plaatsen wezen, waar zij het meeste voordeel konden be-
halen. Waar de waterwegen door dammen werden afgebroken,
die tot overlading enz. aanleiding gaven, was dit niet zelden aan-
leiding tot vestiging. Wij behoeven hierbij slechts te wijzen op
Amsterdam, Rotterdam, Schiedam, enz. Door deze verschillende
omstandigheden wordt hoofdzakelijk het ontstaan ^der eerste mid-
delpunten van bewoning verklaard.
De Romeinen waren in den oudsten tijd, waarvan de geschiedenis
spreekt, reeds bewoners van deze landen, en hadden door het bou-
wen van sterkten invloed op het ontstaan van centra der bevolking.
Doch hun krijgskundig inzicht koos daarvoor natuurlijk bovenal
strategisch belangrijke punten, bij splitsingen of mondingen van
rivieren, of aan die rivieren, waar de vestiging gemakkelijk, en de
bevolking reeds een woonplaats gekozen had. Zoo was Wijk bij Duur-
stede een punt, aangewezen tot een vestiging. En werkelijk vindt
men hier reeds in de vroegste oudheid eene stad.
Den Rijn volgend, vond men in Romeinschen tijd een geheele rij
Digitized by
Google
llt
van sterkten tot aan de monding, die met elkander in verkeer
stonden. Wij noemen Vechten (de plaats waar zich oorspronkelijk
misschien de Vecht van den Rijn scheidde), Utrecht^ de Meern^
Woerden^ Al f en en Voorburg i). De mond van den Rijn werd
beschermd door den Brittenburg, welks fundamenten thans door
de zee bedekt zijn.
Over de ligging van Utrecht, zegt v. Asch v. Wijck 2): i wanneer
men de verhevenheid van den grond, op welken bijna de geheele
stad gebouwd is, gadeslaat, oppert zich als van zelve de vraag, of
bij de Romeinen, die zoo gelukkig de plaatsen wisten uit te kiezen
voor hunne krijgskundige stellingen, dit punt wel onopgemerkt
konde blijven. De ligging beneden en tusschen de splitsingen van
den Rijn gaf hen gelegenheid tot verkeer naar drie richtingen, naar
het land der Friezen langs de Vecht, den Rijn af en den Rijn op."
Zoo zag men in de eerste plaats langs de rivieren rijen van steden
of groote plaatsen ontstaan, langs de Lek, den Ouden Rijn en de
Vecht; plaatsen, die door historische omstandigheden meestal in
beteekenis verloren hebben.
Verder noemden wij den rand der duin- en geestgronden als
oro-hydrographisch voordeelige punten van vestiging. De meeste
aanzienlijke dorpen aan dien kant zijn gelegen op gedeelten der
binnenduinen en der geestgronden, die door hooger en droger ligging
tot vestiging beter geschikt waren dan het lage, moerassige land.
Denken wij hierbij slechts aan Naaldwijk en 's Gravezande, Monster,
Loosduinen, Wassenaar en Voorschoten, Sassenheim, Lisse, Hille-
gom, Bennebroek, Heemstede, Haarlem, Bloemendaal en Zandpoort.
Niet zelden ziet men de dorjjen geheel op den rand der hoogere
zandgronden gelegen.
Dat de Nieuwe Maas de economische motieven tot vestiging der
bevolking met zich voerde, spreekt van zelf. Een breede, bevaar-
bare riviermond, die toegang verschafte tot de zee, en die een
1) V. Asch van Wijck. Geschiedk. beschouwing van het oude handelsverkeer
van Utrecht. L pag. 43.
2) T. a. p. pag. 37.
Digitized by
Google
112
achterland bezit door de Lek, de Noord en de Merwede met hare
voortzettingen, hij moest eene visschers-bevolking wel tot vestiging
aanlokken. Op de visscherij volgde de handel. De steden Brielle,
Rotterdam, Delfshaven, Schiedam, Vlaardingen en Maassluis vinden
gedeeltelijk hun ontstaan door bovengenoemde oorzaken verklaard.
Bij Rotterdam en Schiedam werkten de afdamming van de Rotte
en de Schie tot oorzaken mede.
Van de binnenwateren gaf de IJsel aanleiding tot het ont-
staan van een rij steden als IJselstein, Montfoort, Oudewater
en Gouda, om van de dorpen niet te spreken. Van deze heeft
Gouda, dat lag aan het eind van het best bevaarbare gedeelte
dezer oude riviersprank, waar men ook eene verbinding met den
Rijn tot stand bracht door de Gouwe, natuurlijke voordeelen
gehad, die in de meerdere ontwikkeling van deze stad duidelijk
zijn op te merken.
De Vecht is een der binnenwateren, die door de nabijheid van
Amsterdam, dat langs binnenwateren gemakkelijk te bereiken viel,
en door de gemakkelijke verbinding met de oude bisschopsstad
Utrecht, reeds vroeg aanleiding gaf tot het aanleggen van talrijke
sierlijke buitenplaatsen en ridderhofsteden. Sedert de spoorwegen
een gemakkelijk verkeer met de hooge gronden tot stand brengen,
is de Vechtstreek niet zoo veel meer in trek.
De plaatsen in dit lage land dragen bijna alle min of meer sporen
van den invloed, dien het land op haar bouwtrant uitoefende. Waar
het land lager ligt dan het peil der meeste wateren, moest men voor
den bouw der huizen de hoogste gedeelten kiezen. Hiervoor waren
de dijken als aangewezen, terwijl zij tevens het voordeel aanboden,
verbindingswegen te vormen. Zoo ontstond er een bebouwing aan
beide zijden onmiddellijk langs den dijk, en niet dan bij uiterste nood-
zakelijkheid dacht men er aan, hieraan nog zijstraten, rechthoekig
op de eerste staande, toe te voegen. Een gevolg hiervan was het
ontstaan van lang uitgestrekte dorpen met weinig of geen dwars-
straten, tenzij dijken elkander kruisen.
Hierdoor onderscheiden zich de dorpen in het lage land duidelijk
van die op de hoogere gronden. Vergelijk bijv. Huizen in het Gooi
Digitized by
Google
ÏI3
met zijn door elkander liggende huizen, Rijswijk, Voorschoten enz.
met hun pleinen en verstrooide huizen op meer of minder afstand
van den weg en met tuinen er voor, met Oudewetering, Wou-
brugge, de dorpen langs den Ouden Rijn, de Lek, enz. De laatste
bestaan hoofdzakelijk uit een rij huizen langs den dijk. Enkele steden
dragen nog het kenmerk, dat zij aanvankelijk uit dergelijke dijken-
bouw ontstaan zijn. In Rotterdam vormt de Hoogstraat kennelijk
den hoogen dijk langs de Maas. Bij de uitbreiding der plaatsen
geschiedde dit door kunstmatige ophooging der terreinen langs de
dijken. Evenwel had die ophooging geenszins altijd tot zulk een
hoogte plaats, dat de grond boven den hoogsten waterstand kwam te
liggen, zoodat een gedeelte der steden dikwijls in de afsluiting door
dijken zijn veiligheid moest vinden.
Nog moeten wij het oog vestigen op de residentie, Den Haag.
De ontwikkeling van deze stad staat in zoover onder den invloed
van het land, dat de geest- en duingrond er gelegenheid gaven tot
bouwen, en dat de schoone, boschrijke natuur den Staatslieden een
aangenaam, rustig verblijf gaf. Dat de residentie zich juist daar
ontwikkelde en niet elders in de duinstreek, is geheel een gevolg
van historische zoogenaamde toevalligheden, waaraan geen berede-
neerd plan tot grondslag lag.
U-
Digitized by
Google
XII. DE IJPOLDERS EN HOLLAND'S NOORDER
KWARTIER, ORO-, HYDROGRAPHISCH
BESCHOUWD.
LITTERATUUR.
1. Waterstaatskaart* Schaal i : 50000.
2. Topographischc kaart. Schaal i : 500Ö0. ,
3. Overzicht der scheepvaart-kanalen in Nederland, 1888.
4. D.- Swarts. Geschied- en natuurkundige verhandeling over- het IJ en deszelfs
vroeger, bestaan als sprank van den Rijn, 1828.
5. Lorié. Het dalen van den bodem in Nederland. (Handelingen van het
Tweede Natuur- en Geneesk.- Congres, 1889).
6. Drie verhandelingen over de verbetering der ontlasting van Rijnlands lx>e7.eni,
en het project der doorgravinge uit het Wijkermeer naar de Noordzee, 1772.
. 7. J. P. Amersfoordt. Een oud plan van doorgraving van Holland op zijn
smalst, 1873.
8. J. Blanken en R. Waltman. Verhandeling over de oorzaken van de toenemende
opslibbing van het IJ. (Holl. Maatsch. der Wetensch., 1809. IV).
9. D. Mentz. Verhandeling over de nfdamming van het IJ. (Holl. Maatsch.
der Wetensch., 1824, XII).
10. A. T. Goudriaan. Over de afdamming van het IJ. (Holl. Maatsch. der
Wetensch., 1824, XII).
11. P. J. Dirks. Het Amsterdamsche Noordzee-Kanaal. (Tijdschr. Kon. Aardr.
Gen., 1882).
12. P. Steenstra. Aanmerkingen op^ de verbetering der ontlasting van Rijnlands
boezemwater op het IJ, en project van doorgraving uit de Wijkermeer naar
dé Noordzee, 1774.
13. A. Huet. De Noordzee voor Amsterdam, 1867. Eene memorie over de
afdamming van Pampus en de indijking van het IJ, 1868.
14. A. Galand. Historisch overzicht en opmerkingen betrekkelijk de ontwerpen
tot verbinding van de Noord- en de Zuiderzee, 1869.
15. V. Mieris. Groot Charterboek, 1753.
16. G. de Vries Azn. De zeeweringen en waterschappen in Noord -Holland. 1864.
Digitized by
Google
ïi5
1 7. G. de Vries Azn. Het dijks- en molenbestuur in HoUand's Noorder kwartier
onder de grafelijke regeering en gedurende de Republiek, (1876).
18. G. de Vries Azn. .Kaart van Holland's Noorder kwartier in 1282.
19. G. de Vries Azn. Nieuwe bijdrage tot de geschiedenis van het hoogheem-
raadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten. (Versl. en mededeel,
der Kon. Akad. v. Wetensch. Gesch., 1869).
20. G. de Vries Azn. Bedijking van de Diepsmeer en de Tjaarlingermeer door
Johan van Oldenbamevéld. (Versl. en mcd. der Kon. Akad. v. Wetensch.
Gesch., 1865).
21. G. de Vries Azn. De Rijndijk in de duinen bij Petten. (Versl. en mededeel,
der Kon. Akad. v. Wetensch;, 1887).
22. G. de Vries Azn. Het hoogheemraadschap van den Hondsbossche en Duinen
tot Petten. (Nieuwe Bijdr. v. Rechtsgel. V).
23. J. G. A. Faber. De Hondsbossche en Duinen tot Petten, 1869.
24. J. G. A. Faber. Gelijkmaking van het peil van het Noordzee- Kanaal en
van den Schermerboezem, 1873.
25. A. A. Beekman. Nederland als Polderland, en De strijd om het bestaan.
26. Tegenwoordige Staat Holland. 1742.
27. O. G. Heldring. De Anna Paulowna polder, 1847.
28. O. G. Heldring. Korte beschrijving van den toestand van den Anna Pau-
lowna polder, 185 1.
29. P. V. d. Ster. Korte beschrijving van de Waard- en Groetgronden. (Bouw-
kundige bijdragen, 1849).
30. Geschiedenis der inpoldering en bebouwing van Waard en Groet.' (Weekblad
van Haarlemmermeer, 1862, pag. 51, 77, 81 en 109).
31. Abr. Sloos. Geschiedenis der inpoldermg en beschouwing van Waard en
Groet, 1858.
32. H. Hoefft Van Velsen. Verslag over het gebeurde gedurende 25 jaren bij de
bedijk ing en bebouwing der Waard- en Groetgronden van 1844 — 1869.
(Manuscript.)
33. Algemeene statistiek van Nederland. 1870.
34. J. Bouman. Bedijking, opkomst en bloei van de Beemster, 1857.
35. J. F. W. Conrad. Verhandeling over de Hondsiwssche zeewering. (Be-
kroonde prijsvraag, 1864).
36. M. Bolstra. Oorzaken van het afnemen van het .strand te Petten en mid-
delen om het tegen te gaan. (HoU. Maatsch. der Wetenschappen, 1755, II).
37. J. Muntjewerf. De tegenwoordige en voormalige staat van den Hondsbossche
en Duinen tot Petten, 1795.
38. A. Roskam Kool. Het Hondsbosch en de duinen te Petten. (Holl. Maat-
schappij der Wetensch., 1784, XI).
Digitized by
Google
.ii6
39. Mr. J. A. Kluppel. Verzameling van stukken van 1388 tot 1598 betrek-
kelijk het hoogheemraadschap Hondsbossche en Duinen tot Petten.
40. Resolutiën genomen bij Dijkgraai', Hoofdingelanden en Hoogheemraden van
den Ilondsbossche in he^ laatst der x8do eeuw.
41. Paludanus. Oudheid- en Natuurkundige verhandelingen, meestal betrekkelijk
West-Friesland, 1776.
42. J. v. Dam den Bouwmeester. Beschrijviiig van den Helder, 1847.
43. J. F. de Bordes. De haven het Nieuwediep. (Tijdschr. der Maatschappij
V. Nijverheid, 1860).
44. Geschiedenis van de dokwerken op het Marine etablissement Willemsoord
en Nieuwediep. (Verband. Kon. Inst. v. Ingenieurs, 1864 — 65, 1866 — 67).
45. J. Le Francq van Berkhey. Natuurlijke historie van Holland, 1769.
46. A. J. Lastdrager. Proeve eener geschiedenis van het Koninkrijk der
Nederlanden, 1832.
47.. D. J. Storm Buijsing, J. G. v. Gendt en J. Ort. Memorie aangaande de
verbetering van het Noord- HoUandsch Kanaal. 1856. (Versl. der Openb.
Werken 1855--56).
48. Zach. l'Epie. Onderzoek over de oude en tegenwoordige natuurlijke ge-
steldheid van Holland doch voornamelijk van West-Friesland, ten opzichte
van rivieren en landen, aanwas, ophooging, zakking, dijkage, enz., 1734.
49. A. Loosjes. Zaanlandsche dorpen, 1794.
50. Simon Eikelenburg. Gesteldheid en gedaante van West-Friesland voor
1300, 1714.
51. Hendr. Soeteboom. Oudheden van Zaanland en Stavoren, 1702.
§ I. HET NOORDZBE-K ANAAL EN ZIJN BOEZEMGEBIED.
Dwars door Noord- Holland, van de Zuiderzee tot de Noordzee,
loopt de boezem van het Noordzee- Kanaal. Deze boezem en zijn
afvvateringsgebied zijn van jonge dagteekening. De vroegere breede
waterplas het IJ, een open inham van de Zuiderzee in Noord-
Holland, is gedeeltelijk in den afgesloten boezem het Noordzee-
Kanaal veranderd. Het overige gedeelte van het IJ is ingepolderd
tot de droogmakerijen der I/polders.^ die direct tot het boezemge-
bied van het Noordzee-Kanaal behooren.
De boezem van het Noordzee-Kanaal heeft in hydrographisch
opzicht een dubbele beteekenis. In de eerste plaats dient hij tot
waterberging en waterafvoer van de direct hiertoe behoorende
Digitized by
Google
iï7
IJpolders te zamen. Verder wateren rechtstreeks hierop af de polders,
vroeger buitendijks langs het IJ gelegen, nl. : ten zuiden die, welke
tot het hoogheemraadschap Rijnland behooren ; verder de landen ten
westen van het vroegere Wijkerraeer, en de buitenpolders ten noorden
van het IJ. Ook loozen direct op den boezem de polders tusschen
de Zaan en het Twiske ten zuiden van de Wormsr. De polders
tusschen de Zaan en het vroegere Wijkerraeer loozen gedeeltelijk
direct op dezen boezem, gedeeltelijk op den Schermerboezem, en
het Waterland, tusschen het Twiske en de Zuiderzee en ten zuiden
van de Purmer, loost deels direct op den boezem van het Noordzee-
Kanaal, deels direct op de Zuiderzee.
In de tweede plaats is het Noordzee-Kanaal een voorboezem,
waarop de boezems van Rijnland, van Amstelland, van het Stads-
water te Amsterdam en de Schermerboezem gedeeltelijk hun water
loozen.
De boezem van hei Noordzee-Kanaal heeft een oppervlakte van
I020 H. A. en dient tot waterloozing, geheel of gedeeltelijk, van
24,250 H. A. polderland. Hij is in het oosten van de Zuiderzee
gescheiden door den dam bij Schellingwoude met de Oranje-sluizen^
in het westen van de Noordzee door de sluizen bij IJmuiden. De
afstand tusschen deze eindpunten bedraagt 27 K. M. Door ge-
noemde sluizen heeft de boezem zijn natuurlijke loozing. Daaren-
boven is er bij de Oranjesluizen nog een stoomgemaal van 225
paardekracht geplaatst, om bij onvoldoende natuurlijke loozing den
boezem te kunnen afmalen. Volgens de concessie der kanaal-
maatschappij moet het peil van den boezem 0,50 M. — A. P. zijn.
Dit peil wordt in werkelijkheid nimmer bereikt, gedeeltelijk niet,
wegens het onvoldoende vermogen van het stoomgemaal, gedeeltelijk,
om de scheepvaart op het kanaal meerderen diepgang teverleenen.
De gemiddelde waterstand op het kanaal voor Amsterdam van 1880
tot 1884 bedroeg 0,43 M. — A. P. i), doch dikwijls is de waterstand
hooger 2). De hoogste stand van 1880— 1884 was 0,01 M. + A. P.,
i) Overricht der scheepvaartkanalen 1888, pag. iii.
2) Nederland en zijne Bewoners. II, pag. 73 enz.
Digitized by
Google
ii8
de laagste 0,71 M. — A. P. De bodem van het kanaal ligt 8,20
M. — A. P. en de breedte van het kanaal bedraagt op kanaal-
peil 125 M Evenwel is het in het oosten door het IJ aanzienlijk
breeder. Van Amsterdam naar het oosten wisselt de breedte af van 275
tot II 00 M.; ten westen van Amsterdam wordt het kanaal smaller tot
125 M. en in de doorgraving van Buitenhuizen is het 68 M. breed.
De drempel der groote schutsluis bij Schellingwoude ligt 4,50 M. —
A. P.; die van de groote schutsluis te IJmuiden 7,90 M. — A. P.;
terwijl ten noorden der bestaande, een nieuwe schutsluis met een
drempelhoogte van 10 M. — A. P. aangelegd wordt.
Het Noordzee-Kanaal loopt voor het grootste gedeelte door de
^polders, en alleen in het westen door de geest- en duingronden.
Naar het noorden en zuiden strekken zich nog zij kanalen als d wars-
armen van het hoofdkanaal door de polders uit. Die 'zijkanalen
staan in vrije gemeenschap met het hoofdkanaal. Zij zijn :
A. Noordelijke zijkanalen.
I. Het Hij kanaal A naar Beverwijk^ 2 c K. M. lang, 2oè.25M.
breed en 2,50 M. — A. P. diep;2. Zijkanaal D naar Nauerna^ 1,2
K. M. lang, dat te Nauema door een schutsluis met de Nauernasche-
vaart in verbinding staat, 85 M. breed ; 3. Zij kanaal E naar Westza^n^
0,5 K. M. lang, tusschen het Noordzee-Kanaal en den Westzaanpolder,
60 M. breed; 4. Zij kanaal G naar Zaandam^ 2,6 K. M. lang, tot
de sluis te Zaandam, waar dit met de Zaan in verbinding staat, en
van 75 tot 200 M. breed; 5. Zijkanaal H tiaar de Molensluis^ 1,7
K. M. lang; 6. Zijkanaal I naar Oostzaan^ 3 K. M.;7. Zijkanaal
naar Nieuwendam 0,5 K. M.
B. Zuidelijke zijkanalen.
I. Zijkanalen B ^n C naar Spaarndam resp. 4 en 3,6 K. M.
lang, 75 M. breed en 4 M. — A. P. diep; 2. Zij kanaal F naar
Halfweg^ 4,9 K. M. lang, 60 M. breed en 3y4 M. — A. P. diep.
— Het grootste gedeelte der IJ polders heeft eene bodemhoogte van
— 1,20 tot 1,90 M. — A. P. Slechts kleinere gedeelten liggen lager,
tot — 2,90 A. P. toe, en enkele hooger, zooals de vroegere eilandjes
de Horn en Ruigoord. In het vroegere Zuid-Wijkermeer vinden
wij diepten van — 0,60 tot 1,00 M. — A. P. Gemiddeld zal der-
Digitized by
Google
119
halve het water in den boezem ongeveer 0,70 tot 1,40 M. boven
het niveau des bodems staan. De zomerpeilen der polders wisselen
af van — 2,00 tot 3,40 M. — A. P. Uit dit alles blijkt, dat alle
polders bemalen moeten worden, wat trouwens ook niet anders te
verwachten valt van eene droogmakerij.
§ 2. HISTORISCH OVERZICHT VAN HET IJ EN HET NOORDZEE-KANAAL.
Het IJ was tot voor korten tijd een breede inham der Zuiderzee
in Noord-Holland, die zich tot de duinen uitstrekte. Door som-
migen wordt beweerd, dat het IJ in de 12de eeuw op sommige
plaatsen door eilandjes de breedte van slechts een sloot had, welke
de Haarlemmers gemakkelijk konden overtrekken i). Beslist zeggen
enkelen, dat het Binnen-IJ oudtijds grootendeels land 2) of in
elk geval veel smaller was. Deze historische mededeelingen, hoewel
door anderen bestreden, zijn zeer waarschijnlijk in hoofdzaak juist.
Vóór dat het meer Flevo tot de Zuiderzee was uitgebreid, had on-
getwijfeld het IJ niet dien omvang, waarmede wij het later leeren
kennen. Dat eene positieve niveau- verandering, (de rijzing van het
niveau der zee ten opzichte van het land), waardoor de uitbreiding
van de Zuiderzee het Haarlemmermeer en andere meren waar*
schijnlijk bevorderd werd, van invloed geweest is op de uitbreiding
van het IJ, daaraan valt onzes inziens niet te twijfelen. Dergelijke
positieve niveau-verandering is o. a. door Dr. Lorié bij zijn onder-
zoek der resultaten van verschillende putboringen geconstateerd en
tevens uit andere zaken afgeleid 3). Bij die rijzing des waters
deed de golfslag, waardoor de veen-oevers werden aangetast, het
verdere. Zoo verkreeg de inham allengs grooter uitgebreidheid,
waaraan eindelijk door bedijking en andere kunstwerken een grens
werd gesteld. Was de monding bij de Zuiderzee dicht gebleven of
1) Beudeker. Geciteerd door v. d. Aa.
2) F, Halma. Toneel der Vereenigde Nederlanden. II, pag. 377. — Soeteboom .
Oudheden van Zaanland. pag. 2i. — A. Loosjes. Zaanlandsche dorpen, pag. 13.
3) J. Lorié. Het dalen van den bodem van Nederland. (Handelingen van
het Tweede Natuur- en Geneesk. Congres, 1889.)
Digitized by
Google
120
smaller geweest, het IJ zou een meer geworden zijn, evenals het
Spieringmeer, de Beemster e. a. Door sommige schrijvers i) wordt
het ontstaan van het IJ nog in verband gebracht met de ver-
stopping van den Rijn te Katwijk, en als rivier genoemd, een
gevoelen, dat wij, na het gezegde over den Rijn, niét verder be-
hoeven te bestrijden, daar het geheel met de natuur in strijd is.
Wij ontkennen hiermede geenszins, dat er Rijnwater in het IJ kan
gestroomd zijn. (Zie II pag. 97.)
In het droogmakende Holland, waar zulk een aanzienlijk gedeelte
des bodems aan de zee ontwoekerd is, kon het wel niet anders, of
ook de inham van de Zuiderzee moest in droog land veranderd
worden. Het eerste plan tot droogmaking werd gemaakt door Jan
PiETERSzooN Doü landmeter van Rijnland, in 1619, en had hoofd-
zakelijk ten doel. Rijnland eent* betere afwatering te verschaffen
door de Breesaap (bij Velzen).
Voorzeker, het was een stout plan in een tijd, toen men nog over zoo
beperkte technische middelen kon beschikken. De heeren van Rijnland,
in wier vergadering Dou zijn plan had blootgelegd, waren er dan
ook zeer mede tevreden, zoo tevreden zelfs, dat ze hem, volgens
Dou's eigen mededeelingen, i inviteerden om bij de dienstboden, in
de keuken te blijven eten." 3)
Lang duurde het evenwel nog, vóór een dergelijk plan met ernst
overwogen werd. De voortgaande aanslibbing van het IJ echter
veroorzaakte aan de scheepvaart veel ongerief, en gaf aanleiding
tot een tal van besprekingen door meer of minder deskundigen.
Wij behoeven hier slechts te herinneren aan de prijsvraag, door de
1) D. Swarts. Geschied en natuurkundige verhandeling over het IJ, deszelfs
vroeger bestaan als sprank van den Rijn, 1828.
2) Z. 1'Epie. Onderzoek naar de oude en tegenwoordige gesteldheid van
Holland, voornamelijk West-Friesland, 1734, pag. 27.
3) Zie Mr. Amersfoordt. Een oud plan van doorgraving van Holland op
zijn smalst, met bijdragen tol de levensgeschiedenis van Jan Pieterszoon Dou,
1873. (Tijdschr. Kon. Inst. v. Ingenieurs, 1872 — 73).
V, J. Dirks. Het Amsterdamsche Noordzce-kanaal. (Tijdschr. Aardr. Gen.,
1882, pag. 154).
Digitized by
Google
121
HoUandsche Maatschappij van Wetenschappen in 1824 uitgeschreven
over de verbetering van het IJ. Twee antwoorden kwamen hierop
in, die uitgegeven werden 5 een van den heer A. F. Goüdriaan,
Inspecteur-Generaal, en een door D. Mentz i), hoofd-ingenieur van
's Rijks waterstaat.
Beiden kwamen daarin overeen, dat de aanslibbing van het IJ
was toe te schrijven aan de vrije gemeenschap met de Zuiderzee,
die met den vloed slib aanvoert, welke bij de kentering der getijden
en gedurende de ebbe bezinkt, en dus de bedding voortdurend ver-
hoogt. De tot nu toe daar tegen aangewende middelen waren onvol-
doende. Rijnland was sedert lang bezorgd voor zijne uitwatering
bij het dichtslibben van het IJ 2) en Amsterdam vreesde voor het
verloop der scheepvaart.
Door versmalling van het IJ op enkele plaatsen wilde menschu^
ring van het doorloopende ebbe- en vloedwater veroorzaken 3), om
hierdoor de ondiepten met natuurlijke werking te doen wegnemen. Ook
het plan eener doorgraving van de duinen was reeds gemaakt.
De heer Goüdriaan gaf in zijn antwoord verschillende voordeelen
op, die de afdamming van het IJ zou opleveren. Hierdoor zou o. a.
de diepte van het IJ meer bestendig blijven, het onderhoud van
kostbare zeeweringen zou veel verminderd worden, de groote schepen
zouden niet zooveel op het droge komen, waardoor zij minder te
lijden hadden.
De heer Mentz wees bovenal op de volgende voordeelen : Eene
bestendige diepte van de Amsterdamsche haven en van de water-
wegen van Amsterdam naar Spaarndam, Zaandam enz. : meer vei-
ligheid voor de scheepvaart ; vrijwaring tegen overstrooming van
i) HoUandsche Maatschappij van wetenschappen, 12de deel, 1824, psg.
I en pag. 87.
2) Zie: Drie verhandelingen over de verbeterinjg der ontlastinge van Rijnland 's
boezemwater en het project der doorgravingen uit het Wijkermeer naar de
Noordzee, 1772.
3) P. Steenstra. Aanmerkingen op de verbetering der ontlasting van Rijnland 's
boezemwater op het IJ, en het project van doorgraving uit de Wijkermeer naar
de Noordzee, 1774,
Digitized by
Google
122
Amsterdam; mogelijkheid van het afbreken der waterkeerende sluizen
voor Amsterdam, en de daaruit volgende toegang der groote schepen
tot de pakhuizen; de droogmaking van een groot gedeelte van het
IJ enz.
Verder stemden beiden hierin overeen, dat de drooglegging van
het IJ de droogmaking van het Haarlemmermeer zou bevorderen.
Wel vreesden zij, dat de verdere aanslibbing van den Pampus,
door afdamming van het IJ zou toenemen, maar zij meenden
tevens, dat hiertegen genoegzame maatregelen te nemen waren.
Overigens liepen hunne plannen nog eenigszins uit elkander.
De heer Gk)udriaan wilde de afdamming van het IJ geheel buiten
het IJ brengen, zoodat de verbinding van het eiland Marken met
den vasten wal hiermede kon vereenigd worden. Hoewel in de onder-
deelen verschillend, wilde pok de heer Mentz hier de afsluiting.
Doch verder wilde deze eene uitwatering van het IJ tot stand
brengen door een kanaal van het Wijkermeer naar de Noordzee.
Beide verhandelingen werden bekroond; evenwel kwam slechts
het eerste tot uitvoering in aanmerking, en werkelijk ving men
aan met de voorbereiding, om de Gouwzee af te dammen.
Doch het machtige Amsterdam verhief met kracht zijn stem tegen
deze plannen. In de afdamming van het IJ zag het gevaar voor
de scheepvaart, door het oponthoud en het tijdverlies, dat de sluizen
zouden veroorzaken. De handel zag met vrees, dat Amsterdam
weldra een landstad zoude worden. £n eene commissie, door den
Koning benoemd, om de betoogen van Amsterdam in deze zaak te
onderzoeken, ontraadde het geheele plan, bij haar besluit van ii
Dec. 1824. Wel was de zaak hiermede nog niet geheel uit, doch
toen de Kamer van Koophandel te Amsterdam zich in Januari
1828 nogmaals tot den Koning wendde, met verzoek de afdamming
niet te doen plaats hebben, werd het werk eindelijk opgegeven i).
i) Zie A. Hufet. De Noordzee vóór Amsterdam, IV. Eene memorie over de
afdamming van Pampus en de indijking van het IJ, 1868.
(Met de rijke litteratuur over het Noordzee-Kanaal moesten wij ons nood-
wendig beperken.)
Digitized by
Google
123
Toen het evenwel meer en meer bleek, dat het Noord-HoUandsche
Kanaal (in 1824 voltooid) niet langer aan de eischen van de scheep-
vaart kon voldoen, kwam de doorgraying van Holland telkens
weder ter sprake. In 1852 werd deze zaak aanhangig gemaakt
door den gemeenteraad van Amsterdam, die eene technische com^
missie benoemde, om de zaak te onderzoeken. Nog hetzelfde jaar
werd er een verslag uitgebracht, waarbij het ontwerp van een kanaal
was gevoegd.
Sedert volgden rapporten en geschriften elkander in menigte
op, en den loen December 1861 werd den heer de Jaeger concessie
verleend voor een ontwerp, waarvan het bestaande kanaal eene wij-
ziging is i).
Finantieele moeielijkheden hielden de uitvoering der plannen nog
eenigen tijd tegen, en eerst den 8en Maart 1865 werd de eerste spade
in den grond gestoken voor het groote werk. Den len November
1876 werd eindelijk onder het gedonder van het geschut de haven
van IJmuiden en het Noordzee-Kanaal door den Koning der Neder-
landen voor de scheepvaart geopend.
§ 3. NOORD-HOLLAND TEN NOORDEN VAN DE IJPOLDERS.
DUINEN, ZEEWERINGEN EN NATUURLIJKE GRENZEN.
Het noordelijk gedeelte van Noord-Holland vormt bijna een eiland.
Behalve in het zuiden wordt het aan alle zijden door de wateren
der zee bespoeld. Evenwel heeft de droogmaking van het IJ voor
dit gedeelte van Holland het karakter van een eiland meer doen
verloren gaan.
Het grootste gedeelte des bodems ligt, zooals wij bij de nadere
beschouwing der deelen zullen opmerken, beneden den spiegel der
omringende zee, zoodat het land aan alle zijden door dijken legen
het water beschermd moet worden. Langs de westkust loopt de
i) Al Caland. Historisch overzicht en opmerkingen betrekkelijk de ontwerpen
tot verbinding van de Noord < en de Zuiderzee, 1869.
Digitized by
Google
124
duinenrij, die, behalve van Kamperduin tot het dorp Petten, de
aanvallen van de Noordzee tegenhoudt.
Van de grens der provincie Zuid-Holland tot Kamperduin
loopt met afwisselende breedte de duinketen bijna onafgebroken
door, over eene lengte van 45,392 K. ^I. De doorgraving van Hol-
land op zijn smalst heeft alleen bij IJmuiden een smalle opening
in het duin gevormd.
Ten noorden van Kamperduin ligt over eene lengte van 4,556
K. M. de Hondsbossche zeewering^ van Kamperduin tot de Pettemer
zeewering. Zij bestaat uit een kunstmatig aangelegden zanddijk, de
Waker dijk genoemd, en een daarvoor ^zxïgtl^g^ paalschermwerk^ dat
aan de zeezijde beschermd is door een met steen bezet rijsheslag^ waar-
van op het strand 29 hoofden gelegd zijn. (Zie de schetskaart pag. 125).
Achter den Wakerdijk ligt de korte Droomerdijk ± 500 M. lang,
zich uitstrekkende van den Wakerdijk tot den on^en Schoorlschen
zeedijk. Verder landwaarts ten zuid-oosten van deze ligt de bijna
2000 M. lange Slaper dij k^ van de duinen bij Har gen tot den ouden
Schoorlschen teedijk.
De oude Schoorlsche zeedijk strekt zich uit van den Droomerdijk
tot den Slai^erdijk en verder tot het Noord- Hollandsche Kanaal
naar het zuid-oosten.
Ten noorden van de Hondsbossche zeewering is de Pettemer
zee7uering er mede verbonden., Zij strekt zich uit van de aanslui-
ting aan den Wakerdijk (ten noorden van de aansluiting aan den
Hazedwarsdijk) tot ten noorden van hel dorp Petten, waar hij
zich bij de duinen aansluit. Deze zeewering bestaat uit een kunst-
matig aangelegden zanddijk met een paalschermwerk er voor. Aan
de zeezijde is hij beschermd door een met steen bezet rijsbeslag,
waarvoor zes besteende rijshoofden op het strand gelegd zijn.
De Hondsbossche zeewering wordt onderhouden door het Hoog-
heemraadschap van den Hondsbossche, de Pettemer door het Rijk
(de Provincie).
Bij de Pettemer zeewering sluit zich de duin keten weder aan, die
zich tot het zuideinde van de Helderscl\e zeewering bij het fort
Kijkduin over eene lengte van 20,830 K. M. onafgebroken uitstrekt.
Digitized by
Google
Gedeeltelijk is hier het duin kunstmatig gevormd, zooals wij later
zien zullen. De provincie is met het onderhoud van de duinketen belast.
De breedte van de duinketen is zeer afwisselend. Bij Wijk aan
^
Groet
C/in^periiutn ^jj^ r^S;-^ * " .,^i". ,^^ ' ***
^:;.y ••■ ^ y^^ ^'"^^^ '■
zee bedraagt de breedte =t 1800 M., vervolgens neemt ze toe tot bij
Kastricum, waar zij ± 3000 M. beloopt, om daarna te versmallen tot
1500 M. bij Egmond aan Zee. Ten noorden van Egmond aan Zee
Digitized by
Google
1^6
verbreeden zich de duinen weder, en bereiken te Bergen eene breedte
van 3000 M. en te Schoorl van 4000 M. Daarna houden ze spoedig
bijna geheel op, om plaats te maken voor de Hondsbossche zeewering.
Van Petten tot Kallantsoog is verder de duinbreedte gemiddeld 1000 M.
en van Kallantsoog versmalt zij weder tot gemiddeld 420 M. breedte.
' De hoogte der duinen is op verschillende plaatsen en tevens op
de verschillende tijden zeer afwisselend. Hoogtemetingen in de
duinen zijn evenwel nog bijna niet verricht, zoodat wij daaromtrent
weinig kunnen opgeven.
Hoewel wij reeds vroeger gezien hebben (I, pag. 1 1 enz.) en bij de
geschiedenis van den Hondsbossche zien zullen, dat de natuurlijke
westgrens niet constant gebleven is, heeft toch de oostelijke grens
van land en water in dit gebied de meeste verandering ondergaan.
Aanvankelijk is dit geschied door de verovering, welke de uitbreiding
der Zuiderzee op het land maakte. Hierop volgde eerst de be-
teugeling der zee, en vervolgens de verovering van den mensch op
de zee. Door verschillende bedijkingen, als het Koegras, de Anna
Paulowna polder, de Zijpe, de Wieringerwaard, de Waard- en
Groetpolder, werd de landgrens in den loop der tijden zeewaarts
verplaatst. En waar zij niet werd uitgezet, moest evenwel door
kunstmatige middelen de bestaande grens van land en zee be-
waard worden.
Zoo is de geheele oostkust van dit gebied bedijkt. In het noorden
begint bij Kijkduin de Heldersche zeeivering^ die zich langs de
noordelijke punt tot het Nieuwediep in het oosten voortzet. Van
hier loopt de Havendijk tot het fort Oostoever, en verder naar het
zuiden ligt de dijk van het Koegras. Deze beide dijken behooren
tot de werken van het Noord- Hollandsch Kanaal, en zijn in onder-
houd bij het Rijk. Zuidelijker vindt men de zeedijken der bedijkingen
Anna Pauiawna polder^ Wieringerwaard en Waard en Groet^ die
door deze zelf worden onderhouden. Van hier maakt de zeedijk,
die over Medemblik, Enkhuizen en Hoorn loopt, deel uit van den
Wesi-Frieschen zeedijk. Het noordelijk gedeelte daarvan heet
Noorder 'Koggen zeedijk.^ en langs Drechterland de Dr echter landsche
zeedijk. Door de ambachten der Vier Noorder-Koggen en Drechter-
Digitized by
Google
t27
land worden deze beide dijken onderhouden, terwijl de kosten
daarvan ten laste van. geheel West-Friesland komen i).
De West-Friesche zeedijk is van oude dagteekening. Hij moet reeds
gelegd zijn vóór het jaar 1288, want in handvesten van Floris V aan
Medemblik en Drechterland verleend, wordt die dijk genoemd 2).
Het is een ringdijk, die het oude West-Friesland, oudtijds geheel
door buitenwater omringd, omsloot. Door verdere bedijkingen in
Holland is hij voor een groot gedeelte binnendijk geworden.
Ten zuiden van Lutje Schardam tot de Assendelverdijk ligt de
Vereeniging van den Noorder IJ- en Zeedijk^ die de dijken langs
de Zuiderzee en ten noorden langs het ÏJ omvat. De noordelijke
IJdijk is, sedert de inpoldering van dit water, een binnendijk ge-
worden tot Schéllingwoude. Van het noorden af draagt deze weder
verschillende namen. Aanvankelijk vinden wij in het noorden den
Schardamschendijk en den Keukendijk, De naam Kenkendijk is
hiervan afkotnstig, djtt de bewoners der huizen oï keukens^ dien
dijk moesten onderhouden. In 1775 werd deze dijk op zes plaatsen
tot den grond toe weggeslagen. — Verder zuidelijk volgen de Zeevangs
Kenkendijk en de Zeevan^s Zeedijk^ de Katwouder Zeedijk^ de
Zuidpolder Zeedijk^ de Nieuwendam bij Monnikendam en de
Waterlandsche Zeedijk,
Terwijl elk deel in onderhoud staat bij de besturen der aangren-
zende deelen, was het noodig, dat een algemeen bestuur het
toezicht op den geheelen dijk ten zuiden van den West-Frieschen
Zeedijk hield, omdat het niet onderhouden van éen deel van den
dijk nadeelig zou zijn voor al het land. Daarom werd in 1845 de
Vereeniging van den Noorder IJ- en Zeedijk opgericht, die zich
tot een algemeen toezicht bepaalt. De kosten van huitengeutoon
onderhoud worden dan ook gedragen door alle landen ten zuiden
van West- Friesland, die beneden A. P. liggen.
De hoogte der dijken is aan den Helder en het Nieuwediep
+ 2,5 il 2,75 M. + A. P.; van den Helder tot de Wieringer-
1) Zie 1>eslif«ingen van den Hoogen Raad 164* 1657, 1695.
2) V. Mieris, I, 478.
Digitized by
Google
128
waard 3,7 M. + A. P.; van de Wieringer waard tot Enkhuizen
+ 4 è 5 M. + A. P.; en van Enkhuizen tot Schellingwoude +
2,25 tot 4 M. + A. P. i). De waterstand in de omringende zee
i-J als volgt (187 1 — 1880).
Gemiddelde
jaarlijksche stand
bij vloed.
Gemiddelde
jaarlijksche stand
bij eb.
Hoogste standen.
IJ muiden
+ 0,83"
— 0,82
+ 2,60 Dec. 1877.
Petten
+ o,S4
— 0,88
+ 2,30 Jan. 1877.
Helder
+ 0.23
— 0,92
+ 1,74 Jan. 1877.
Medemblik
+ 0^23
- 0,38
+ 2,50 Jan. 1877.
Hoorn
+ 0,01
— 0,31
+ 2^1 Jan. 1877.
Durgerdam
+ 0,15
— o,so
+ 2,47 Jan. 1877.
§ 4. Algemeen overzicht van de hoogte des bodems.
De bodem van het noordelijk gedeelte van Noord-Holland is
alleen in de duinstreek oneffen en hier tevens het hoogst, doch
overigens laag en vlak. Het lage veen, dat het grootste gedeelte
van het vasteland van Zuid-Holland inneemt, zet zich over het IJ
voort, ongeveer tot de lijn Hoorn — Alkmaar. Die bedekking der
oppervlakte met laagveen wordt afgebroken door kleigronden,
welke men in de droogmakerijen vindt. Hier is niet zelden de
klei gevormd na wegslag van het lage veen óf vormt den onder-
grond er van.
De lage venen waren het, die in dit gebied zeer veel hebben
bijgedragen tot de vorming van land achter de duinen. Vóór dat
de plassen waren drooggemaakt, was het laagveen door tal van
wateren en meren afgebroken. Om dit land bij hooge waterstanden
bewoonbaar te houden, werden er reeds vroeg bedijkingen op aan-
gelegd, en zoo vormen zij het ot/dc land. Dit oude land werd
1) Zie over dit onderwerp: De Vries. De zeeweringen en waterschappen van
Noord Holland.
Digitized by
Google
129
later door de droogmaking der tusschenliggende plassen uitgebreid.
In een nog vroegeren tijd, vóór de uitbreiding van het meer
Flevo tot de Zuiderzee, had zeer zeker het land grooter uitbreiding.
Doch door vervening, afslag en positieve niveauverandering werd
de watervlakte vergroot.
De oude landen hebben zomerpeilen van — 0,9 M. tot 2 M. —
A. P. Zij liggen het laagst in het noorden langs den West- Frieschen
ringdijk; langs de duinen liggen peilen van 0,8 M. — A. P. De terreins-
hoogte bedraagt ongeveer 0,30 M. 4- A. P. tot 0,4 M. — A. P.
Doch te midden van deze oudste terreinen, of liever van de
gedeelten, welke het vroegst boven water lagen, vindt men de droog-
makerijen, met een diepte van — 3,5 tot 4 M. — A. P. De
drooggemaakte Berger-^ Egmonder-^ Heillooèr (thans Kooimeer en
Groenewater) en Boekelermeren^ aanvankelijk ondiepe waterplassen,
die niet met de zee in verbinding stonden, doch waarin het water
van duinen en geestgronden samenliep, liggen niet dieper dan het
oude land ten O. der Schermer (zomerpeilen van — 1,45 tot 2,25
M. — A. P.)
Ten noorden ongeveer van de lijn Hoorn — Alkmaar bestaat de
bodem meest uit zeeklei en zand. In het gebied binnen den West-
Frieschen dijk ligt de bodem zeer laag ; men vindt er zomerpeilen van
0,65 M. — A. P. (Geestmer Ambacht in 't W.) en 2,10 M. — A.
P. (de Polder Noorder Koggen in *t O.)
Het noordelijkst gedeelte van Noord-Holland bestaat meest uit
bedijkingen van gedeelten der zee ten oosten langs de duin-eilandjes
en reeds ingedijkte polders Kallantsoog en Huisduinen. Men vindt
hier de Zijte^ 6755 H. A., hoog + i M. — A. P.; de Wieringer-
waard^ 1859 H. A., hoog + 1,5 M. — A. P.; de Waard- en
Groetpolder 1529 H. A., hoog + i M. — A. P.; de Anna
Fauloivnapolder^ 5180 H. A., hoog Hh 0,50 M. — A. P. ; het Koe-
^as^ 3967 H. A. en ± 0,3 M. + A. P. hoog. Deze bedijkingen (van
gedeelten der zee) liggen veel hooger dan de droogmakerijen (droog-
gemaakte plassen). Doch als bedijkingen liggen zij, in vergelijking
met die in Zeeland, laag. Terwijl men in Zeelèmd kan wachten
met bedijking, totdat de hoogte een natuurlijke afwatering bij ebbe
II. 9
Digitized by
Google
130
toelaat, was dat hier niet mogelijk, daar het verschil tusschenebbe
en vloed er te gering is. Alleen het Koegras heeft geene bemaling
doch natuurlijke afwatering.
Die lage ligging maakt, dat bepoldering voor bijna het geheele
gebied noodig was, alleen de duinsireek met de geestgronden uit-
gezonderd. Bij de meeste polders is daarenboven bemaling een
vereischte. De polders sluiten dicht aan elkander, en boezemland,
(land dat onbedijkt langs den boezem ligt), vindt men hier zeer
weinig. Alleen van Alkmaar naar het zuiden over Heiloo strekt
zich een hooger liggende strook boezemland uit.
De afwatering des lands heeft hoofdzakelijk plaats op boezems^
die weder met het Marsdiep, de Zuiderzee en het Noordzee-ka-
naal in verbinding staan. Doch van eenige gedeelten geschiedt de
afwatering rechtstreeks door sluizen op de Zuiderzee. Dit heeft
o. a. plaats met een deel van Waterland^ een groot deel van H^^esi-
Friesland^ (nl. Drechterland, Vier Noorder Koggen) en de Wie-
r invoerwaard. Deze laatste is de eenige bedijking, die na opmaling
uitsluitend direct op zee afwatert. De Anna Faulawna-poider en de
Zeevang loozen gedeeltelijk direct op zee, gedeeltelijk op den
Schermerboezem. Op het Noordzee- Kanaal wordt direct geloosd
door een deel van Waterland en door den polder Oostzaan.
Aldus blijkt, dat de waterafvoer naar het zuiden, oosten en noorden
en niet direct naar het westen plaats heeft. (Zie kaart VUL)
De boezems in dit gebied zijn de volgende:
A. De Schermerboezem.
6. De Raakmaatsboezem.
C. De Mient of Niedorperkoggeboezem.
D. De Skagerkoggeboezem.
E. De boezem van het Kolhornerdiep.
Van deze boezems is de Schermerboezem verreweg de belangrijkste^
door zijne groote uitgebreidheid en zijn aanzienlijk boezemgebied.
Hij neemt het afvoerwater op van geheel het westen (van het
Noordzee-Kanaal tot het Marsdiep), en strekt zijn gebied ten noor-
den van Waterland tot den West-Frieschen ringdijk (ongeveer de lijn
Hoorn— Alkmaar) en de Zuiderzee uit. Hierdoor is de Scher-
Digitized by
Google
131
merboezem een onderwerp van gemeenschappelijk belang voor. het
grootste gedeelte van Holland's Noorderkwartier.
In historisch opzicht kan men het land van Holland ten noorden
van het IJ in vier deelen of kavels verdeelen, en de tegenwoordige
toestanden sluiten zich vrij goed hierbij aan. Evenwel de hydro-
graphische indeeling wijkt hiervan nog al af. Die historische deelen
dan zijn: i. de Duinkavel^ 2. de Kavel van Waterland^ 3. West-
Friesland^ 4. de Kavel der aangedijkte landen. Onder deze laatste
afdeeling vat men de nieuwe landen samen, die door bedijkingen
op de zee veroverd zijn, als: de Zijpe^ de Wieringerwaard^ het
Koegras ^ de Anna Paulownapolder en de Waard- en Groetpolder.
Verder komen hierbij de deelen, welke vroeger eilanden waren, als
Kallantsoog en Huisduinen.
Wij behandelen thans het Noordelijk Holland volgens de boezem-
gebieden, doch zullen hierbij op die historische indeeling achtslaan.
§ 5. DE SCHERMERBOEZEM.
De Schermerboezem bestaat uit een tal van wateren, die het
gedeelte van Noord-Holland ten noorden van het Noordzee-kanaal
doorsnijden. Het voornaamste water hiervan, waarop de meeste
andere wateren uitloopen, is het Noord- Hollandse h Kanaal van de
stad Purmerend tot aan den Helder. Het zuidelijkste deel van dit
kanaal, van Purmerend tot Buiksloot, ligt met Waterlands polder-
water gemeen, en wordt door een schutsluis te Purmerend van het
noordelijke deel gescheiden. Het noordelijke deel van het Noord-
Hollandsch Kanaal, dat geheel tot den Schermerboezem behoort,
loopt van Purmerend langs de Beemster, het Starnmeer en de
Schermer, langs Geestmerambacht, midden door de Zijpe en langs
het Koegras.
De overige wateren van den Schermerboezem zijn : de Schermer-
ringvaart (doch niet langs de Heer-Hugowaard), de Ursemer-
vaart langs den Waligsdijk (deel van de trekvaart van Alkmaar
op Hoorn), het Zwet bij Schermerhorn, de Beemster ringvaart.^ de
uitwatering van de Beemster^ de uitwatering van Kennemerlandof
Digitized by
Google
132
Korssloot^ het gedeelte van de ireki^aart van Edam op Hoorn (van
Oosthuizen tot Oudendijk), de stadsgrachten van Furmerend^ de
Weere^ de Furmer-ringvaart^ de stadsgrachten en binnenhaven te
Edam^ de trekvaart tusschen Edam en Monnikendam^ het Stinke-
vuil of de Furmer-Ee^ de Wijdewormer-ringvaart (zoover die niet is
afgedarad), de Braaksloot^ de Zaan^ de Knollendammervaart^ de
JN auernaschevaart^ de Markervaari^ de Stierop^ het Langemeer
met de daarmede vei bonden meren, ^'t stadsgrachten van Alkmaar^
de trekvaart van die stad af tot de sluis aan de Zes wielen en de
vaart van die sluis tot aan het Huiswaardergat ; verder in de
gemeente Heiloo, Egmond-Binnen en Bergen: de vaart van Alkmaar
naar Egmond-Binnen en Egmond op den Hoef^ de Wimmenum'
mervaart en de ringvaart rondom het Bergermeer en den Monni-
kenpolder (deze vaarten kunnen door twee sluisjes van den Scher-
merboezem worden afgesloten); verder de scheidingssloot tusschen
Bergen en Schoort en de Hondsbossche vaart tot over en langs den
Hondsbosschen Slaperdijk.
Wij zijn in de opnoeming dezer wateren vrij uitvoerig geweest ;
minder om de details van den hydrographischen toestand te on-
derzoeken, dan wel om het geographische beeld van het uitgebreide
waternet van den Schermerboezem door Hollands Noorderkwartier,
zij het ook al vaag, toch eenigszins te voltooien.
Vóór het graven van het Noord-HoUandsche Kanaal (i 8 19) hield
de Schermerboezem in het noorden op aan den Schoor Isc hendij k^ en
werd daar door de Jacob-Klaassensluis van de wateren in den
polder de Zijpe afgescheiden.
De doorsnijding van den Schoorlschendijk ten behoeve van het
Kanaal heeft niet alleen aan den Schermerboezem het geheele
verdere kanaal tot Nieuwediep toegevoegd, maar ook • de wateren
van de Zijpe met dien boezem vereenigd. Hierdoor werd de water-
oppervlakte van den boezem van 1700 H. A. tot 2000 H. A. uit-
gebreid.
Een groot aantal polders loozen hun water op den Schermer-
boezem.
I. De polders van den Duinkavel, uitgezonderd het Wijkerbroek.
Digitized by
Google
133
2. Al de polders waarvan enkele gedeeltelijk, van den kavel Wa-
terland^ behalve de polder Oostzaan, die uitsluitend op het
Noordzee-Kanaal uitwatert.
3. De polders Beschoot en Westerkogge in Drechterland.
4. Al de polders van Geestmerambacht en enkele behoedende tot
de Vier Noorder koggen ^ welke polders uitmalen op den
Raakmaatsboezera, terwijl deze weder op twee plaatsen te
Oudorp en te Rustenburg, op den Schermerboezem kan wor-
den afgemalen.
5. De polder Kallantsoog en de Helder sche polder^ die daarop
zonder bemaling afwateren ij.
De gezamenlijke landen, welke op den Schermerboezem uitwateren,
beslaan een oppervlakte van 77500 H. A. 2). Hierbij is niet ge-
rekend het gebied van den Raakmaatsboezem, die, zooals wij reeds
zagen, ook op den Schermerboezera kan uitwateren. Dit laatste
heeft namelijk plaats, wanneer door hoogen buiten-waterstand deze
boezem niet op de Zuiderzee kan loozen.
De Schermerboezem heeft een zomerpeil van 0,58 M. — A. P.,
een maalpeil = A. P. terwijl het noodpeil 0,08 + A. P. is. De
waterstanden van 1872 — 1883 waren:
te Alkmaar \ te Pur merend
Gemiddelde zomerstand 0,53 — A. P.
„ winterstand 0,43 — A. P.
Laagste stand 22 April 73' 0,77 — A. P.
Gemiddelde zomerstand 0,53 — A. P.
„ >nnterstand 0,43 — A. P.
Laagste stand 15 April 73' 0,75 — A. P.
De hoogte der boezemkaden is Ji 0,10 tot 0,50 M. + A. P. ;
van enkele polders bedraagt die hoogte niet meer dan = A. P.,
terwijl zij voor den Beemster reikt tot 1,75 + A. P.
De Schermerboezem watert uit door vijf sluizen op het Noordzee-
Kanaal en door vijf sluizen op de Zuiderzee en aan het Nieuwediep.
Deze sluizen zijn:
a. Naar het Noordzee-Kanaal:
i) Mr. G. de Viies Azn. De zeeweringen en waterschappen van Noord-
IloUand, 1864, pag. 230 enz.
2) Mr. J. G. A. Faber. (üelijkmaking van het peil van het Noordzee-Kanaal
en van den Schermerboezera, 1873; noemt 79000 H. A.
Digitized by
Google
134
1. de Nauernasche schutsluis.
2. de duikersluis bij Nauerna.
3. de groote schutsluis te Zaandam.
4. de kleine schutsluis te Zaandam.
5. de duikersluis te Zaandam.
b. Naar de Zuiderzee :
I. de Graven- of Grafelijkheidsluis te Monnikendam,
a. de schutsluis te Edam.
3. de Zuidersluis te Schardam.
4. de Noordersluis te Schardam,
5. de Homsluis te Lutje Schardam.
Op pag. 12» zagen wij reeds, dat de gemiddelde ebbestand te
den Helder ± 0,92 M. — A. P. bedraagt, en dus lager is dan op
de Zuiderzee (Medemblik — 0,31). Hierdoor kan men verwach-
ten, dat ook aan den Helder de aanzienlijkste uitwatering van
den Schermerboezem zal plaats hebben, sedert dit noordelijk ge-
deelte door het Noord-HoUandsch Kanaal er mede verbonden is.
Voor een belangrijk deel heeft dan ook de loozing hier plaats door
de aan het Rijk behoorende schutsluis in het Nieuwe werk en door
de Marineschutsluis, beide te Nieuwediep aan het einde van het
Noord-HoUandsch Kanaal gelegen.
In zeer zeldzaam voorkomende gevallen kan, krachtens contract
van 21 October 1853 tusschen de Zijpe en den Anna Paulowna
polder, de loozing ook geschieden door de Van Ewijkssluism^tn
zeedijk van den Anna-Paulownapolder, aan het einde van de uit-
watering van de Zijpe door het Oude Veer gelegen. Volgens genoemd
contract mag de Jacob-Klaassensluis (tusschen het water van de
Zijpe en het Noord-Hollandsch Kanaal) enkele omstandigheden
uitgezonderd, steeds openstaan.
S 6. HET HOOGHEEMRAADSCHAP WATERLAND.
Men moet wel onderscheid maken tusschen den Kavel Waterland
en het Hoogheemraadschap Waterland, De Kavel Waterland is
een historische naam, die toegekend wordt aan het land, grenzende
Digitized by
Google
'35
aan West- Friesland in het noorden, den Duin-Kavel in het westen,
de IJpolders in het zuiden en de Zuiderzee in het oosten. De
polders van dit gebied vormen noch in administratief, noch in hy-
drc^raphisch opzicht een zelfstandig geheel. De eenige gemeen-
schappelijke band, een zeer losse, is, dat zij een gemeenschappelijke
vertegenwoordiging in het Hoogheemraadschap van den Honds-
bossche bezitten.
Doch in het zuid-oosten van den Kavel Waterland zijn een tiental
polders vereenigd tot het Hoogheemraadschap Waterland, De af-
watering der tot dit Hoogheemraadschap behoorende landen wen-
schen wij thans te bespreken.
Het Hoogheemraadschap Waterland omvat het gebied tusschen
het TJ in het zuiden, de Zuiderzee in het oosten, de lijn van Mon-
nikendam westwaarts gaande in het noorden en de Twisk (de
oostelijke grens van den polder Oostzaan) in het westen.
Door Waterland loopt het eerste pand yzxiYitl Noord- Hoiiandsch
Kanaal^ van de Willemsluizen tot Purmerend, over eene lengte van
14,968 K. M. Dit kanaal ligt in vrije watergemeenschap met het
polderwaler der slooten en der wateren van Waterland, en heeft het-
zelfde zomerpeil van 1,30 M. — A. P. Daar het tweede pand met
den Schermerboezem gemeen ligt, en een zomerpeil van — 0,58 M.
A. P. heeft, zal dus bij de sluizen te Purmerend de waterspiegel
1,30 — 0,58 = 0,72 M. rijzen.
De loozing van water uit Waterland heeft plaats met bemaling,
door twee sluizen direct op de Zuiderzee, de Foelsluis en de Rij-
persluis en door een stoomgemaal bij Kadoelen op het Noordzee-
kanaal. De drooggemaakte meren uit dit gebied loozen hun water
op het polderwater van Waterland. Men vindt hier o. a. de Buik-
sloter meer-polder^ z. p. — 4,50, de Broekermeer-polder z. p. —
S,io, de Belmermeer-polder^ z. p. — 4,44, de Noordmeer-polder^
z. p. — 4,30 drooggemaakt 1865 en de Monnikenmeer ^ z. p. —
4,10, drooggemaakt 1864. Het Blijkmeer is in 1875 drooggemaakt,
en loost direct op de zee.
Digitized by
Google
136 ^
§ 7. WEST-FRIESLAND.
Het gedeelte van het Noorder Kwartier, dat onder den historischen
naam West-Friesland bekend is, wordt geheel door een ringdijk
ingesloten. Het land, dat binnen dezen dijk gelegen is, wordt in
vier ambachten verdeeld: Drechterland^ de Vier Noorder-Koggen^
Geestmerambacht en de Schager- en Niedorper- Koggen,
De polders van Drechierlandy het oostelijkste gedeelte, hebben geen
gemeenschappelijken boezem en evenmin een gemeenschappelijk
gemaal. De afwatering van dit land heeft plaats door verschil-
lende sluizen op de Zuiderzee. In het westelijk gedeelte, in de
banne Berkhout^ liggen nog eenige landen met den polder Ursem
vereenigd, die op dtn Raakmaatsboezem afwatert.
De polders van het ambacht der Vier Noor der- Koggen hebben
voor het grootste gedeelte een gemeenschappelijken boezem en een
gemeenschappelijk stoomgemaal. De waterloozing van dezen boe-
zem heeft plaats door sluizen op de Zuiderzee.
A. De Raakmaatsboezem en zijn gebied.
De polders en droogmakerijen van het Geestmerambacht hebben
een gemeenschappelijke waterbergplaats en een uitwateringsmiddel in
den Raakmaatsboezem. Deze boezem wordt gevormd door onder-
scheidene wateren, meest ringslooten om de droogmakerijen, in het
Geestmerambacht. De Raakmaatsboezem loost zijn water door de
Geestmerambachtsluis in den West-Frieschendijk bij Aartswoud op
een uitwateringskanaal, dat langs den binnenberm van den zeedijk
van den Groetpolder loopt, en door een sluis in dien zeedijk bij
het Kolhomerdiep op de Zuiderzee kan afstroomen.
Verder kan deze boezem afstroomen op den Schermerboezem door
de schutsluis aan de Zes Wielen bij Alkmaar, en door de uitwate-
ringsluis te Rustenburg. Bij onvoldoende natuurlijke loozing door
genoemde drie sluizen wordt de boezem afgemalen op den Sc her-
merboezem. Ook de inlating van water heeft van den Schermer-
boezem plaats.
Het zomerpeil van den Raakmaatsboezem is 0,65 M. — A. P.;
Digitized by
Google
137
de hoogte der boezemkaden is van + 0,08 tot 0,25 M. + A P.;
bij den polder Veenhuizen tot 1,00 M. + A. P. Ongeveer 16000 H.A.
polderland brengt zijn water op dezen boezem. De polders heb-
ben zomerpeilen van — 1,18 tot 2,13 M. — A. P. Daarenbo-
ven liggen er vele droogmakerijen in dit gebied, met zomerpeilen
van — 1,87 tot M. — 3,49 A. P. Onder deze is de Heer-Hu-
gowaard van de meeste beteekenis.
B. De Mient of Niedorper-Koggeboezem en zijn gebied.
De wateren in de Niedor per-Kogge^ het gebied ten noorden van
Geestmerambacht, vormen den Niedorper-Koggeboezem^ die wordt
afgemalen bij Lutjewinkel op den boezem van het Kolhornerdiep,
Het zomerpeil van dezen boezem is 0,65 M. — A. P. Ongeveer
3700 H. A. polderland watert hierop af.
De boezem kan door de schutsluis aan de Niedorperveriaat mtX.
den Raakmaatshoezem^ en door de Verlaaisluis^ een schutsluis in
de Kromme Gouw, bij Kolhorn met den Schdger-Koggehoezem in
gemeenschap gebracht worden.
Het zomerpeil der hierop loozende polders wisselt af van — 1,42
tot 2,51 M. — A. P. zoodat bemaling noodzakelijk is.
C. De Schager-Koggeboezem en zijn gebied.
Deze boezem wordt gevormd door verschillende wateren, waarop
± 3300 H. A. polderland uitwateren. De boezem wordt afgemalen
bij Kolhorn op den boezem het Kolhornerdiep, Het zomerpeil van
den boezem is M. — A. P. 0,60, dat van de polders van M. —
A. P. 0,90 in het westen tot M. — A. P. 1,90.
D. De boezem het Kolhornerdiep en zijn gebied.
Het hoofdwater van dezen boezem is het Kolhornerdiep met het
BoerensluiskanaaL Op dezen boezem loozen in het geheel ongeveer
8500 H.A. polderland. De Niedorper-Koggeboezem en de Schager-
Koggeboezem malen hun water af op het Kolhornerdiep, zooals
Digitized by
Google
13»
wij zagen. Verder is dit de waterbergplaats van den Waard- en
Groetpolder. De boezem loost zelf het water door een schutsluis
op de Zuiderzee. Het maalpeil van den boezem is + A. P. 0,70
M. + A. P. en hij wordt door wallen van + i M. ingesloten.
£. De voorboezem van de Wieringerwaard.
Bij de bedijking van den Anna Paulowna polder is tot water-
loozing van den polder de Wieringerwaard een voorboezem ge-
graven, waarop, behalve de Wieringerwaard ook de Oostpolder, een
deel van den Anna Paulownapolder, loost. Deze voorboezem loost
door een duikersluis gelegen in den dijk aan den Oosthoek van den
Anna Paulownapolder op de Zuiderzee.
§ 8. DE KAVEL VAN DE AANGEDIJKTE LANDEN.
Onder de aangedijkte landen verstaat men de bedijkingen in het
noordelijk gedeelte van Noord-Holland, nl. de Zijpe^ den Wie-
ringerivaard of Nieuwe Zijpe, het Koegras^ den Anna Paulowna-
polder en den polder Waard en Groet^ met de vroegere eilanden
Kallanisoog en Huisduinen, Deze bedijkingen zullen wij achtereen-
volgens afzonderlijk bespreken en de geschiedenis er van kortelijk
vermelden.
A. De Zijpe.
De Zijpe is de oudste van ^tz^ bedijkingen in het noordelijk
Noord- Holland. Hare geschiedenis wordt op pag. 153 besproken;
alleen vermelden wij, dat zij sedert 1597 droog ligt.
De bedijking de Zijpe ligt in het zuid-westen en zuiden tegen
den Schoorlschendijk, in het Z. O. en O. tegen den West- Frieschen
zeedijk en heeft ten N. en N. W. eigen bedijkingen. Tusschen den
Spreeuwendijk en Kallantsoog is de oorspronkelijk gelegde dijk tot
binnenduin vervormd. De hoogte der dijken is 2,25 tot 5,28 M.
4- A. P. In de lengte wordt deze polder doorsneden door het
Noord'Hollandsch Kanaal^ waarop hij loost. De Oude sluis is
Digitized by
Google
'39
na de indijking van den Anna Paulownapolder van een schutsluis
in een doorvaartsluis veranderd. Ingevolge overeenkomst 28 Oct.
1853 mag de binnen-boezem van den Anna Paulownapolder alleen
dan van de gemeenschap met het Zij per boezem water worden afge-
sloten^ als het boezemwater van den Anna Paulownapolder hooger
staat dan in de Zijpe, of de ebdeuren in de Ewijkssluis niet gesloten
gehouden worden.
De Zijpe is verdeeld in 21 polders, die elk hun eigen bemaling
hebben, waarmede het water wordt uitgemalen op de Groote Sloot^
de Egalement vaarten en het Kanaal^ alle gemeen liggende met
den Schermerboezem.
De winterpeilen in de Zijpe loopen van — 0,50 tot 1,70 M.
— A. P. De polder heeft een oppervlakte van =t 6755 H. A. i).
B. De Wieringerwaard*
Ten noord-oosten van de bedijking der Zijpe lagen langs den
noordelijken West-Frieschen zeedijk slijkgronden. In 1597 werd
aan Adriaan Maartensz. Koetenburg octrooi verleend deze gronden
te mogen bedijken 2). Eerst in 1608 werd er met kracht aan be-
gonnen te werken. In 161 o liep de bedijking weer onder water,
doch werd ook hetzelfde jaar weder drooggemaakt 3). Men noemt
deze bedijking de Wieringerv^aard of ook wel Nieuwe Zijpe^ als
aansluiting bij deze.
Ten Z. tegen den West-Frieschen zeedijk^ ten Z.-W. tegen den
Zijpschen Slijkerdijk gelegen, is de polder ten N.-W., N. en O.
dooreen eigen dijk ingesloten, die vroeger geheel zeedijk was, doch
nu slechts voor 890 M. waterkeerend is. Ten noorden toch heeft
sedert, de inpoldering van den Anna Paulownapolder en ten oos-
ten van den Waardpolder plaats gehad. De dijk ligt 3,41 M. -r
A. P. De polder heeft eene oppervlakte van 1859 H. A*
1) De Vries. Zeeweringen en waterschappen in Noord- HoUand, 1864,
png. 585.
2) Groot plakkaat boek II. D. Kol. 1691.
l\ Tegenw. Staat VIII, pag. 425.
Digitized by
Google
140
Het zomerpeil is 2,14 M. — A. P. De polder wordt bemalen.
Eerst wordt het water uit den polder op een kanaal of sloot, strek-
kende langs den noord west en noorddijk opgemalen. Uit dit kanaal
wordt het vervolgens overgemalen in een kolk, die zich, door een
duikersluis in den noorddijk ontlast op een voorboezem. (Zie
pag. 138 E.) I).
C. Het Koegras.
Het Koegras is eene bedijking (groot 3967 H. A.) in 18 17 door
het aanleggen van het Noord-HoUandsch Kanaal tot stand gekomen.
Vóór dien tijd bestond het Koegras uit bewassen slik- en zand-
gronden, die door schapen en koeien beweid werden. Meer dan
2000 schapen en veel jong vee onder opzicht van huislieden in
de zoogenaamde keeten, twee groote boerenwoningen in het midden
van het Koegras, zwierven hier rond. Doch met plotseling op-
komend hoog water kwamen niet zelden vele dieren om, soms 500
k 600 in éen nacht.
Van tijd tot tijd werden er plannen tot bedijking ontworpen,
die op de hooge kosten afstuitten. In 1610 werd de Zanddijk of
Oldenbarneveldsdijk ten westen langs het Koegras gelegd, om het
tegen de Noordzee te beschutten. In April 1629 werd octrooi tot
bedijking van het Koegras verleend, doch zonder gevolg; in 1663
beloofden de Staten zelfs 200,000 gulden van den Staat als sub-
sidie, doch eveneens vruchteloos. In 1666 en 1759 werd het on-
derwerp weder ter sprake gebracht, doch niet voor 181 7 kwam de
zaak tot uitvoering 2).
Het Koegras is een dorre bodem van weinig waarde. De hoogte
is gemiddeld 0,80 M. f A. P. Bemaling is hierdoor niet noodig.
De afwatering geschiedt door éen houten duiker en twee schut-
sluizen op het Kanaal 3).
i) De Vries. De zeeweringen en waterschappen van Noord-Holland, pag. 595.
2) Tegenwoordige Staat VIII, pag. 374. — Van der Aa, art. ^^Koegrasy
3) De Vries. t. a. p. pag. 597.
Digitized by
Google
141
D. De Anna Paulownapolder.
Tusschen den Koegras-zeedijk, den Zijpschen dijk en den noord-
west en noorddijk van de Wieringerwaard lagen schorgronden, van
eenige diepere geulen doorsneden. In 1844 (29 Juli Stbl. N. 134)
werd concessie tot bedijking dezer gronden verleend, en in 1845 — 47
werd zij werkelijk uitgevoerd. Een hechte zeedijk + 3,40 tot 3,70
M. + A. P. sluit dit deel thans van de zee af. Aan deze bedijking
werd de naam Anna Paulownapolder gegeven.
Midden door den polder is nog de oude diepere geul als een bree-
der water onder den naam Oude Veer achtergebleven. Op de kaart
van Tirion (Tegenw. Staat) heet die geul het Veer of Ouddieper
Swin i).
Dit Oude Veer met de Van Ewijksvaarl (die evenwijdig langs
het laatste gedeelte van het Oude Veer loopt) deelen de bedijkiog
in twee deelen; in een Oostelijk en Westelijk deel. De noordelijkste
helft van het Oude Veer ligt in den Oostdijken polder. De uit-
watering van de Zijpe door de Oude sluis geschiedt op het zuidelijk
deel van het Oude Veer, waardoor het water op de Van Ewijks-
vaart gevoerd wordt en door de Van Ewijkssluis op de zee afloopt.
(Zie pag. 134 en 139). Oude Veer en v. Ewijksvaart vormen dus
een voorboezem van de Zijpe,
Het stoomgemaal van de Westelijke helft van den Anna Paulowna-
polder maalt af op het Oude Veer, dat zich onmiddellijk door de
Van Ewijksvaart en -sluis op zee kan ontlasten. De hoogere
zandgronden in het noorden van den polder loozen op hetdijkska-
naal en verder door een duikersluis nabij de van Ewijkssluis op de zee.
De geheele grootte van de bedijking bedraagt 5180 H. A. 87
H. A. van den polder zijn vrij van dijklasten, omdat zij behoor-
den tot eene schor, die reeds omkaad en in bebouwing was vóór
de algemeene bedijking.
De waterstanden in den polder zijn niet overal gelijk. In den
Westpolder bevinden zich 4 verschillende waterstanden van — 0,80
i) Tegenwoordige Staat VIII, pag. 395.
Digitized by
Google
142
tot i,8o M. — A. P. De bodem is er 0,20 tot 0,60 M. — A. P
In de oostelijke helft zijn de zomerpeilen 1,30 tot 1,60 M. —
A. P. i).
E. Waard en Groet.
De Waard is eene bedijking ten oosten van de Wieringerwaard
en ten zuiden tegen een gedeelte van den West-Frieschen dijk gele-
gen. De Groeipolder ligt ten oosten legen den West-Frieschen zee-
dijk. De bedijking dezer gronden is geschied volgens concessie van
5 Juli 1843 (Stbl. N. 42). Deze bedijking wordt bemalen. Het zo-
merpeil is 1,65 M. — A. P. De oppervlakte van de Waard en de
Groet is 1526 H. A.
De Waard en Groet zijn gescheiden door eene kreek, he^ Kol-
hornerdiep^ die vroeger op de diepte werd gehouden door het waler^
dat bij vloed en ebbe op en afstroomde, en den schepen bij Kolhorn
een soort van veilige haven verschafte.
Langs den binnenberm van den zeedijk loopt door den Groet-
polder een uitwateringskanaal van Geestmerambacht tot het Kol-
hornerdiep. (zie pag. 136 A.)
Deze bedijking is evenals de voorgaande een gedeelte van de
waterplas, welke zich gevormd heeft bij de uitbreiding van het
meer Flevo tot de Zuiderzee. Vóór de 13de eeuw werd hier reeds
droge, bewoonbare bodem gevonden. Ongeveer een M. beneden
de oppervlakte des terreins werd bij het graven der slooten overal
een laag veen of derrie van verschillende dikte (20 è 80 cM.) ge-
vonden. Hetzelfde was in de Wieringerwaard het geval. Daarin wer-
den doodsbeenderen en stukken elzenhout aangetroffen; ook vond
men er overblijfselen van een put en van een ouden steenen weg.
Van dien weg vond men eveneens gedeelten in de Wieringer-
waard 2). Al deze overblijfselen wijzen er op, dat die veenlaag eens de
i) Zie: Mr. G. A. de Vries, De zeeweringen en waterschappen van Noord-
Ilolland, 1864, pag. 599.
O. G. Heldring. De Anna Paulowna polder, 1847.
„ „ Korte beschouwing van den toestand van den Anna Paulowna
polder, 1851.
2) Zie over dien weg Paludanus, Oudheid- en natuurkundige verhandelin-
gen, 1776.
Digitized by
Google
143
begane grond zal geweest zijn. Door afslag in verband met posi-
tieve niveauverandering, waarop wij reeds vroeger wezen, heeft
de Zuiderzee zich over dit land uitgebreid. Vervolgens had er op
vele plaatsen weder aanslibbing van klei over de overgebleven
veenlaag plaats. Zoo werd de bodem weder door de natuur op-
gehoogd, totdat de bedijking hem aan het water onttrok i).
§ 9. DROOGMAKERIJEN IN HOLLANDS NOORDERKWARTIER.
Het noordelijk deel van Noord-Holland was in de 13de eeuw
geheel met breede wateren doorsneden, zooals de kaart van de Vries
aantoont. Die wateren werden successievelijk afgedamd en van het
buitenwater afgesloten. Na de afdamming volgde vooral in de
17de eeuw, de eeuw der droogmakerijen, het droogmaken der ach-
tergebleven meren en plassen in het land. Wij zullen een tabella-
risch overzicht geven van de droogmakerijen, welke in dit gebied
gevonden worden met opgaven der jaren van droogmaking, der
zomerpeilen en der grootte 2).
i) P. V. d. Ster. Korte beschrijving van de Waard- en Groetgronden (met
kaart.); (Bouwkundige bijdragen, 1849 pag. 117.)
De Vries. De Zeeweringen, pag. 597.
H. Hoeufit van Velsen. Verslag over de geschiedenis der indijking van
Waard en Groet gedurende 2$ jaren. Dit en nog een ander nrjanuscript hierop
l)etrekking hebbende, werd ons door den schrijver welwillend ten gebruike
afgestaan.
Geschiedenis der inpoldering en bebouwing van Waard en Groet. (Weekblad
van Haarlemmermeer, 1862.)
Abr. Sioos. Geschiedenis der inpoldering van Waard en (Broet. (1858, pag.
51. 77, 81 en 109).
2) Zie Algemeene Statistiek I, pag. 57. Verder: de Waterstaatskaart en de
Prov. Ve slagen. In het Jaarboekje voor de Provincie Noord-Holland vindt
men opgave^ van de belastbare oppervlakten. Niet altijd kloppen de opgaven
der grootte. Die der Waterstaatskaart zijn gemeten op de kaart. Wij volgen
meestal de opgaven uit de .M^ern. Statistiek.
Digitized by
Google
144
Tabellarisch overzicht der belangrijkste droogmakerijen
in Noord-Holland ten noorden van het IJ.
I Jaar van eer-
I ste of her-
Namen der droogmakerijen, i nieuwde in-
I poldering na
overstrooming
Gemiddelde hoogte in
M. ± A.P. van
Groote
in H.A.
den bodem I het zomerpeil ,
1
1
Schager- en Niedor
per Koggen.
Het Tjaddingskrijtje . .
Braakpolder
Het Oudedijkje
Nederlandspolder
Het Kerkerijtje
Geestmerambacht.
Dergmeer
Kerkmeer
Vroonermeer
Zwijiismeertje
Kleimeer
Daalmeer
De Slootgaard
Diepsmeer en Tjaar-
lingertneer
Wogmeer
Heer Hugowaard
Berkmeer
Schagerwaard
De Greb
Rekerkoog
Schoulsbraakje
Bleekmeer
Schaapskuümeer
Warmerhuizen-Kerk-
meertje
Woudraeer
Het Kromwater
Vier Noorder-
Koggen.
Neschmeer
1632
1634
1642
+ 1650
1857
+ 1520
1547
1561
1567
1567
1575
1590
1594
1607
1625
1626,1633
1630
163 1
1631
1632
1632
1632
1635
vóór 1650
1440
2,62 - AP.
2,12
1^95
2,78
I,02-AP.|
0,90- AP. I
2,05
i 2,10
1,84
'1,58
|2,II
,2,24
:3i07
2,91
,2,60
' 1,20
11,82
1,75
2,72
2,10
2,10
2,24
2,05
25,10
72,50
27,60
26,40
19,70
67,25
66,17
104,70
16,30
66,30
131,00
238,80
230,10
685,80
3337,40
287,60
540,70
91,90
17.90
6,00
80,80
51,30
12,60
233^70
16,70
28,00
Digitized by
Google
145
Jaar van eer-
I ste of her-
in-
I o**, xn
Namen der droogmakerijen. I nieuwde
' poldering na
I overstrooming
Gemiddelde hoogte in
M. ± A. P van
I den bodem
Bennemeer
De Brake, Poel en
Wijmers en het Lich-
tewater
Braakpolder
Weel en Braken onder
Obdam
Zandwervens-braak . . .
Kolk van Dussen
Het Groote Hop
Weelpolder
Bedijkte boezem
Drechterland.
Baarsdorpermeer. . . .
Groote Waal
Twee braakjes bezuiden
Scharwoude
Noordbraak
Bedijkte Leek
Kleine Waal
Oude Moer
Waterland.
Beemster
Purmer
Drie waterlandsche me
ren (Belraermeer,
Buikslootermeer,
Broekermeer)
Wijde Wormer
Schermer
Etersheimerbraak
Noordeindermeer
Sapmeer
Schaalsmeer
II.
het zomerpeil i
Grootte
in H.A.
1629
1
3,oo-
AP.
69,10
1
1630
2,70
»
163,40
1631
(vergr.1851)
2.35
»
63,20
1632
2,80
»
76,60
1634
1
8,30
I64I
2,50
»
97,80
1854
3,60
»
5,60
1856
2,15
»
45i4o
?
18,00
1624
3^54
»
209,30
1627
4,02
»
57,10
1630
1631
1633
18..
3,54
3,1$
4,20
>
10,60
5,20
9,40
2,85-AP.
1,9^
12,20
I607-I6I2
4,05
»
7174,00
16I7-I622
4
»
2680,30
I623-I628
ll624-'25.'26
11825,1826
4,89
4,32
759,70
1661,40
I63I-1635
3,98
»
4828,20
163 1
3,90
»
48,2
1631,1647
1 4,49
»
218
1631,1644
1 4,49
»
26,10
I63I
1 3.4
»
54,70
]
[O
Digitized by
Google
I4t
Namen der droogmakerijen
Gemiddelde hoogte in I
M. — A. P. van
I Grootte
— r--=^^ -r-_..-.-^j in H.A.
Jaar van eer-
ste of her-
nieuwde in-
poldering na
overstrooming den bodem |het zomerpeil
1
Volendammer meer 1631
Starnmeer en Kamer-
hop 1632-1643
Wilmkebreek 1633
Enge Wormer 1634-1638
De Vliet 1638
Graftermeer 1842,1845
Assendel ver Veenpol-
der 1845
Monnikenmeer 1 863
Burgerdammer Dee.. . 1881
Heintjes Broek 188 1
Duinkavel.
Bergermeer 1564
Egmondermeer 1 5 64
Boekelermeer 1580
Zwaansmeer 1879
3,15-AP.
: 3i95
»
621,4a
4,72
»
28,00
3,50
>
i6o,6a
2,28
»
19-.30
3^88 3,90
>
1 1 0,00
, 2,86
»
3^3^30
3.10
»
145,00
32,00
2,90
>
10
1,58
»
636,00
i'.SÖ
9
587,10
1,80
»
338,80
6,5
25
§ 10. GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT VAN DE GESTELDHEID DES LANDS
IN HOLLANDS NOORDER-KWARTIER IN HISTORISCHEN TIJD.
Het gedeelte van Holland ten noorden van het IJ heeft in histo-
rischen tijd groote veranderingen ondergaan. In het bovenstaande
moesten wij van tijd tot tijd reeds op deze veranderingen in de ver-
houding van het land tot het water wijzen. Thans wenschen wij
die geschiedenis in een beknopt overzicht samen te vatten. Wij
doen dit, wat de historische feiten betreft, hoofdzakelijk aan de
hand der werken van Mr. G. de Vries Azn., aan wiens historische
onderzoekingen het te danken is, dat de geschiedenis der hydrogra-
phische gesteldheid van dit deel van ons land zeer goed bekend
Digitized by
Google
147
werd. Naar zijn kaart van Hollands Noorder-Kwartier in 1288
is ook ons kaartje IX bewerkt i).
In de eerste eeuwen onzer jaartelling bestond het noordelijk
gedeelte van Noord-Holland uit een meer of minder gesloten
duinstrook, met een gebied van lage venen en kleibezinkingen daar
achter. De lage venen vormden zeker een waterig, drassig gebied,
en waren op vele plaatsen met lichte bosschen en struiken bedekt.
De overlevering wil, dat dit laagveengebied zich door de tegen-
woordige' Zuiderzee tot Friesland uitstrekte, en dat ten westen van
Stavoren het zoogenaamde Kreilerbosch moet gelegen hebben, eene
plek, waar thans de golven der zee klotsen. Het eiland Marken,
thans door de Gouwzee van het land gescheiden, was destijds met
het land verbonden evenals het eiland Wieringen.
Na de eerste eeuwen onzer jaartelling kwam hierin verande-
ring. Ons land was nog in wording, en vóór dat de vorming
voltooid was, volgde er een tijdperk van teruggang. De zee nam
van het verloren gebied terug.
>Vóór het einde der 13de eeuw hebben onze voorouders de ver-
ij Mr. G. de Vries .\zn. Het dijks- en molenbestuur in Hollands Noorder
Kwartier onder de grafelijke regeering en gedurende de Republiek. (Uitgeg.
door de Kon. Akad. v. Wetensch. 1876.)
Mr. G. de Vries Azn. Nieuwe bijdrage tot de geschiedenis van het Hoog-
heemraadschap van den Hondsbossche en duinen tot Petten. (Versl. en Med.
der Kon. Akad. v. Wet. 1869, pag. 337.)
Mr. G. de Vries Azn. Bedijking van den Diepsmeer en den Tjaarlingermeer
door Johan van Oldenbarneveld. (Versl. en Med. der K. Ak v. W. 1885 P*g- 29.)
Mr. G. de Vries Azn. De Rijndijk en de duinen bij Petten, (Versl. en Med.
der Kon. Akad. van Wetensch. 1887, pag. 7.)
Mr, G. de Vries Azn. Het Hoogheemraadschap van den Hondsbosschc en
duinen tot PeUen. Oorsprong en inrichting des bestuurs. (Nieuwe Bijdr. voor
Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. V stuk 3, pag. 401.)
Mr. G. de Vries Azn. Kaart van Hollauds Noorder Kwartier in 1288. (Verh.
der Kon. Akad. van Wetensch.)
Mr. J. G A. Faber. De Hondsbosschc en duinen tot Petten, 1869.
Verzameling van de stukken betrekkelijk den Hondsbosschc en duinen tot
Petten. (Gedrukt op last van het bestuur des Hoogheemraadschaps.)
Digitized by
Google
14»
woestingen aanschouwd door den Kimbrischen en andere vloeden
aangericht ; hebben zij hunne landen in de Zuiderzee zien wegzinken,
het vaste land tot eilanden zien vaneen scheuren en dit zelf in
vele kleinere stukken zien verdeden, vaneen gescheiden door bin-
nenlandsche meren en stroomen, die met onstuimige woede rusteloos
de omliggende oevers afsloegen en hun eigen gebied vergrootten,*
zegt de Vries i).
De zoogenaamde Kimbrische vloed wordt veelal door de historici
als een catastrophe beschouwd, welke het begin der veranderingen in de
gesteldheid van ons land zou tot stand gebracht hebben. Van een
geologisch of een natuurkundig standpunt valt die overstrooming,
welke door duistere overleveringen in herinnering schijnt gebleven
te zijn, niet als de oorzaak der veranderingen te beschouwen. Dat
de veranderingen plaats grepen, daaraan valt niet te twijfelen, ook
al zijn zij niet door een enkelen water vloed veroorzaakt, en al
moeten zij in eene positieve niveauverandering hun grond vinden.
Dat overstroomingen er een eigenaardige uitdrukking aan gaven
en de veranderingen beter deden uitkomen, is wel waarschijnlijk.
Na dien achteruitgang volgde een periode van aanwinst van land,
hoofdzakelijk door kunst. En het Noorder-Kwartier is aldus uit
den toestand, dien het volgens de kaart van 1288 had, langzaam
geworden zooals het nu is.
Volgen wij thans het overzicht van de Vries.
Het Noorder-Kwarlier van Holland bestond onder de grafelijke
regeering uit de volgende deelen : een gedeelte van Kennemerland^
Waterland en Zeevang^ Wesi-Friesland en eenige eilanden.
Doch ten opzichte van den waterstaat verdeelt men het gebied in
kavels (= gedeelten), nl. : den Duinkavcl^ den kavel Waterland^
West-Friesland en een vierden kavel^ die ten tijde der graven slechts
eilanden omvatte^ doch thans die der Aangedijkte landen heet.
De Duinkavel maakte een deel uit van het vasteland van Ken-
nemerland, en eindigde ten noorden tegen de Zijpe bij het dorp
Petten. Het gat in de duinen, dat de Noordzee met de Zijpe ver-
I) Kaart van Hollands Noorder-Kwaiticr, pag. 4.
Digitized by
Google
149
bond, bestond uit vlakke schorgronden met geulen. Langs den
inham van de Zijpe (Zipe) vond men aan den oostkant van den
Duinkavel den Schoor Ischendijk (Scoirle-dijc) om het lage land
tegen de Zijpe te beschermen.
De oostelijke grens van den Duinkavel werd in het noorden
gevormd door de Bekere^ een smal water, dat van de Zijpe naar
Alkmaar liep, en daar met de Schermer en zijne uitbreiding ver-
bonden was. Dit water volgde nagenoeg denzelfden weg, dien thans
het Noord-Hollandsch Kanaal van Alkmaar tot voorbij Schoorldam
volgt. Ten oosten van de Rekere lag West-Triesland,
Genoemde Schoorlschedijk liep ten westen langs de Rekere nog
een eind naar het zuiden, en aan den westkant op West-Frieslands
gebied liep een dijk geheel langs de Rekere. De Schoorlschedijk
langs de Rekere moest dienen, om het water, dat uit de Zijpe
hierin opjoeg, van de lage landen aan den voet der duinen af te
houden. Toen de Rekere in het noorden door den Rekerdam werd
afgedamd, verviel de beteekenis van dien dijk gedeeltelijk. (Zie de kaart.)
Langs de Schermer en het Langemeer waren de geestgronden
van den Duinkavel op vele plaatsen hoog genoeg, om het watei
zonder dijken te keeren, hoewel ook gedeeltelijk bedijking noodig
was. Die dijken verbonden de hoogere gedeelten. In het zuiden werden
de Kennemer dorpen door een dijk beschermd, die in de nabijheid
van Beverwijk zich bij de hooge gronden aansloot, langs de Krommenye
en het I,angemeer liep, en zich bij Uitgeest weer met de hooge
gronden vereenigde. Vermoedelijk heeft die geheele dijk of het
grootste gedeelte daarvan den naam van St Aagiendijk gedragen,
totdat de afdamming van de Krommenye dien naam tot het buiten
gebleven gedeelte van de zeewering beperkte.
De kavel Waterland bestond uit verscheidene eilanden, die, wat
den waterstaat betreft, niets met elkander gemeen hadden.
Tusschen de Krommenye en de Zaan lag een eiland. Tegen
deze beide wateren, tegen het IJ ten zuiden en tegen de binnen-
meren ten noorden, waren dijkages om dat eiland opgeworpen.
Dit land werd dus door een dijkring ingesloten, en het binnen-
üggende land had een gemeenen waterstand.
Digitized by
Google
Tusschen de twee heerlijkheden, waarin het land verdeeld lag,
vormde het Twiske de grensscheiding. Ten westen van dit water
lag de heerlijkheid van Assemiel/i en aan de oostzijde die van
Westzaan en Krommenie,
Ten oosten van de Zaan lag een ander eiland, dat in een dijks-
ring het land van Oostzaan met het daarachter gelegen Hadei^ddX
van fFormery Jisp en Nek en Waterland omvatte. Vermoedelijk
liep vóór de afdamming van de Zaan de dijk aan de oostzijde van
dat water even onafgebroken door als aan de westzijde. De
mond van de Wormer^ die op de kaart open is, was destijds vol-
gens van Mieris aan den Zaankant afgedamd.
Tusschen Oostzaan en Waterland vormde een water, het Twiske
genaamd, de grens. Oostzaan^ het eiland Hadel of Halerbroek^
Wormer en Jisp behoorden tot Kennemtrland, Waterland maakte
van ouds met Zeevang en het bezuiden het IJ gelegen Amstellana
één baljuwschap uit. Purmerend^ Purmerland en Ilpendam echter
vormden met Nek eene afzonderlijke heerlijkheid.
Een derde eiland, tusschen de Zuiderzee ten oosten en de Beemster
en Purmer ten westen gelegen, was het land van Zeevang^ waarmede
in het zuiden het land van Katwoude vereenigd was. Ten noorden
van Zeevang lag eenig buitendijksch land, dat later de Westerkoog
is geworden. Het buitendijksch land tegen de Beemster is de
Hobreederkoog geworden, terwijl het land bezuiden Kwadijk, tusschen
Beemster en Purmer, thans de Kwadijkerkoog en den Overweerschen
polder vormt.
De Zeevang zelf was door den Ovensloot van Katwoude gescheiden
en rondom door een dijk omgeven. De IJe^ die van de zee dit
land binnenliep, was oorspronkelijk op eenigen afstand van de zee
toegedamd. Aan de oostzijde dier watering behoorde het land tot
den Warderban, aan de westzijde tot den ban van Middelie en
dien van Kwadijk, De beide eersten strekten zich tot den tegen-
woordigen Zuidpolder uit. Aan den dam, waar een tol van schepen
geheven werd, ontstond een dorp, dat door het vertier, hetwelk de
scheepvaart gaf, zich weldra uitbreidde en de rechten van een stad
verkreeg, IJedam^ Adam of Edam genaamd.
Digitized by
Google
Vooral na het graven van een nieuwe haven in 1357, waardoor
de Zuidpolder van het overige land van de Zeevang werd geschei-
den, is de vrijheid der stad ten koste der beide naburige bannen
herhaaldelijk vergroot.
Het graven der nieuwe haven ging met de geheele afdamming
van het IJe gepaard. Aan den mond van dien dam ontstond het
dorp Volendam,
Tusschen de Beemster en Schermer lag het Schermereiland^ dat
slechts voor het noord-oostelijk deel door een ringdijk omsloten was.
Eerst in het midden der 14de eeuw is ook het oorspronkelijk
buitendijks gesloten land omdijkt.
In de bannen Akersloct en Uitgeest vond men verder nog ver-
scheiden eilandjes, waarvan de grootste het land besloegen, dat later
in den JFestwouder- en Oostwoudcrpolder is gesplitst.
Ten noorden der boven beschouwde eilanden en ten oosten van
de Rekere lag de derde kavel, die van West-Friesland. Dit gebied
was geheel door dijken omgeven, die voor een groot gedeelte zee-
wering vormden, de Vriesendijk^ later West-Trieschedijk geheeten.
Naar het zuiden lagen de Slimdijk^ de Waligsdijk en de Huigendijk
tegen de wateren van Beemster en Schermer. De dijk om de
Rekere werd door het leggen van den Rekerdam^ binnendijk.
JFest'Friesland was met den aanvang van het eerste tijdperk,,
evenals thans, in vier ambachten verdeeld, die ieder afzondei lijk
bedijking hadden.
Ten noorden van Duinkavely aan de overzijde van de Zijpe, begon
met Kallantsoog de reeks der eilanden, die de Zuiderzee van de
Noordzee scheidden. Op Kallantsoog volgde Huisduinen^ die beide
in het oosten en op de noord- en zuideinden bedijking noodig
hadden. I,ater is door bedijking dit gebied naar het oosten sterk
uitgebreid, en in den kavel der aangedijkte landen veranderd "
— Het boven beschreven door wateren verdeelde land, waarvan de
kaart een afbeelding geeft, is hoofdzakelijk door den invloed van
den raensch op den bodem tot een aaneengesloten geheel geworden.
De bewoner heeft hier een belangrijk aandeel gehad in de vorming
des lands. Zijn eerste werk was, zooals wij reeds zagen, de
Digitized by
Google
Ï52
moerassige lage eilanden te bedijken. Maar tevens moest hij den
strijd met de binnenwateren voortzetten. Bij storm drong de zee
door de verschillende verbindingswegen in het land, en bedreigde
zijne woonplaats. Daarom besloot hij de binnenwateren zelf af te
sluiten. De Rekerdam en de Zaandam waren de eerste werken
dier afsluiting, en spoedig volgde het leggen van den Schardam en
den Kr(nnmenyerdam\ de laatste in 1357. In 1400 of 1401 werd
de Purmer-Ee bij Monnikendam afgedamd, waardoor al de aan
zee gelegen eilanden van den kavel ^«/'^r/öw^ aan elkander gehecht
en tevens met den Duinkavel en West-Friesland verbonden werden.
Deze laatste dam gaf aanleiding tot het ontstaan van Monnikendam.
Zoo waren dus toen de drie kavels een samenhangend geheel, doch
met een tal van afgesloten binnenwateren.
Nu kwam de beurt aan de afgesloten meren, die het land veel last
veroorzaakten. Vooral de Heer^Hugawaard in West-Friesland was
lastig. De Huigendijk sloot haar af van de Schermer, en het in
standhouden van dien dijk kostte veel moeite. Verder bleef de
afwatering van deze plas langen tijd een bron van veel zorg.
Toen de uitvinding der watermolens om het water af te malen
bekend werd, maakte men hiervan al spoedig gebruik. In de 15de
eeuw bracht men ze hier in toepassing, en in de i6dc eeuw werden
ze meer en meer algemeen. Nu bedijkte men de plassen, welke
voor niets dan tot vischwater dienden, en maakte ze door bemaling
droog. Zoo ontstonden er aanvankelijk kleine droogmakerijen en
eindelijk werden ook de groote plassen tot drogen, bebouwbaren
bodem gemaakt.
In de i6de eeuw ving de bedijking der groote meren aan, doch de
17de eeuw kon met recht de eeuw der droogmaking genoemd worden.
De eerste van de groote meren was de Beemster^ waarmede men reeds
in 1570 aanving te bedijken, welk werk echter na een klein begin
door den oorlog tot de volgende eeuw werd uitgesteld. In 1607
werd er opnieuw octrooi toe verleend, waartoe men te lichter over-
ging, daar het meer somtijds wel 25 morgen lands wegnam i).
i) Tegen w. Staat VIII, pag. 560.
Digitized by
Google
153
Zelfs wil men, dat deze breede plas door langzame uitbreiding van
een smal water, de Barnes tra zal ontstaan zijn i). Na eenige
tegenspoeden werd de arbeid der droogmaking voltooid in 1612.
Tot het bedijken van de Purmer werd in 16 17 octrooi verleend,
en in 1622 werd de arbeid voltooid. De Warmer volgde in 1625,
de Heer-Hugowaard in 1626 — 1631, en de Schermer in 1631.
Een groote huUenwaard was er, waarop langen tijd de blik
gevestigd bleef. Dit was de Zijpe^ die, zooals de kaart aanwijst,
een inham van de zee was. Levendig werd de noodzakelijkheid
gevoeld, om het Zijpergat te dichten en de Noordzee te beletten
zich over de Zijpsche waardgronden te storten, van waar zij zoo
fel den Frieschendijk bestookten.
De plannen, om dit ondiepe zeegat met zijne gorzen te bedijken,
zijn reeds zeer oud, en ook reeds vroeg werd er uitvoering aange-
geven. Door sommigen wordt vermeld, dat de eerste bedijking in
1388 plaats had door Willem, eerste heer van Schagen, bastaard-
zoon van hertog Albrecht 2).
Zeer waarschijnlijk was deze bedijking niet zoo omvangrijk als
de tegenwoordige. Doch na weinige jaren brak de zee het afge-
dijkte land weder binnen, waarna het land gedurende langen tijd
met de zee gemeen bleef liggen.
Voor Noord- Hollands noordelijk gedeelte bleef men de bedijking
der Zijpe steeds noodzakelijk houden. Filips van Bourgondiê
gaf in 1443 octrooi tot bedijking, zeggende: » tevreden te zijn, dat
de Zijpe bedijkt wordt, hetzij door ons of op onze kosten, hetzij
zij bedijkt wordt door anderen, zooals het door onze gouverneurs
en raaden gevoegelijkst en voordeeligst zal gevonden worden.» Er
bestaat reden te vermoeden, dat er toen werkelijk iets verricht is,
daar er melding gemaakt wordt van een latere doorbraak. Karel V
verleende octrooi tot bedijking der Zijpe, hetwelk niet werd uitgevoerd,
doch nadat een voordeeliger octrooi door de Staten in 1560 verleend
i) Zie over de geschiedenis van de Beemster verder: J. Bouman, Bedijking,
opkomst en bloei van de Beemster. 1857.
2) Van der Aa.
Digitized by
Google
154
werd, is de Zijpe werkelijk drooggemaakt,- en een tijd lang met
goed succes bebouwd.
In 1570 had er een groote watervloed plaats, waardoor de Honds-
bossche op drie plaatsen doorbrak en de bedijking weder onder-
liep. Wel werd in 1571 een nieuw en voordeeliger octrooi voor
de bedijking verleend, en werkelijk een gedeelte van het werk der
herbedijking uitgevoerd, zoodat in 1572 de dijken eenigermate tot
zeewering konden dienen, doch Sonov liet, om de Spanjaarden, die
Haarlem bemachtigd hadden, te beletten in het Noorder-Kwartier
door te dringen, de dijken doorsteken, waardoor alles weder onder
water liep.
In dien toestand bleef het tot 1596, toen de Staten van Holland
en West-Friesland opnieuw octrooi tot bedijking verleenden, met de
verplichting, dat deze het volgende jaar moest worden aangevangen,
en zoo mogelijk volbracht. Doch de hevige noordwest-storm van
1597 (15 Aug.) scheurde de bedijking op veel plaatsen weder. Toch
werd de arbeid voortgezet en in 1598 was eindelijk het werk
voltooid i).
De strijd van den bewoner met het water spreekt duidelijk uit
de geschiedenis van deze bedijkingen. De geschiedenis der verdere
bedijkingen is reeds vroeger besproken. Alleen van enkele deelen
des lands willen wij de historische ontwikkeling verder nagaan.
§ II. GESCHIEDENIS VAN DE HONDSBOSSCHE ZEEWERING.
De Bondsbossche Zeewering is een der meest bekende zeedijken in
ons land. Op de plaats, waar zij ligt, waren de duinen meer en meer
weggeslagen of hadden zij nimmer volledig bestaan, en bedreigde
de zee telkens het land. De meening van sommigen, dat de Rijn
hier eene uitmonding in zee had, is, zooals wij vroeger reeds cp-
I) G. de Vries Azn. Zeeweringen en waterschappen van Noord-Holland.
1864, pag. 585.
Ociroye en Ordonnantie des Conings van .Spangiön tot vorderinge van de
dijckagie van de landen in de 7ijpe. 23 Mei 1561.
Tegenwoordige S'taat van Holland, VIII. pag. 409.
Digitized by
Google
155
merkten, ongegrond. Wel is het niet onwaarschijnlijk, dat er tus-
schen Pelten en Kamp in den oudsten tijd een water in zee liep, dat
de Zaane genoemd wordt. De schetskaart van de Zaane^ zooals
haar loop was in iioo, 1250 en later (uitgegeven als bijlage van
het verhandelde in de vergadering van Hoofdingelanden van den
Hondsbossche en duinen tot Petten, 25 Apr. 1854), geeft dat water
de Zaane aan als in eene noord-westelijke richting, evenwijdig met
het van Schoorl versmallende duin naar Petten loopende i).
Wat er van dit water zij, de duinen tusschen Petten en Kamp
verstoven of werden door golfslag weggenomen, en de kunst moest
middelen zoeken om het land tegen de zee te beschermen. In
1422 spoelde de kerk van Petten weg, en in 1432 werd een dijk
tusschen de twee dorpen van Petten aangelegd, dien men liet be-
stuiven om de zeewering op deze wijze te versterken 2).
In 1446 werd door Philips van Boürgondiè een keur gegeven
om het vee, dat in de duinen tusschen Petten en Kamp kwam,
te mogen schutten, daar de helmplant hierdoor werd vernield, en het
duin meer verstoof. In 1464 werd door G. v. Berkenrode ineen
Verslag aan de Raden van Holland, Zeeland en Friesland mede-
gedeeld, dat nabij Petten een gat in de duinen geslagen was,
waardoor zij tot op 3 roeden na waren doorgebroken, en in 1466
gelastte Philips van Bourgondië een slaperdijk te leggen, tusschen den
Pettemer molen en het oude Hondshosch (een voormalig dorp,
waarnaar de zeewering haar naam ontving), opdat daaruit door
bestuiving een nieuw duin zou gevormd worden (stuifduin).
De bepalingen en verorderingen om verbetering in de duinen als
zeewering te brengen, volgden snel elkander op 3). Evenwel de
maatregelen, zoover zij genomen werden, waren onvoldoende. In
1501 was de duinregel geheel weggespoeld en werd door paalwerk
vervangen Zelfs werd door het grafelijk gezag de hulp van Am-
i) Eene afbeelding dezer kaart is te vinden in J. F. W. Conrad, Verhande-
ling over de Hondsbossche zeewering. Bekroonde prijsvraag.
2) Van Mieris IV, pag. 640.
3) Conrad. t. a. p. pag. 8 enz.
Digitized by
Google
156
stelland en Rijnland ingeroepen, om op dit gevaarlijk punt de zee
te helpen bekampen. Rijnland o. a. legde in 1532 in dit gebied
een slaperdijk aan, die naar den aanlegger de Rijndijk genoemd
werd. Deze Rijndijk^ waarover de geschiedenis sprak, gaf later,
toen de oorsprong van den naam verloren ging, aanleiding om hier
ten onrechte een uitloop van den Rijn aan te nemen i).
Wegens afneming der duinen door golfslag en doorbraken als in
1570 en 1573 drong de zee hier voortdurend verder landwaarts, en
zelfs belette de gouverneur van het Noorder Kwartier, Diederik
VAN Senov, de herstelling der zeewering door zijne soldaten, omdat
hij de opening voor de verdediging noodig achtte. In 1579 gaf de
Prins van Oranje vergunning het gat te dichten.
Evenwel bleef het, doordien de werken niet voldoende of niet volgens
een geregeld stelsel van verdediging werden uitgevoerd, altijd een
gevaarlijk punt. In het begin der 17de eeuw ging men echter met
meer ijver aan 't werk. De eeuw der droogmakingen moest met
meer zorg zich wijden aan de bescherming en bewaking van het
eens verkregen terrein. Zoo werd in 16 14 in deze zeewering de
Droomerdijk gelegd. Het plan, dat er bestond, om Petten buiten
te dijken, werd door de Staten van Holland voorkomen, en zij
gelastten het aanleggen van een Schenkeldij k tot behoud van Pelten,
Tevens werd verlof gegeven tot het leggen van een nieuwen dijk,
buiten de zeewering van het Hondsbosch. Die nieuwe dijk werd
in 1624 gelegd. Dit was de nieuwe Bondsbosschedijk oï Wakerdijk^
in aanleg 75,24 M. en op de kruin 10,26 M. breed. De oude
zeedijk werd toen verlaten en een groot deel van Petten met het
Gemeentehuis binnenwaarts gebracht.
Zoo bestond thans de Hondsbossche zeewering uit een onverdedigd
strand met den ffakerdijk, die evenmin verdedigd was^ en daar-
achter lagen nog de Droomerdijk en de in 1526 aangelegde Sla-
perdijk. Deze laatste liep oorspronkelijk van den Zijpdijk tot de
i) De Vries. De Rijndijk in de duinen te Petten. (Verh. der Kon. Akad.
V. Wetensch. Letterk. 1869).
Digitized by
Google
157
duinen bij Hargen^ en werd in 1694 tot het Schoorlsche duin ver-
lengd en tevens verhoogd.
De zeewering was echter nog geenszins voldoende om de kracht der
golven te weerstaan, en men moest het stelsel van terugtrekking
volgen. Van 1555 tot 1793 werd de Wakerdijk voortdurend verder
landwaarts verplaatst, en men waande zich ten onrechte veilig achter
de Slaperdijken. Van 1730 tot 1790 werd de duinregel tusschen
het Hondsbosch en Kamp geheel vernield, terwijl de Droomerdijk
535 M. en de Wakerdijk 270 M. waren afgenomen. De laagwater-
lijn was in dien tijd gemiddeld 220 M. landwaarts verplaatst. De
oude Schoorl schedijk, die, aan de westzijde van den Hargerpolder
gelegen, in 1730 nog een binnendijk was, maakte in 1793 reeds
deel uit van den Hondsbosschen Wakerdijk. Het oude Petten,
in 1730 nog een dorp van vrij aanzienlijke grootte, bestond
in 1793 niet meer. Bij het verder binnen waarts brengen der zee-
wering in 1745 werden hier 50 huizen en het raadhuis afgebroken i).
Die treurige geschiedenis moest steeds de aandacht op dit ge-
vaarlijk punt vestigen. Toen in 1754 het strand bij Petten en de
Hondsbossche meer dan gewoonlijk begon af te nemen, schreef de
Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen eene prijsvraag uit
van den volgenden inhoud:
1. Welke zijn de ware oorzaken, dat het strand bij Petten en
den Hondsbossche sedert eenige jaren zoo aanmerkelijk is
afgenomen ?
2. Wat is het beste middel om het strand te dier plaatse te
bewaren en te doen aanwinnen ?
Van de ingekomen antwoorden werd dat van Melchior Bolstra
21 Dec. T754 gegeven, bekroond 2). Zijn plannen van verbetering
werden echter niet uitgevoerd. Nog tot 1793 duurde het, vóór men
tot werkelijke verbetering overging. In 1792 hadden de storm-
vloeden van December weer belangrijke schade aan de zeewering
toegebracht, zoodat zij op enkele plaatsen van lo roeden breedte
i) Conrad. t. a. p. pag. 17.
2) V'erh. der Holl. Maatsch. van Wetensch. te Haarlem. II.
Digitized by
Google
'58
tot iV« roede was ingekrompen. Door Dijkgraaf, Hoogheemraden
en Iloofdingelanden weid nu in April 1793 ^^^ ^^^ directeur van
'slands rivier- en zeewerken, C. Brunings, aan L. den Berger,
inspecteur van 'slands zeeweringen aan den Helder, en aan de
landmeters J. Sabrier en J. Nierop opgedragen, de zeewering op te
nemen, omtrent den toestand verslag uit te brengen en middelen tot
verbetering aan te wijzen. Het verslag werd door Sabrier en Nierop
uitgebracht. Van de voorstellen tot verbetering noemen wij den aanleg
van 8 met steen bezette rijshoofden, rechthoekig op het strand tot
verdediging van de kust. Na veel twisten over het nut der voorstellen
kwam men toch in 1796 tot uitvoering van dergelijke plannen.
Toch was deze kustverdediging nog niet voldoende, en men was
nog altijd genoodzaakt voor de zee landwaarts ie wijken. De
steenen hoofden werden niet behoorlijk onderhouden, en waren op
te grooten afstand van elkander gelegen om den dijk te beschermen.
Doch in 1836 werd op aanbeveling van den ingenieur Van Gendt
tot eene plaatsing van paalwerk als dijkbescherming overgegaan.
Door verschillende verbeteringen daarbij aangebracht, kon in 1849
de dijkgraaf in zijn jaarverslag mededeelen, dat de Hondsbos-
sche, wat de hoofden, het paalwerk en den zanddijk
aangaan, thans in een staat gebracht zijn, dat er voor
dat bolwerk van Noord-Holland weinig meer te duch-
ten is. Zoo zal het stelsel van terugtrekken sedert dien tijd tot
de geschiedenis behooren.
De Inrichting dezer zeewering beschreven wij reeds vroeger. (II,
pag. 124) i),
i) Behalve naar genoemde werken, en bovenal nair dat van Conrad, verwijzen
wij voor dit onderwerp naar de volgende werken.
J. Muntjewerf. De tegenwoordige en voormalige slaat van den Hondsbossche
en duinen tot Pelten. 1795.
Resolutien, genomen bij Dijkgraaf, Hoofdingelanden en Hoogheemraden van
den Hondsbossche in het laatst der 18de eeuw.
Verbalen van het verhandelde in de vergaderingen van Hoofd ingelanden
van den Hondsbossche en duinen tot Pelten van 1S38 — 1864.
Mr. J. A. Kluppel. Verzameling van stukken van 1388 tot 1598 betrekkelijk,
het Hoogheemraadschap van den Hondsbossche en duinen tot Petien.
Digitized by
Google
159
§ 12. GESCHIEDENIS DER NOORDELIJKE PUNT VAN NOORD-HOLLAND,
VAN HUISDUINEN, DEN HELDER EN HET NIEUWEDIEP.
Het noordelijk gedeelte van Noord-Holland wordt van Tessel
gescheiden door het Marsdiep^ een zeegat, dat zich in de duinen
gevormd heefc of is blijven bestaan. Het is zeer waarschijnlijk,
dat in den tijd, toen de positieve niveau verandering Holland nog
niet van het land in het oosten beroofd had, Tessel bij laag water met
Huisduinen verbonden was door droge zandplaten. Verschillende
geschiedschrijvers hebben getracht te bewijzen, dat het in de eerste
eeuwen onzer jaartelling mogelijk was, droogvoets van Huisduinen
(de Helder bestaat eerst sedert 1500, Huisduinen reeds in 723)
naar Tessel te gaan.
Met voldoende historische zekerheid is evenwel de geschiedenis
van het Marsdiep niet na te gaan. Wat Paludanus, Huydecoper,
Alting, Acker Stratingh en Van den Bergh hierover zeggen, geeft het
bewijs, dat de nauwkeurige gegevens uit den oudsten tijd ontbreken.
Evenwel, in verband met de natuurlijke verschijnselen in dit land
en met de uitbreiding der Zuiderzee, valt zeer wel aan te nemen,
dat het Marsdiep in den aanvang onzer tijdrekening niet bestond,
of slechts een schor was, die bij ebbe droog lag. Door de verhef-
fing van het niveau der zee ten opzichte van het land, werd de
aandrang van het zeewater bij vloed krachtiger, en toen de Zuiderzee
in omvang toenam en een reservoir werd, waarin zich het vloed-
water kon uitstorten, had dit een krachtigen vloedstroom over die
schor tengevolge, waardoor zij werd geërodeerd en aldus na ver-
loop van tijd tot een zeegat als het tegenwoordige verdiept. Op
den vloedstroom volgde telkens de ebstroom, die denzelfden arbeid
verrichtte.
A. Koskam Kool. Het Hondsbosch en de duinen te Petten. (Holl. Maatsch.
der Wetensch. 1784. XXI).
Hondslx)ssche duinen te Petten. (Historische Gen. Kroniek. 1848, pag. 163).
A. Huet. De zeeweringen aan de Hondsbossche en bij Petten. 1872.
J. G. A. Faber. De Hondsl)OSSche en duinen tot Petten. 1872.
Digitized by
Google
In welk jaar die verandering plaats had, valt niet op te geven.
• Het is onwaarschijnlijk, dat dit ook in één jaar geschiedde. Mis-
schien heeft een storm en water vloed het proces, dat langzaam was
voorbereid, verhaast; maar in een periode van jaren heeft het zich
voltooid. Van den Bergh loont aan, dat in de 8ste eeuw het
Maresdiep reeds bestond i). Evenwel was dat niet het Marsdiep
van thans, want voortdurend hebben stroom en wind de kusten
van dit diep veranderd.
Toen het Marsdiep eenmaal een bevaarbaar water was, lagen de
duinen van Huisduinen, welke hier als een hoeksteen vooruitstaken,
meer bloot aan den wind en den golfslag. De geschiedenis leert
met zekerder feiten, dat hier sedert de 13de eeuw belangrijke afslag
des lands heeft plaats gehad. De duinen werden weggenomen en
tevens verder landwaarts verplaatst.
In eene authentieke verklaring van; 1592 wordt gezegd, »dat zij
(de bedoelde personen) van haere voorouders wel hebben verstaan
en hooren seggen, dat haere dorp zooveel landen bewesten ende
noordwesten de kerck hadden leggen, dat sij maar twee wagens
met hoeij mochten thuis halen« 2). Aldus zal het land daar in
dien tijd reeds een paar uren afgenomen zijn, en waren de Noorder-
en Zuiderhaaks vóór dien tijd droog land. De oude stukken spreken
dan ook telkens van het inleggen der dijken, welke het land van Huis-
duinen en den Helder aan de noordwest- en noordzijde beschermden.
Op het Rijksarchief zagen wij eenige kaarten, welke die verplaat-
sing der dijken landwaarts voorstellen. Verder wordt vermeld, dat
in 1648 de kerk van Huisduinen verder landwaarts verplaatst moest
worden, en in 1679 moest men ook de kerk van den Helder, die
in 1500 gebouwd was, achteruit brengen 3). Volgens eene kaart
uit de 17de eeuw bestonden er toen nog duinen ten westen van
den Helder tot het Kaaphoofd, doch in 1774 waren die geheel
1) Van den Bergh. Middel.-Ned. Geogr. pag. 50. — Oorkondenboek I, N. 9. f 59.
2) J. van Dam den Bouwmeester. Beschrijving van den Helder. 1847, pag. 21.
— Paludanus. Oudheid- en Natuurk. Verh. 1776, I.
3, Tegenwoordige Staat. XVIII, pag. 376 enz.
Digitized by
Google
i6i
verdwenen. Van het Kaaphoofd tot Kijkduin waren in 1750 vele
slooten, die vroeger binnendijks gelegen hadden, buitendijks komen
te liggen i).
Huisduinen vormde in de 13de eeuw een eiland, dat door het
Heersdiep van Kallantsoog gescheiden was, en nog in de i6de eeuw
bestond dat diep. Het was een geul of kreek door de schorgron-
den, welke later gedeeltelijk door het Koegras werden ingenomen,
en aan locale omstandigheden was het slechts te danken, dat dit
water zich niet tot een zeegat verwijdde, gelijk met het Marsdiep
het geval was. Door kunst werd dit geheel verhinderd, toen in
1610 Huisduinen door den aangelegden Zanddijk (Zie II pag. 140
en pag. 172) met Kallantsoog vereenigd werd.
Door den oudsten dijk ten westen van den Helder was het
Oudeland ingedijkt, door den tweeden de Koog en door den derden
dijk, den Nieuwlandschen-^ Ooster- of Sluisdijk, beginnende bij het
Nieuwediep, werd het Nieuweland ingedijkt 2). Eindelijk werd in
18 19 het Koegras aan de baren ontrukt.
Het water het Nieuwe diep^ langs de oostkust, was aanvankelijk
een kreek en ligplaats van visschersschuiten. Die kreek kwam uit
het onbedijkte Koegras voort. Vóór den aanleg van den Zanddijk
in 1610, welke Huisduinen met Kallantsoog verbindt, was dit diep
van zoo weinig beteekenis, dat men er droogvoets door kon gaan.
Door den aanleg van genoemden dijk en de daarop volgende ver-
hooging der ten oosten hiervan liggende schorren, werd de ebbe-
stroom meer genoodzaakt door het Nieuwe diep te loopen. Hierdoor
had het in 1648 aan den ingang van het Marsdiep reeds 12 voet diepte.
De Harssens liepen bij gewone tijden niet onder, en het water, dat
bij eb uit de Zuiderzee ten zuiden langs Wieringen naar de Noordzee
liep, moest voor een gedeelte door het Nieuwe diep stroomen. Deze
ebstroom had door erozie genoemde verdieping bewerkt. In 1750
1) Tegenwoordige Staat XVIII, pag. 376 enz.
2) Zie : De kaerte van 't Koegras, gemeeten en geteekent door Dirck Ab-
bestee, in het koper gebracht door Frederick de Wit in 1672.
II. II
Digitized by
Google
102
vormde daardoor het Nieuwe diep reeds een »schoone haven voor
kleine schepen* i).
In 1647 bestonden er reeds plannen een haven in het Nieuwe diep
aan te leggen, evenwel zonder tot uitvoering te komen. Doch de
toenemende verondieping van de Maasmonden deed de aandacht
meer op het Nieuwe diep vestigen. In 1780 werd daarom door de
Staten van Holland en West-Friesland eene commissie benoemd,
om te onderzoeken, wat er gedaan kon worden >om van de kreek
of geul, die tusschen de punt van Noord-Holland aan de zijde van
de Zuiderzee en den zoogenaamden Zuid wal was gevormd, het
Nieuwe diep^ een oorlogshaven te maken € 2).
Volgens de voorstellen dezer commissie werd er een leidam langs
de oostzijde van de geul gelegd, zoodat deze geul geheel in een kanaal
in de lengte langs de kust veranderd werd. Verder werd het zuid-
einde van dien leidam verbonden met een vnngdam^ die over de
Harssens (eene ondiepte ten oosten van het Nieuwediep in de Zui-
derzee) naar zee insprong. De richting van dien vangdam was
naar het oost-zuidoosten. Men had hiermede ten doel om het
vloedwater, dat van de Noordzee de Zuiderzee als een stroom bin-
nendringt, wanneer het als ebbestroom uit de Zuiderzee weer te-
rugkeert naar de Noordzee, op te vangen en door het Nieuwe-
diep te leiden. Die strooming zou hier de haven uitdiepen. Wer-
kelijk voldeed dat alles aan de verwachting, want reeds in 1785
had men hierdoor eene diepte van 5 II 6 M. verkregen. De vangdam
werd later verlengd en aan het uiteinde nog voor een gedeelte
zuidwaarts omgebogen.
Ook aan de landzijde was intusschen een leidam aangelegd over
de Schootervlakte,^ die later verlengd werd, terwijl men door 5
hoofden de havenwijdte beperkte. Een groote vermeerdering van
diepte was hiervan het gevolg, zoodat in den winter van 1788 — 89
de haven reeds voor zeer diep gaande schepen toegankelijk was.
1) Tegenw. Staat XVII I, pag. 376.
2) De Jonge. Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen. V, pag. 547; VI, pag.
288 enz.
Digitized by
Google
163
In 1792 werd de oostelijke leidam voorbij het punt van aanslui-
ting van den vangdam tot tegenover het zoogenaamde Nieuwe
Werk naar het zuiden verlengd, opdat de ebbestroom ook dit ge-
deelte zou uitdiepen. De oostelijke leidam, die aanvankelijk de
hoogte van den dagelijkschen vloed verkregen had, is in 1829 ver-
hoogd tot 2,56 M. + A, P. (De vloedhoogte is gemiddeld 0,23 M.
+ A. P). De kruinsbreedte is 1,5 M. Aan het noordeinde daalt
de dam over 100 M. tot de hoogte van den dagelijkschen vloed.
De vangdam is thans in 't geheel 3360 M. lang; de breedte
tusschen de kieltuinen is 8,5 M. en de hoogte van de westelijke
1200 M. in het midden 0,56 M. + A. P., van de overige 2160 M^
in het midden, 0,26 M. + A. P.
Reeds in de vorige eeuw was de aandacht op het Nieuwe diep ge-
vestigd als oorlogshaven. Evenwel waren er hiervoor inrichtingen
noodig, om schepen te herstellen enz. Eene commissie in 1783
door Hunne Hoogmogenden met dit doel benoemd, onderzocht deze
zaak, en in 1789 stelde zij aan Prins Willem V voor om' aan het
Nieuwe diep eene kielplaats te maken. Om geen tegenwerking van
de zijde van Amsterdam, alwaar groote werven waren, te onder-
vinden, voegde zij er bij, dat zij daarmede geenszins bedoelde eene
werf om schepen te bouwen of te repareeren, maar eene plaats om
de schepen schoon te maken, te kielen, en daaraan slechts die her-
stellingen te doen, welke bij het kielen werden noodig geacht, en om
ze verder op en af te tuigen. De slag bij Doggersbank strekte hun
tot een middel, om het voordeel hiervan aan te toonen; had er te
Nieuwediep destijds een dergelijke kielplaats bestaan, dan hadden
de schepen reeds na enkele weken weder in zee kunnen stekt^.
Dergelijke kielplaats met de noodige sluis werd in 1790 aanbe-
steed. Het was een ruitvormige, door dijken afgesloten oppervlakte,
gelegen aan de westzijde en aan het einde van het Nieuwe diep, op
de plaats, waar thans de kanaalforten zijn gelegen. De sluis, thans
inundatiesluis, gaf aan de schepen toegang uit het Nieuwe diep.
Tijdens de vereeniging van Nederland met Frankrijk van 181 2
tot 18 15 werden er plannen ontworpen, om aan deze haven een
volledig maritiem etablissement te verbinden. Langs de westzijde
Digitized by
Google
104
der haven is toen, evenwijdig met den oostelijken leidam, een rijzen
kade gemaakt met een havendijk daar achter, die thans 2,73 M.
+ A. P. hoog is. En achter dien havendijk werd een kanaal of
binnenhaven gegraven, de Kaapvaarders hinnenJiaven genoemd, die
ook de specie voor den dijk leverde.
Verder werden het natte en het droge dok gegraven. Het
natte dak of bassin verkreeg den vorm van een rechthoek met eene
diepte van 7 M. onder volzee, terwijl het terrein daaromheen werd
opgehoogd tot i M. boven volzee.
De Zeedokstuis dient tot gemeenschap van het Nieuwediep met
het bassin; de Maritieme sluis geeft toegang uit het Nieuwe diep
naar de Maritieme- en Koopvaarders binnenhaven, en verder naar
het groot Noord-Hollandsch kanaal, terwijl een keersluis in de
zuidzijde van het bassin gelegen, gemeenschap geeft tusschen het
bassin en de Maritieme binnenhaven. Verder geven de Koopvaar-
ders schutsluis en de sluis in het Nieuwe Werk onmiddellijk toegang
uit de haven tot het Groot Noord-Hollandsch kanaal.
Tegenover de Zeedoksluis ligt een droog dok-, in 1858 — 1866 is
in den zuidwestelijken hoek van het bassin een tweede droog dok
gebouwd. Beide dokken worden door een vast stoomwerktuig droog
gepompt i).
§ 13. HET GROOT NOORD-HOLLANDSCH KANAAL.
Voor den handel van Amsterdam was de ondiepte tusschen de
Zuiderzee en het IJ, de Pampus^ altijd een blijvende en steeds toe-
nemende hindernis. Diepgaande schepen konden deze stad niet
bereiken, en maakten het gebruik van lichters noodig, wat het
I) Zie: J. P. de Bordes, De haven het Nieuwediep. (Tijdschr. der Ned,
MaaUch. v. Nijverheid. 1860, pag. 131).
Geschiedenis van de dok werken op het marine établissement Willemsoord en
Nieuwediep. (Verh. Kon. Inst. v. Ing. 1864 — 65, 1866—67.)
Keek. Der Bau des ncuen Trockendocks im Hafen WiUemsortzu Nieuwediep.
(Zeitschr. des Archit. und Ingenieurs-Verein zu Hannover. 1869, pag, 371).
Digitized by
Google
i65
vervoer kostbaar en langdurig deed worden. Voor *s Lands zeewezen
leverde genoemde ondiepte zulke groote bezwaren op, dat men zich
verwonderen mocht, de grootste werf des lands en het kostbaarste
tuighuis te Amsterdam geplaatst te zien, en de vaart op de Zuiderzee
kon door hare ondiepten en slechte bevaarbaarheid veel moeiten
veroorzaken voor het spoedig gereed maken van oorlogsschepen in
tijden van dringenden nood. Dit laatste vooral maakte het denk-
beeld, om eene vaart voor lichtere schepen tusschen Amsterdam en
het Nieuwediep aan te leggen, zeer aannemelijk. Doch Amsterdam,
vreezende dat groote koopvaardijbodems zich aan het Nieuwediep
zouden ontladen, en gewoon aan de vaart op de Zuiderzee, ver-
zette zich hiertegen. De stedelijke regeering wenschte, indien
er ten dienste der zeemacht een kanaal moest gegraven worden,
het op die afmetingen gebracht te zien, dat ook de grootste koop-
vaardijschepen door dit kanaal Amsterdam konden bereiken. Zij
gaf aan Koning Willem I deze meening te kennen, met het aanbod,
daartoe i mill. gulden in de kosten te zullen bijdragen. De Vorst
was dadelijk met dit plan ingenomen, deed de mogelijkheid er van
onderzoeken, en droeg, op het gunstig bericht van den heer J.
Blanken Jzn., Inspecteur-Generaal van den Waterstaat, aan dezen
de uitvoering op i). Een wetsontwerp tot het graven van dit kanaal
en de bedijking van het Koegras door den Koning ingediend bij
de Staten-Generaal, werd met eenparige stemmen aangenomen 2).
In 18 19 werd met den aanleg van het kanaal begonnen, en in 1825
was het voltooid. De kosten van den aanleg hebben in het geheel
12,5 raill. bedragen.
Het kanaal was gegraven met het oog op de toenmalige behoeften.
Er waren 5 schutsluizen in het kanaal (de Willemsluis aan den
mond, de Buikslootersluis, de schutsluis tePurmerend, de schutsluis
aan het noordeinde der Zijpe en de schutsluis te Nieuwediep) die
een diepgang van 5,2 M. toelieten. De vooruitgang van den scheeps-
1) A. J. Lastdrager. Proeve eener geschiedenis van het Konirkrijk der
Nederlanden. 1832 I, pag. 288.
2) Staatscourant 181 7. N. 14, 15 17, 22, 28 of 29.
Digitized by
Google
i66
bouw stelde weldra hooger eischen, en spoedig bleek het, dat de
afmetingen van het kanaal te gering waren i). Daarom heeft het
van tijd tot tijd verschillende verbeteringen ondergaan.
De lengte van het kanaal bedraagt 80,410 K. M. tusschen het
Noordzee-Kanaal bij Amsterdam en de Rijkszeehaven het Nieuwe-
diep. Het bestaat uit 2 voorhavens, 3 panden (gewoonlijk 2) en
de met het 3de pand gemeen liggende Koopvaarders binnenhaven.
Het Groot Noord-Hollandsch kanaal staat in gemeenschap met:
het kanaal van 't Schouw naar Monnikendam en Edam, het ka-
naal van £dam naar Purmerend, de vaart van Purmerend naar
Oudendijk, het Heldersch kanaal, de Markervaart en het Kooger
polderkanaal, de vaart van Westgraftdijk naar Ursem, de Knollen-
dammervaart en de vaart naar Avenhorn, en de Hoornsche trek-
vaart.
Het eerste pand van de schutsluis Willem III te Amsterdam tot
de schutsluis te Purmerend is 15,170 K. M. lang. Het heeft een
kanaalpeil van 1,30 M. — A. P. d. i. = Nieuw Waterlands zoraer-
peil, waarmede het gemeen ligt. De diepte is 5,5 M. onder kanaalpeil
en de breedte + 37 M. Dit pand loost met Walerland het water
op het Noordzee-Kanaal en de Zuiderzee door opmaling.
Het tweede pand van de schutsluis te Purmerend tot de Zijper
schutsluis is 51,425 K.M. lang, en ongeveer van gelijke breedte en
diepte als het eerste pand. Het derde pand van de Zijper schut-
sluis tot de Koopvaarder schutsluis is 12,035 K. M. lang 2). De
laatstgenoemde twee gedeelten, als behoorende tot den Schermer-
boezem, bespraken wij reeds (Zie II pag. 131 § 5)'
I) D. J. Storm Buysing, J. G. v. Gendt en J. Ortt. Memorie aangaande de
verbetering van het Noord- HoUandsch Kanaal. Verslagen der Openb. werken
1855-56.
3) Overzicht der Scheepvaartkanalen. 1888, pag. 115.
Digitized by
Google
XIII. DE HOLLANDSCHE DUINEN.
LITTERATUUR.
1. Jan Kops. Tegenwoordige staat der duinen van het voormalig gewest
Holland (zijnde het eerste deel van het algemeen rapport der commissie
van superintendentie over het onderzoek der Duinen. 1798).
2. D. F. Gevers. Verhandeling over het toegangbaar maken van de duin-
valleien langs de kust van Holland. 1826. (Verhandelingen der Maatsch.
tot bevordering van Landbouw te Amsterdam. XVHI).
3. W. van den Huil. Over den oorsprong en geschiedenis der duinen. 1838.
4. Friedr. Arends. Geschiedenis der kusten van de Noordzee. (Vert. door
AVesterhoff.) 1835, ^- P^* 47- Aantcekeningen v. Westerhoff. II, pag. 430.
5. Ackcr Stratingh. Aloude staat. 1847, !• P^- '4-
6. Conrad. Over de duinen en stranden. (Vriend d. Vaderlands. 1832).
7. Van den Bergh. Middel-Nederl. Geographie. 1872, pag. 28.
8. T. C. Winkler. Zand en duinen. 1865.
9. T. C. Winkler. Considérations géologiques sur TOrigine du Zand-diluvium,
du sable Campinien et des Dunes maritimes des Pays-Bas. (Archives du
Musée Teyler. V, 1878).
10. F. W. van Eeden. Duinen en duinbeplanting. (Volks-Almanak van het
Nut. 1875).
11. W. C. H. Staring. De bodem van Nederland. 1856, I. pag. 310.
12. Algemeene statistiek van Nederland. I, hoofdst. V; bewerkt door Hartogh
Heys van Zoute veen. 1870,
13. J. F. Niermeyer. De duinen. (De Natuur 1887).
14. J. Lorié. Les dunes intérieures, les tourbières basses et les oscillations du
sol.^ (Archives du Musée Teyler, serie II, T. III, 1890). Dit werk is
verschenen, nadat het onze reeds eenige maanden geschreven was.
Digitized by
Google
i68
§ I. OROGRAPHISCHE BESCHRIJVING DER DUINEN.
Reeds hebben wij terloops gedeelten der duinen van ons va-
derland genoemd en eenige gegevens dienaangaande medegedeeld.
Thans willen wij de duinen als een geheel behandelen, en aan-
vangen met haar verticalen en horizontalen vorm te beschrijven.
Onder duinen verstaat men in het algemeen zandheuvels. Het
woord duin (Eng. down^ Duitsch Düne^ Fr. dune^ It. en Sp. duncy
Friesch duné) is van Keltischen oorsprong en luidt in het oud-Iersch
dun — burg en in het Welsch din = versterkte heuvel, in welke
beteekenis het nog in plaatsnamen als Lugdunum e. a. is overge-
bleven i).
Meer bepaald worden met duinen thans de heuvels aangeduid,
die door den wind gevormd zijn uit fijn zand. Wanneer deze langs
het strand liggen, noemt men ze zeeduinen ; liggen ze dieper land-
waarts, geheel buiten het bereik der zee, dan spreekt men van
landduinen.
Tot de duinformatie worden ook gerekend de vlakke zandgronden,
welke zich midden in de duinen, en dus zoo goed als aan alle zijden
door deze omringd, of aan delandzijde langs de duinen uitstrekken.
De lang uitgestrekte vlakten van aanzienlijken omvang meest parallel
met de hoofdrichting midden in de duinen loopend, heeten duinvalleien^
bekkenvormige vlakten van geringen omvang en van alle zijden door
duinen omsloten heeten duinpannen. De lagere, vlakke zandgronden
aan den binnenkant der duinen, die gedeeltelijk door de natuur,
gedeeltelijk door kunst van de duinen gevormd zijn, heeten geest-
gronden. Niet zelden zijn de laatste eene vermenging van zand,
veen, humus enz.
De zeeduinen hebben het eigenaardige voorkomen, dat zij in
eenige meer of minder regelmatige rijen liggen en gezamenlijk als
een zoom het land langs de zee omsluiten. Alleen langs den
zeekant is die heuvelreeks gewoonlijk goed aaneengesloten ; aan den
l) Zie Franck, Etymologisch woordenboek; eveneens Kluge, Etymologisches
Wörterbuch.
Digitized by
Google
169
landkant is de grens der duinen minder regelmatig. De rij der
duinheuvels langs de zee noemt men zeelooper oï strandrecp. Wan-
neer dieper landwaarts ook regelmatige rijen gevonden worden, dan
heeten die middenlooper en voorlooper, (deze laatste, welke het diepst
landwaarts ligt). Doch over 't geheel valt het dikwijls moeielijk ach-
ter den zeelooper nog regelmatige rijen te vinden, en liggen de
heuvels zonder orde door elkander.
De Nederlandsche duinenrij bestaat uit een S-vormig gebogen
lijn, die zich van Rottum met kleine tusschenruimten tot in Zeeuwsch
Vlaanderen voortzet. De duinen beslaan in Nederland eene lengte
van 276 K. M. (de zeegaten en tusschenruimten er afgerekend) en
hunne oppervlakte wordt op 43000 H. A., met de geestgronden
er bij op 93580 H. A. gerekend.
De breedte der duinen is zeer afwisselend. Bepalen wij ons alleen
tot die op het vasteland van Holland. Van .Huisduinen lot Kal-
lantsoog is de duinbreedte gemiddeld 420 meter, en van Kallantsoog
tot Petten 1000 meter.
Ten zuiden van de Hondsbossche zeewering dringt bij Schoorl
en Bergen het duin met aanzienlijke breedte naar het land in. Bij
Schoorl bedraagt de duinbreedte 4000 M. en bij Bergen 3000 M.
Ten zuiden van Bergen heeft weder eene versmalling plaats, zoodat
te Ëgmond aan Zee de breedte slechts 1500 M. is. Ten zuiden
van Egmond Binnen verbreeden de duinen weder; te Kastrikum
zijn ze + 3000 M. breed en te Wijk aan Zee 1800 M. Met eene
vrij aanzienlijke breedte zetten zij zich vervolgens naar de grens
van Zuid-Holland voort. Te Haarlem bedraagt de breedte 3000 M.
Doch in Zuid- Holland vindt men langzaam toenemende versmalling
van de duinen, zoodat ze bij Noordwijk niet meer dan 700 M.
breed zijn. Ten zuiden van Katwijk neemt de breedte weer toe, eerst
tot gemiddeld 1500 M. en bij Wassenaar tot 3000 M. om vervolgens
weder langzaam te versmallen tot 2500 M. breedte bij Scheveningen, en
tot 1800 M. bij Eik-en-Duinen. Ten zuiden van Eik-en Duinen neemt
de duinzoom zeer snel af in breedte, zoodat zij bij Loosduinen slechts
40 M. en te 'sGravezande niet meer dan 14 M. breedte heeft.
Bij den Hoek van Holland beslaan zij nog weder een groote op-
Digitized by
Google
pervlakte bij het Spanjaardsduin. Doch de Rotterdamsche waterweg
snijdt hier het zuidelijk gedeelte der duinen af i).
In horizontalen vorm zijn dus de duinen een strook van afwis-
selende breedte, doch die op zijn hoogst 3000 k 4000 meter be-
draagt. Die onregelmatige uitbreiding der duinen vindt men hoofd-
zakelijk aan de landzijde. Langs de zee vormt de duingrens in
het strand een zacht gebogen lijn zonder onregelmatigheden van
eenige beteekenis. Het is de zee met hare vrij regelmatige eb- en
vloedstroomen langs de kust, die in verband met den heerschen-
den wind de onregelmatigheden van de duinen als het ware heeft
afgeschaafd Doch aan de landzijde is de uitbreiding der duinen,
voor zoover de mensch hierop geen invloed heeft uitgeoefend, een
produkt van locale invloeden op den wind. Aan de vrije, effene
zee zijn die locaal afwisselende invloeden op den wind gering.
De invloed van den mensch op de uitbreiding der duinen be-
paalt zich hoofdzakelijk hiertoe, dat hij door het planten van helm-
gras verplaatsing en verstuiving tracht tegen te gaan en door het
stellen van schermen nieuwe duinen doet bijeenstuiven. Verder heeft hij
door afzanderijen op vele plaatsen de duinen weggenomen aan deland-
zijde. Men heeft door afkarringen van de binnen gelegen duin-
heuvels veel zand vervoerd tot ophooging van bouwterrein, tot het
vormen van spoorwegdammen enz. Hierdoor is de uitgebreidheid
van het duin verminderd en de strook geestgronden, welke het
duin landwaarts in vergezelt, verbreed.
De binnenkant van de duinen vertoont nog het eigenaardig ver-
schijnsel, dat op verschillende plaatsen een hoog binnenduin breede
duinvlakten afsluit, zooals tusschen Noorddorp en Egmond, of dat een
binnen duin meer of minder geïsoleerd, parallel met de hoofdduinen
loopt, en er gewoonlijk op een enkele plaats mede verbonden is.
Op eenige plaatsen bestaan deze strooken zandgrond uit vlakke
terreinen, zooals van Alkmaar tot Limmen, van Schoten langs
Haarlem tot Heemstede en van Voorschoten tot Rijswijk, die dan
door diepere geulen, dikwijls eveneens uit zandgrond bestaande,
i) Deze cijfers der breedte zijn volgens de Waterstaat skaart.
Digitized by
Google
171
van de hoofdduinen zijn afgescheiden. Elders bestaan zij uit wer-
kelijk heuvelachtige duinen, zooals bij Bennebroek en Hillegom,
bij Noordwijkerhout en elders. Het is, of de duinen met eenige
lange bogen in de hoofdrichting der duinen zich uitstrekkend, aan
den oostkant smalle strooken laag land hebben afgesneden. Bij de
bijzondere beschrijving zien wij dit alles nader i).
Aan den zeekant gaan de duinen met tamelijk steile helling over
in het vlakke naar zee zacht afloopende strand. Dit strand heeft
in Noord- Holland (1887) eene gemiddelde breedte van 115,37 M.
bij laagwater en van 51 M. bij hoogwater 2).
De hoogte der duinen is zeer afwisselend, en daar er weinig
hoogtemetingen verricht zijn, ook niet met juistheid bekend. Zelden
bereiken zij eene hoogte van meer dan 60 M. + A. P. De Blinkerd
bij Haarlem is =tz 60 M. hoog, doch het grootste gedeelte der duinen
ligt veel lager. Langs het kanaal van IJmuiden is de grootste
hoogte ongeveer 10 M. -h A. P. Bij Katwijk zijn zij 8 tot 11 M.,
bij Wassenaar 8 tot 13 M. hoog en van hier dalen zij naar den
Haag af tot 6 M., 5 en 4 M. om ten zuiden van den Haag
nog meer te dalen. De gemiddelde hoogte blijft beneden 10
M. + A. P.
Reeds hebben wij opgemerkt, dat men bij de duinen de steilste
hellingen van onzen bodem vindt. Gewoonlijk hebben de duinglooi-
ingen eene helling van 1V2 op i, zelden is het beloop aan zeezijde
flauwer dan 2 op i. Het lage strand helt gewoonlijk onder 40
op I. Na stormvloeden is de gemiddelde helling van het strand
meestal 31 op i, waarvan het lage gedeelte beneden laagwater eene
gemiddelde helling van ongeveer 40 op i aanneemt en het hoogere
gedeelte tot den duinvoet van ongeveer 22 op i 3).
Gaan wij thans tot de meer bijzondere beschrijving der duinen
over en vangen wij daartoe aan in het noorden.
i) Op de kaart bij Lorié's studie: Les dunes inlérieures etc. (Teylers Archief
1890) wordt die liggiiig der binnenduincn zeer duidelijk aangetoond.
2) Prov. Verslag, 1887 pag. 41.
3) Verwey. Waterbouwkunde. I, 1887, pag. 63.
Digitized by
Google
172
De noordelijke spits van het tej?en woord ige Noord-Holland wordt
door dijken beschermd, die te Huisduinen zich bij de duinen aan-
sluiten. Tusschen Huisduinen en het begin van den Zanddijk (zie
II, pag. i6o) ligt eene breedere duin massa, op welks grootste hoogte
in 181 1 — 1813 het fort Kijkduin gebouwd is. Het dorp Huisduinen
ligt hier aan den voet van het duin.
Ten zuiden van de hier besproken gedeelten vindt men een regel-
matige duinmassa tot nabij Kallantsoog^ welke gemiddeld 420 M.
breed is. Aan den landkant is hier het duin volgens eene rechte lijn
zeer steil afgesneden, zoodat het eenigszins aan een dijk doet denken^
Werkelijk vindt men hier een ouden dijk, die aanleiding gegeven
heeft tot de duinvorming. Dit is de zoogenaamde Zanddijk of de
Dijk van Oldenbarneveld^ ook wel Statendijk genoemd.
Het is bekend, dat tusschen Huisduinen en Kallantsoog bij hooge
vloeden het water der Noordzee over het vlakke strand heenliep,
de slijkgronden van het Koegras binnenstroomde en zich ver-
volgens in de Zuiderzee stortte. Om dit te verhinderen werd
in 1610 door de Staten van Holland en West-Friesland het besluit
genomen, om langs dit strand een dijk te leggen tot aan de woning
de Groote Keet (ten W. van Zijpersluis) i). Deze dijk was binnen
twee maanden voltooid, en werd de oorzaak dat het zand van het
strand hier samenstoof, en ten westen van den dijk een duin deed
ontstaan. Aan den kant van het Koegras, waar de Zanddijk door
overstuiving werd opgehoogd, is dit duin het hoogst, en naar zee
toe loopt het langzaam af.
Ten zuiden van Kallantsoog neemt de breedte der duinen toe tot
gemiddeld 1000 M. Midden in het duin vindt men hier een lang-
werpig van het noorden naar het zuiden zich uitstrekkend meer,
van 20 H. A. grootte met zoet water, het Zwanenivater geheeten.
Wilgenstruiken, biezen en grassen langs den oever maken dit
water tot eene geliefde verblijfplaats van duizenden watervogels. De
plannen, die van tijd tot tijd ontworpen werden om het droog
te maken, kwamen nimmer tot uitvoering.
1) Velius. Chroniek van Hoorn, pag. 539,
Digitized by
Google
173
De opening in de duinen tusschen Petten en Kamp wordt aan-
gevuld door de Pettemer en Hondsbossche zeewering, die wij op
pag. 124 en 154 van dit deel reeds beschreven.
Ten zuiden van Kamperduin en Hargen begint de duinenrij
weder, en heeft er spoedig de aanzienlijke breedte van 4000 M.
Het Kamperduin^ dat ten zuiden van den Hondsbosschen zeedijk
ligt, verheft zich door het verschil met genoemden dijk als een uit
zee gemakkelijk op te merken baak tot eene aanzienlijke hoogte.
In 't gezicht van dit duin had in 1797 de zeeslag plaats, waarbij
de admiraal de Winter zich aan den Engelschen vlootvoogd Duncan
moest overgeven.
Tusschen Schoorl en Bergen beslaan de duinen niet alleen de
grootste breedte, doch hebben zij ook de aanzienlijkste hoogte.
Aan den landkant rijzen zij dikwijls tot 50 è 60 M. hoogte vrij
steil op uit de vlakte. Het prachtige houtgewas, dat men hier lan^s
de duinen vindt, houdt het zand vast en bewaart het voorliggende
land voor overstuiving. Het zand, waaruit hier de duinen opge-
bouwd zijn, is reeds sedert lang bekend door zijne bijzondere fijnheid
en witheid, zoodat het in de vorige eeuw zelfs naar Engeland ver-
voerd werd tot gebruik in glasblazerijen en als schuurzand. Het
Continentaal-stelsel maakte ook hieraan het eerst een einde.
De breede duinstreek is overigens een slecht toegankelijke woestenij,
waar kleine, meest afgezonderd liggende duinpannen, duinvalleien
en duintoppen in grillige orde elkander afwisselen. De duinvalleien
zijn meestal bijzonder droog, zoodat men er geen of weinig water
aan de oppervlakte in aantreft.
Ten zuiden van de Berger duinen wordt de rij in de Wimme-
nummer duinen weer smaller, totdat bij Egmond de rij tot minder
dan 1500 M. breedte is ingekrompen. In de Wimmenummer duinen
liggen in het midden nog vlakten, die met hakhout begroeid zijn.
De duinen ten zuiden van Egmond zijn smal, zonder duinvalleien
van ecnige beteekenis. Door helmbeplanting worden ze zooveel
mogelijk tegen verplaatsing en afstuiving bewaard.
Ten zuiden van Egmond Binnen vindt men weder verbreeding
der duinen naar de landzijde. Hier vangt ook de eigenaardige
Digitized by
Google
174
formatie der duinvalleien aan, welke zich bijna onafgebroken tot
de Breesaap bij het Noordzee-Kanaal voortzetten. Slechts een smal
binnenduin scheidt het vlakke land der geestgronden van de val-
leien. Midden door het duin, in het westen door de naakte, blin-
kende duinketens, in het oosten door de meest met bosschen
begroeide duinen langs de geestgronden, als door randgeberg-
ten begrensd, strekt zich hier een rij van eenzame vlakten
in de duinen uit, meestal langwerpig van gedaante. Aan den
landkant rijzen deze vlakten langzaam en eenigszins golvend tot
het boschrijke duin op, over welks kruinen op meer of minder ver-
ren afstand eenige torenspitsen de aanwezigheid der dorpen op den
rand der geestgronden verraden Op vele plaatsen zijn deze duinval-
leien wel een kwartier uur gaans breed (van oost naar west).
Onder Egmond vangen de duinvalleien aan met de valleien
van Groot' en Klein Vogelwater en het Galgevlak, Ten westen van
Bakkum sluiten zij zich aan bij de valleien langs de zoogenaamde
floepbeek^ welke zich uitstrekken tot nabij Noorddorp. Te zamen
vormen zij een langwerpig dal midden in het duin, dat in het Vo-
gelwater ± 5 M. -I- A. P., in het midden 3,5 M. + A. P. en in
het zuiden ± 4 M. -r A. P. hoog is i).
Met de valleien aan de Hoepbeek ten westen van Noorddorp
eindigt de aaneengesloten rij duinvalleien. Hier verheft zich een
smal duin tot een hooge scheidingswand, en de valleien, welke men
verder naar het zuiden vindt tot aan Wijk aan Zee, liggen geheel
door hooge duinen ingesloten. Doch van het duin aan den zuidkant
van de Hoepbeek-valleiën kan het oog bijna ongestoord degeheele
langwerpige vlakte in de lengte door de duinen tot voorbij Groot
Vogelwater overzien. Heel in de verte verheft de toren van Egmond
zijn spits boven die golvende vlakte.
De Hoepbeek was vroeger een watertje, dat ten westen van
Noorddorp in de duinen ontstond, een rij valleien doorsneed en
1) Deze cijfers zijn te danken aan waterpassingen, door den heer Kempees
verricht op verzoek van Dr. Lorié, die ze ons welwillend afstond. Thans zijn
ze ook in genoemd werk van Lorié verechenen.
Digitized by
Google
175
met een half cirkel vormigen loop dwars door de duinen zich naar
Bakkum richtte, waar het zich in de Schulpvaart uitstortte. Of zij
oorspronkelijk door de natuur ontstond of door menschen gegraven
werd, is niet te zeggen. Door de ontginningen van den heer
Gevers in de duinen is deze beek zeer veel vergraven. Den be-
woners dezer streken is zelfs de naam Hoepbeek niet bekend, doch
zij spreken eenvoudig van het Kanaal^ door den heer Gevers laten
graven tot afvoer van het water. Ook op de topographische- en
de waterstaatskaart vinden wij den naam Hoepheek niet, doch slechts
dien van Kanaal. Vóór eene eeuw toch waren de duinvalleien
veel meer met water bezwaard dan thans. De heer Gevers schreef
in 1823: tHet Watervlak, het Groot Vogel water het Halve Galge-
vlak, vele gedeelten van de vallei aan de Hoepbeek en van het
Klein Vogelwater leveren doorgaans in den winter even zooveel,
meren op; inzonderheid beide eerstgenoemde plaatsen. Niettegen-
staande de droogte van den afgeloopen winter en van dit voorjaar
(1823) stonden zij in het laatst van Mei nog voor een gedeelte
blank en meermalen gebeurt het, dat ze den geheelen zomer haar
water niet kwijt raken. Dit is aan het slecht onderhoud der beken
toe te schrijven. € Zelfs was het toen noodig enkele gedeelten door
bemaling droog te houden.
Om dien toestand te verbeteren en de duinvalleien voor ontgin-
ning geschikt te maken werd o. a. de Hoepbeek in haar beneden
gedeelte dwars door het Koningsduin verbreed.
Doch geheel anders is thans de toestand. In den natten zomer
van 1888 bevonden wij ons in het midden dier valleien van de Hoep-
beek, doch nergens was er overlast van vochtigheid. De Hoepbeek,
niets meer dan een sloot, lag daar zoo goed als droog, en de enkele
bewoners klaagden over gebrek aan drinkwater. De bewoner van
den iBrabantschen Landbouw* (een boerderij aan de Hoepbeek in
de vorige eeuw gebouwd, de eerste in deze vallei) die hier meer
dan 40 jaren woonde, verzekerde ons, dat de duinen hoe langer
hoe droger worden, en dat men nooit meer last had van het
water. Daarom was dan ook de Hoepbeek op verschillende plaatsen
afgedamd, zoodat zij geen doorstroomend water meer vormt.
Digitized by
Google
176
De duinvalleien langs de Hoepbeek zijn het best te bereiken van
den straatweg bij Bakkum, waar de sloot van de Hoepbeek dwars
uit het duin naar het oosten loopt, en de valleien zich naar den
landkant openen. Ook van den straatweg bij Noorddorp, waar de
valleien slechts door een smal duin van den hoofdweg gescheiden
zijn, is de toegang gemakkelijk. Doch daar de moeielijk door te
komen landduinen (het binnenduin aan de landzijde) ze van het
overige land afscheiden, liggen deze vlakten er eenzaam en verlaten.
Eenige boerderijen zijn er in deze eeuw gebouwd, doch de ont-
ginningen dragen in de droge gronden niet de gewenschte vrucht.
Ten zuiden der Hoepbeekvalleiën liggen eenige afgesloten pannen
midden in het duin, zooals wij zeiden. Doch tusschen Beverwijk
en Wijk aan Zee vindt men weer een uitgestrekter lage duinstreek,
welke van Beverwijk, waar zij een aanzienlijke breedte heeft, spits
in het duin doordringt naar Wijk aan Zee. Dit zijn de zoogenaamde
Vlakke- of Lage Kr o f ten ^ waarmede de Kaag éen geheel uitmaakt.
Verschillende wegen van Wijk aan Zee naar Beverwijk, naar de
Breesaap en naar Heemskerk, loopen door de Lage Kroften. Deze
landen zijn meest alle ontgonnen en worden gedeeltelijk tot bouw-
en weiland, gedeeltelijk tot boschgrond gebruikt.
In de Lage Kroften ligt ook Wijk aan Zee. Het dorp ligt schil-
derachtig in een kom achter een groep der hoogste duinen van de
geheele kust, die niet meer dan 10 minuten breed is. Het water
uit de Vlakke Kroften vloeit grootendeels langs een beekje, de Rel
genaamd, af naar de Noordzee. Langs dit beekje heeft ook Wijk
aan Zee door een gleuf in het duin den weg naar het strand.
Somtijds kan het gebeuren, dat deze beek dicht stuift, zoodat men
het water te hulp moet komen. Het oostelijk gedeelte der Lage
Kroften watert af op Noord-HoUandsche wateren.
Nadat ten zuiden van den weg van Beverwijk tot Wijk aan Zee
het duin zich weder voor een kleine lengte aanzienlijk verbreed
heeft, vindt men vervolgens een vrij uitgebreide vlakte in het duin
vooruitgeschoven. Dit is de Breesaap^ een duin vlakte van niet
minder dan 243 H. A. oppervlakte en ± 2 M. hoog. De Breesaap
is door een golvend duinland van het achterland gescheiden, doch
Digitized by
Google
177
aan den zeekant zijn de duinen hooger. Langen tijd lag deze
duinvallei woest, doch bedekt met een tal van zeldzame planten-
soorten, zooals reeds door Gorter in zijn Flora (1767) wordt op-
gemerkt i). In het midden der vorige eeuw is men met goed
gevolg aangevangen, de Breesaap te ontginnen, wat in deze eeuw
werd voortgezet. Vroeger had de Breesaap eene afwatering door
de verdere duinen naar zee langs een duinbeek, welke evenwel
veelvuldig aan dichtstuiving was blootgesteld 2). Sedert het kanaal
van Velzen hier de Breesaap doorsnijdt vindt zij gedeeltelijk in dit
kanaal hare afwatering, terwijl de hoogere gronden verder oostelijk
gelegen naar het oosten afwateren.
Ten zuiden van het kanaal van Velzen tot nabij Vogelenzang
hebben de duinen de aanzienlijke breedte van =t 3000 M. De binnen-
kant van de duinen is er met bosschen begroeid, waardoor dit gebied
wegens natuurschoon beroemd is, en tot het aanleggen van tal van
schoone buitenplaatsen aanleiding gegeven heeft.
Van Alkmaar tot den Haag strekt zich die boschzoom langs de
duinen uit, hoewel zij hier en daar door open plekken wordt afge-
broken. De streek van Velzen naar Vogelenzang en Hillegom maakt
wel het schoonste gedeelte daarvan uit. Misschien is diewoudzoom
der duinen nog eene herinnering aan het oude Schakerbosch, het
Woud zonder Genade en andere bosschen.
Ook hier waren de duinen niet in rust, en vooral nabij Velzen
hebben zij door o verstuiving aan het achterliggende land veel ver-
woesting aangericht. De heer Kops vermeldt, dat volgens over-
levering 40 morgen van den Kruitberg (een aanzienlijk buiten
aldaar) onder het hooge duin zoude liggen. Men vindt in dit
gebied tot Vogelenzang den meest lypischen bouw der duinen. Zij
bestaan hier uit eenige achter elkander liggende ketenen van hooge
i) Zie ook F. W. van Eed en, De bosschen in Kennemerland. (Alb. dei Natuur,
1867, pag. 204.)
2) Sommige schrijvers spreken zelfs van eene uitmonding des Rijns op deze
plaats, o. a. de heer St. Simon. Dat wij hiermede niet instemmen, behoeven wij
na het geschrevene op pag. 97 niet te zeggen.
II. 12
Digitized by
Google
,78
duinen, waardoor zij in roor-, Midden- en Zeeduinen onderscheiden
worden. Voorbij Zandpoort langs de ruïne Brederode en Meerenberg
naar Duinendaal en Zomerlust dringt hier een duinvallei met de
opening naar het noorden in het duin door. Bij Bloemendaal vindt
men het duin de Blauwe trappen en achter Overveen verheft zich
de 60 M. hooge Blinkerd^ een der hoogste naakte duintoppen. In
het algemeen worden de naakte witte duintopi^en wel met den naam
> blinkerd « aangedu id .
Tusschen deze duinketens in de Middenduinen liggen verschillende
pannen en valleien, evenwel niet van groote uitgestrektheid. Door
de verstuiving van de omliggende hooge blinkerds zijn deze pannen
in hun bestaan ook geenszins standvastig, zoodat sommige duin-
pannen op oudere kaarten worden aangegeven, welke thans niet
meer te vinden zijn. Zoo zal men ten zuiden van Kraantje Lek
(achter Overveen) te vergeefs het Volmeer zoeken, een vlakte met
een meer, op Rijnlands oude kaarten afgebeeld, doch die in 1739
geheel onder gestoven werd, en thans onder hooge duinen, welke
zelfs begroeid zijn, begraven ligt.
Van de vlakten in deze duinen noemen wij de Soersaap dicht
bij Velzen, het MolenveldtnYittGijzenveld. De rijweg door het duin
naar Zandvoort loopt door de boschrijke duinvlakte van het Befi*-
veld. Evenwel hebben de meeste valleien en pannen in dit duin
weinig uitgestrektheid.
De duinvalleien achter Velzen en Bloemendaal zijn voor een deel
begroeid met boschjes, wier witte berkenstammen reeds in de verte
zichtbaar zijn i).
Achter Overveen vindt men in de duinen een ronde kolk, welke
gegraven werd om den bierbrouwers in Haarlem van goed water,
dat uit de duinen hierin sijpelt, te voorzien. Daarnaar heet die
kolk de Brouwerskolk, Dcor een kanaal, de Brouwersvaart^ is
genoemde kolk met Haarlem verbonden.
De bekende herberg Kraantje Lek aan den voet van den Blinkerd
heeft zijn naam waarschijnlijk te danken aan het uitsijpelen van
i) Van Eeden. De duinen en bosschen van Kennemerland. 1868, pag. 13.
Digitized by
Google
179
het water uit den bodem op deze plaats i). Sommigen meenen,
dat vroeger hier een dorp moet gelegen hebben, waarvan nog sporen
bij gravingen in het duin zouden gevonden zijn 2). Hier lag
vroeger een uitgestrekte duin vlakte, waartoe ook het bovengenoemde
Volmeer behoorde, doch die allengs voor een groot gedeelte onder
het voortstuivende duin begraven is.
Ten zuiden van den rijweg door het duin naar Zandvoort vindt
men de duinvalleien of pannen van de Renbaan^ die herinnert aan
de Engelsche spelen, welke hier ingevoerd zouden worden, en het
Rozenwater. De vlakte van het Rozenwater wordt gedeeltelijk
tot bouwland (aardappelen), gedeeltelijk als weideland gebruikt.
Hoewel schraal van bodem is toch het Rozenwater de groeiplaats
van vele zeldzame planten 3).
De waterontlasting der duinen en duinpannen ten zuiden van
Zandvoort heeft plaats in de kanalen, die door de Amsterdamsche
duinwaterleiding in het duin gegraven zijn. Hierdoor zijn de
duinvalleien veel droger geworden, dan ze vroeger waren, zoodat
er thans nimmer overlast van water bestaat, wat vroeger wel het
geval was. Het water, dat op de droge duinen valt, zinkt meest
als grondwater in den bodem, en wordt dus voor ondergrondschen
regelmatigen afvoer naar die kanalen bewaard. Hierdoor is de
watertoevoer zeer aanzienlijk doch regelmatig over het geheele jaar
verdeeld, zoodat de maxima- en minima-afvoeren weinig van
elkander verschillen. De ervaring heeft geleerd, dat van de duinen
onder Zandvoort 5,5 M». water per minuut en per 1000 H. A.,
overeenkomende met eene waterhoogte van ongeveer 290 mM. ])er
jaar, wordt opgevangen als minimum, wat een zeer gering verschil
met de minimum-regenhoogte oplevert.
De waterspiegel in deze waterleidingskanalen heefl eene hoogte
van =t 2 M. boven Rijnlands boezemwater.
Ten zuiden van Haarlem tot Warmond vindt men een zeer eigen-
aardige duinformatie. Hier ligt een onafgebroken reeks van geest.
i) Le Francq van Berkhcy. Natuurlijke historie van Holland. 1769, 1, pag. 243.
2} Van den Bergh. Nederlandschc volksopvoeding en godenleer, pag. 68.
3) Van Eeden. De duinen en bosschen van Kennemerlaud. pag. 54.
Digitized by
Google
i8o
gronden, die onder Heemstede, Bennebroek en Hillegom met hooger
duinen bezet is, geheel afzonderlijk ten oosten van de zeeduinen,
en is van deze gescheiden door een strook lage veengronden. Alleen
bij het station Vogelenzang vormt eenige duingrond eene korte
verbinding tusschen genoemde binnenduinen met de zeeduinen.
Wanneer men met het spoor van Haarlem naar Leiden rijdt,
valt deze formatie gemakkelijk waar te nemen. Het spoor loopt
gedeeltelijk tusschen deze beide gescheiden duinrijen door, endoor-
snijdt bij Vogelenzang het kleine verbindingsduin.
Op kleiner schaal vindt men dezelfde gesteldheid bij Noordwijker-
hout en Noordwijk. Een weinig ten noorden van Noordwijk zijn
de duinen als het ware in twee ketens gescheiden. De eene, de
Zeeduinen^ vormt de hoogste keten terwijl de oostelijke, de Ooster-
duinen genaamd, uit een strook lage duinen of geestgronden bestaat.
De laatste neemt bij Noordwijk in het zuiden een aanvang en
vereenigt zich ± V4 uur ten noorden van Noordwijkerhout weder
met de hoofdduinen. Het is een tong van het duin, die zich naar
het Z.W. tot Noordwijk in den lagen grond uitstrekt. Tusschen deze
beide evenwijdig loopende duinstreken ligt een lage strook weiland,
de Noordzij de rpolder^ met verschillende wateren doorsneden. Deze
polder heeft een zomerpeil van 0,20 tot 0.25 M. — A. P., terwijl de
bodem ongeveer 0,15 — o,4oM-l- A.P. ligt. Door de Schipper ssloot^
die dwars door de Oosterduinen loopt, wordt het overtollige water
van hier afgevoerd op de Haarlemmer trekvaart en dus op Rijn-
lands boezem.
Het ontstaan van bovengenoemde geheel afzonderlijk liggende
duinen te midden van lage venen was lang moeielijk te verklaren.
De meening, dat door een voormalige Rijnarm het duinzand in het
midden zou weggespoeld zijn, wordt door Staring onzes inziens
terecht verworpen, i) Zeer waarschijnlijk moet het binnenduin als
een voormalig zeeduin beschouwd worden. Op eenigen afstand
daarbuiten werd later een nieuw zeeduin gevormd, dat zich op
enkele plaatsen bij het vroegere aansloot.
i) Staring. De bodem van Nederland. J, pag. 314.
Digitized by
Google
i8i
De meening van Staring alsmede de beschouwingen van Dr.
Lorié over dit onderwerp, behandelen wij laler bij het bespreken
der geologische gesteldheid van ons land.
Ten zuiden van Noordwijk tot Katwijk l)estaan de duinen uit
eene eenvoudige formatie ; zij vormen een smalle heuvelrij zonder duin-
])annen of valleien van eenige beteekenis. Bij Katwijk vindt men
de duinen doorsneden door het Kanaal van Katwijk, het kanaal
dat gegraven is om Rijnlands boezem een betere afwatering te
geven. (Zie II pag. 59). Ten zuiden van het Kanaal van Katwijk
vindt men nog de overblijfselen van het vroeger met hetzelfde doel
gegraven kanaal, het Mallegat^ in het duin.
Tusschen Katwijk en den Haag verbreeden de duinen weder tot
ongeveer 3000 M. bij Wassenaar. Over *t geheel nemen ze naar
het zuiden in hoogte af; bij Katwijk zijn ze meestal 9 k 11 M.
hoog en nabij den Haag ongeveer 4 M. + A. P.
Ten noorden van den weg, die van Wassenaar dwars door de
duinen naar het strand voert, liggen eenige duinpannen, o. a. die
van Groot-Berkhey\ waar genoemde weg in het zuiden doorloopt,
die van Kletn-Berk/iey, de pan van Fersijn^ de Bruinspan^ de
Driepiassen e. a. Gedeeltelijk zijn deze pannen bebouwd, gedeel-
telijk liggen ze woest of zijn met hakhout begroeid. De Berkheysche
l)annen hebben hun naam te danken aan het voormalige dorp
Berkhey, dat hier aan zee lag en vermoedelijk door overstrooming
en afslag van het strand in de ly^^e eeuw verdwenen is. In het
laatst der vorige eeuw werden in het strand nog overblijfselen der
fondamenten gevonden.
Ten noorden van het dorp Waalsdarp (bij den Haag) vindt men
aan den landkant in de duinen de Vlakte van Waalsdorp^ die eene
oppervlakte van ± 25 H. A. beslaat. Het is een duinvallei groo-
tendeels met gras begroeid, die lot exercitieveld dient voor de
artillerie in den Haag. Een weg van den Haag naar het noorden
geeft toegang tot deze vallei. In het oosten ligt het terrein
=t: 3 M. + A. P.
Ten westen van den Haag worden de duinen beter toegankelijk.
Van den Haag naar Scheveningen is een kanaal dwars door de
Digitized by
Google
l82
duinen gegraven met nog een zijkanaaltje naar het noorden in het
duin. De bekende Scheveningsche weg werd in 1664 volgens het
plan van Constantun Huygens dwars door het dorre duin aan-
gelegd. (Zie Huygens. Korenbloemen). Van deze wegen af zijn ver-
schillende tot bouwland gebezigde duinpannen, ten noorden er van
gelegen, te genaken. Om de Haagsche waterleiding van water te
voorzien is een kanaal midden in het duin door verschillende
duinvalleien en pannen naar het noorden lot bij den Wassenaar-
schen zeeweg gegraven. De duinen bij den Haag zijn met prachtige
bosschen bedekt.
Ten zuiden van den Haag versmalt het duin snel. Bij Zegbroek
is het nog ± 1800 M. breed en bij Loosduinen niet meer dan 40 M.
Langs den binnenkant der duinen loopt van Loosduinen af een
stroompje naar het noorden, //<f j5^^^ genoemd, hetwelk hoofdzakelijk
door het wegvloeiende duinwater en dat van het Zegbroek gevoed
wordt. De Beek stroomt over het landgoed Zorgvlied en door
Buitenrust naar den Haag, waar het water gebezigd wordt tot
waterverversching van den stadsvijver en van enkele grachten.
Als de Beek geen voldoende waterhoeveelheid hiervoor bezit, wordt
bij Hanenburg door een stoomgemaal uit Delflandsboezem water op
de Beek gemalen. Van i Oct. tot i April mag het water der
Beek, dat zonder opmaling er op afvloeit, niet worden opgehouden.
Ten zuidwesten van het dorp Scheveningen, niet ver van den
Scheveningschen weg, vindt men hier nog eenige duinpannen, als
de Danièlspan^ de Vuurbaakspan^ de Watcrdel en het Hooiveld.
Ta] zijn voor een klein gedeelte bebouwd en liggen vrij hoog.
Het smalle duin ten zuiden van Loosduinen was niet meer als
uitsluitende zeewering te vertrouwen. Daarom zijn er langs het
strand een aantal dwarshoofden in zee gemaakt, om den golfslag te
breken en vloed- en ebstroom van den duin voet af te houden.
Tusschen Monster en Terheide ligt het Copierduin^ eene duin-
vallei met eene oppervlakte van ± 20 H. A., die sedert de vorige
eeuw bebouwd wordt. Langs den binnenkant der duinen van Loos-
duinen tot Monster ligt een vlakke, vrij hooge streek, welke aan den
landkant langzaam in de kleilanden overgaat. Hierdoor is deze
Digitized by
Google
i83
Strook^ die niet door duinen omsloten is, geen eigenlijke duinvallei,
maar komt meer met de geestgronden overeen. Ten zuiden van
Terheide neemt de beteekenis van het duin nog af, en zelfs moet
een slaperdij k als zeewering de vrees voor een doorbraak van het
duin wegnemen.
In het Westland is de binnenkant van het over 't geheel vlakke
duin meestal in cultuur genomen. Te midden van den duingrond
heeft men hier enkele gedeelten lands met een aarden wal afgesloten
en tot den aardappelbouw of tuinbouw gecultiveerd.
De mensch heeft veel invloed uitgeoefend op de uitbreiding van
het duin landwaarts. Niet alleen heeft hij het voor den westen-
wind landwaarts waaiende duinzand door beplanting en andere
middelen trachten vast te leggen, doch ook heeft hij door afzanding en
wegkarring hier en daar gedeelten van het duin afgegraven. Bij Hargen
werd vroeger het duinzand afgekard, zooals wij op pag. 173 zeiden.
Te Kastrikum heeft de heer Gevers duinen doen afzanden voor
de aardappelteelt. Ook bij Bloemendaal en Overveen is er veel
duin afgezand, dat wel meest in Haarlem zal gebruikt zijn. De
afzandingen van Ben nebroek, Vogelenzang, Hillegom en Lisse
hebben vroeger veel zand geleverd voor het vastleggen der oevers
van het Haarlemmermeer en later voor het aanleggen der dijken.
Te Lisse wordt elk jaar ± 0,50 H. A duinen afgekard; ook te
Hillegom geschiedt dit nog. i) •
§ 2. HYDROGRAPHISCHE GESTELDHEID VAN DE DUINEN.
De duingronden verkeeren in zulk een physischen toestand, dat
het regenwater, hetwelk niet direct verdampt, door ondergrondsche
afstrooming zich een weg baant. De helling des terreins aan de
oppervlakte zou op de meeste plaatsen een sterke bovengrondsche
afstrooming bevorderen, doch de poriën van het duinzand geven
het water gelegenheid, om meer direct en langs korteren weg aan
den invloed van de aantrekkingskracht gevolg te geven. Het duin-
i; Verslagen van den Landbouw.
Digitized by
Google
t84
zand, dat uit korreltjes bestaat, laat bij ophooping holten achter,
en deze dienen in de eerste plaats tot directe berging van het ge-
vallen regenwater. Doch door deze holten, welke met elkander
correspondeeren, zinkt het dieper weg in het duin. Hier blijft het
op dichtere aardlagen, zooals bijv. oerbanken in de duinpannen,
op veenlagen, of op het grondwater van de duinen rusten. Ook vindt
men op enkele plaatsen onder de duinen dichte kleilagen, zooals o. a.
bij het graven van het Kanaal van Katwijk ontdekt werd.
Dicht samengeperste veenlagen of derrie zijn ook geenszins zeld-
zaam onder de duinen. Men vond ze bij het doorgraven van den
Hoek van Holland en men vindt ze nog op verschillende plaatsen
aan den zeekant der duinen te voorschijn komen. Bij eene zanderij
achter Overveen zagen wij, hoe het water op veenlagen in de
duinen bleef staan en er over geleid werd.
Het doorlatend vermogen van zand is grooter, naarmate de korrels,
waaruit het bestaat, grooter omvang hebben. (Zie over een en ander
de algemeene beschouwingen op I pag. 251 enz.) Hierdoor zal de
snelheid van waterbezinking ook verschillen in de onderscheidene
deelen der duinen. Het fijne duinzand bij Hargen zal bijv. minder
waterdoorlatend zijn dan het grovere, dat men elders vindt. Slechts
enkele methodische zandanalyses naar de grootte zijn ons bekend. Het
zijn die, welke verricht zijn door Dr. J. Bosscha. Met een zandbuiler
van prof. Harting, waarbij het zand door zes zeven met mazen van ver-
schillende wijdte ging, werden zandsoorten van verschillende afkomst
onderzocht. De wijdte der mazen in die zes zeven was als volgt:
N. I = 1,52 mM. I N. 4 = 0,249 ™M-
N. 2 = 1,03 > I N. 5 = 0,188 >
N. 3 ~ 0,64 > ; N. 6 = 0,116 »
Met dezen toestel werd het zand onderzocht dat wij naar den
oorsprong aldus aanduiden:
A. Zand verzameld bij Nunspeet.
B. Zand van de Hilversumsche heide.
C. Zand van den top van een stuivend duin uit de duinen ten
noorden van den Haag.
Digitized by
Google
i8s
D. Zand van den zuidwest voet van hetzelfde duin.
E. Zand van een in rust zijnd duin aan de noordzijde van den
Haag. (Het was genomen van den boven rand van de steile
helling van de laatste rij duinen landwaarts).
F. Zand van het strand te Scheveningen bij eb.
De uitkomsten van dit onderzoek waren de volgende :
Nummer
der Zeef.
A.
B.
i '■
D.
E.
F.
I.
0,4
2,1
0 1
0
0
0
II.
0,1
0^3
1 0 ;
0
0
0
III.
1,9
2,4
Sporen.
0,1
0,2
0,28
IV.
9,0
19^9
3.7
6,5
19,0
8,5
V.
",5
32.3
41,4 ,
50,5
32.1
72,9
VI.
56,2
31,2
1 49'0
42,1
31,1
i 18,3
VIL
20,8
11,9
; 6,2
0,8
17,6
, 0,02 1)
Bovenstaande cijfers wijzen in procenten aan, hoeveel zand van
de verschillende soorten op elke zeef bleef liggen. De mazen der
zeven nemen van I tot VI in wijdte af. Zoo blijkt dan, dat zan-
den der Hilversumsche heide en van Nunspeet 0,4 en 2,1 pCt. op
de eerste, wijdste zeef achterlieten, doch van het duinzand bleef
niets. Zand van den top van een stuivend duin bij den Haag was
zoo fijn, dat er slechts sporen van bleven liggen op zeef III met
mazen van 0,64 mM. wijd, terwijl het zand van het strand en van
een in rust zijnd duin hier 0,28 en 0,2 pCt. lieten liggen. De cijfers
duiden verder aan, dat de top van een stuivend duin het fijnste
zand bevat. Voor eene vergelijking van de verschillende deelen
der duinen hebben wij hierdoor echter nog niets. Evenwel blijkt er uit,
datduinzand fijner is dan dat der andere zandgronden,
en bovenal aan de toppen het fijnst is. Hieruit kunnen
wij afleiden, dat het waterdoorlatend vermogen in de
I) Dr. J. Bosscha. Beschouwingen over het /and-diluvium in Nederland.
1879. pag- 47.
Digitized by
Google
i86
duingronden minder groot is dan bij genoemde an-
dere gronden, en dat het beneden in het duin, onder anders ge-
lijke omstandigheden, grooter is in het vaste duin dan van de
blinkerds.
Evenwel kan in de diepte ook het duin uit fijne zandkorrels
bestaan of door andere oorzaken in een toestand van waterdichtheid
komen. Bij de doorgraving van het kanaal van IJmuiden toch lag
de sluisput dicht bij de Noordzee op een diepte van 1 1 M. — A. P.,
zonder dat het zeewater hierin doordrong, zoodat men er volkomen
zoetwater vond i).
Door deze gesteldheid des bodems zal in het duin meer een zelf-
standige waterstand bestaan dan in de grint- en zandheuvels van de
Velu we, welke het water beter doorlaten. In de laatste is, tenzij leemlagen
enz. het beletten, eenigen tijd na den regen de waterstand weinig hooger
dan aan den voet, doordien als gevolg van het sterk doorlatend vermo-
gen des bodems het water spoedig nivelleert. In de duinen met minder
doorlatend vermogen zal dat nivelleeren langer aanhouden en het
komt er zelfs niet of bijna nooit tot stand. Ook de groote opper-
vlakte der duinen werkt hiertoe mede. Zoo is er altijd een aan-
zienlijke watervoorraad in de duinen aanwezig, die bij veelvuldige
regens sterk vermeerdert, en die langzaam doch regelmatig onder-
gronds afvloeit. Het niveau van het grondwater in de duinen zal
daardoor hooger staan dan aan beide zijden van de duinen.
In de duinen bij Zandvoort is de waterspiegel in de kanalen der
duin waterleiding ongeveer 2 M. boven Rijnlands boezemwater.
Het niveau van het grondwater aan den voet der duinen wordt
hierdoor bepaald, en men kan aannemen, dat uit het midden der
duinen naar den voet er aldus een verval van ruim 2 M. in het
grondwater-niveau plaats heeft. Wij zeggen ruim 2 M., omdat in
genoemde kanalen het water. natuurlijk lager staat dan in het hart
der 'duinen. Van deze kanalen zal de grondwaterspiegel in de
duinen naar beide zijden langzaam rijzen.
De hoogleeraar Henket verrichtte in Juli en in Nov. 1866 waier-
I) Vcrsl. en Med. der Kon. Akad. v. Wet. Nat. 1878, pag. 224.
Digitized by
Google
i87
passingen in de duinpannen tusschen Scheveningen en Wassenaar,
en liet daarbij onderzoekingen naar den stand van het grondwater
doen (met het oog op de Haagsche waterleiding), iets wat in 1868
werd herhaald. In het natte jaar 1866 en in het droge jaar 1868
werd een nagenoeg gelijke grondwaterstand gevonden. Men vond
het hier van i tot 7 M. onder de golvende oppervlakte en van 2**^
tot 8,5 M. boven den stand van Rijnlands boezem, al naar de
hoogte des terreins en naar den afstand i).
Zelfs in de droogste tijden van 1876 daalde de waterstand inde
Haagsche duinwaterleidingkanalen niet lager dan i M. + A. P.,
terwijl Delflands boezempeil tegelijkertijd 0,40 k 0,50 M. — A. P.
stond. Dit leverde aldus een verval van 1,40 k 1,50 M.
Gemakkelijk valt uit een en ander af te leiden^ dat het niveau
van het grondwater in de duinen op zijn minst 1 ^ 3 M. boven
dat der boezems van Holland zal liggen, terwijl het op vele plaatsen
locaal hooger ligt door oer- en veenlagen. Uit het midden van de
duinen moet dit niveau noodwendig hellen naar beide zijden ; naar
de zee zoowel als naar het land. Werkelijk werd dit waargenomen
bij het onderzoek der duinen voor de Amsterdamsche duinwater-
leiding. Men vond toen eene scheiding of rug van hoogsten water-
stand in de duinen; ten oosten van dien rug vloeide het water
naar Holland en ten westen er van naar de Noordzee. Aan dit
laatste is het zoete water in de duinen nabij de zee te danken.
Het naar het oosten ondergronds afvloeiende water komt door
diepere zandlagen niet zelden op verren afstand als w^/ weder aan
de oppervlakte. Zoo vindt men o. a. in de Haarlemmermeer wellen
of bronnen, die blijkbaar met het duin water in verbinding staan.
Een geruimen tijd na veel regens beginnen de wellen in den polder
heviger te werken 2), wat aan den langzamen ondergrondschen
afvoer in de duinen moet worden toegeschreven.
i) Verwey. Waterbouwkunde, pag. 267.
Ort. Iets over kwel en verdamping. (Versl. en Med. der Kon. Akad, van
Wet. Nat. 18781.
2) Ort. Iets over kwel en verdamping, (t. a. p. pag. 7).
Digitized by
Google
iS8
De afvoer van het water in de duinen heeft ook plaats op de
duinenpannen en valleien. In de vorige eeuw waren deze over
't geheel veel moerassiger dan thans. Reeds zegt Kops i), dat bij
zijn toenmalige inspectie door ervaren lieden algemeen verzekerd
was, dat de duinen van jaar tot jaar droger werden. De oorzaak
'er van weet hij niet op te geven; daar het peil der rivieren ver-
hoogde, scheen het hem te meer vreemd. Door den heer Twent
van Raaphorst, die in 1805 de duinen tusschen Wassenaar en
Scheveningen bezocht, wordt iets dergelijks verzekerd 2). Zoo is
het opmerkelijk, wat de heer Gevers bericht, dat na den drogen
zomer en herfst van 1822, waardoor de boezemstanden buitengewoon
laag waren, vele duinvalleien blank stonden, o. a. de vlakte van
Waalsdorp (zie pag. 181), het Watervlak aan het begin der Hoepbeek,
het Vogelenveld enz. 3). De heer Gevers laat er op volgen, dat
dit was vóór den hevigen regen van het voorjaar 1823, als wilde hij
verband hiertusschen zoeken. Ons komt het waarschijnlijker voor,
dat de droge zomer en herfst invloed op het doorlatend vermogen
van de zandgronden zullen gehad hebben, waardoor het water uit
het duin naar genoemde vlakten wegvloeide.
Toch was de vochtigheid in de duinvalleien nog nadeelig voor
de ontginning, toen de heer Gevers de duinen onderzocht. En wij
zeiden reeds vroeger, dat thans de droogte er algemeen hinderlijk
is voor den landbouw.
Waaraan dat verminderen van den watervoorraad der duinen
moet worden toegeschreven, is moeielijk te zeggen. Tegenwoordig
moeten de verschillende duinwaterleidingen er invloed op uitoefe-
nen. Ook de betere waterlossing van Rijnlands boezem en andere
boezems door de stoomgemalen in deze eeuw zal niet zonder invloed
daarop geweest zijn.
i) J. Kops. Tegenwoordige staat der duinen. 1798, pag. 114.
2) Twent van Raaphorst. Wandeling door de duinen. 1805.
3) Mr. D. T, Gevers. Verhandeling over het toegangbaar maken van de
duinvalleien. 1826, pag. 21.
Digitized by
Google
XIV. HET LAND TUSSCHEN DEN IJSEL, DEN RIJN,
DEN KROMMEN RIJN, DE VECHT
EN DE ZUIDERZEE.
§ I. OVERZICHT.
Tusschen den Gelderschen IJsel, den Rijn, den Krommen Rijn,
de Vecht en de Zuiderzee ligt een groolendeels hoog terrein, waarop
in het oosten en in het westen zich heuvelrijen, de hoogere Vduwe
heuvelrij en de lagere Ütrechtsch-Gooische heuvels^ in een noordelijke
en noord-westelijke richting als randheuvelketens uitstrekken, en dat in
het midden (hoewel dichter naar den westkant) door eene vallei, de
Gelder sche z'^e/Z^t/, doorsneden wordt. Het is als een diluviale delta, welke
hier voor den Rijn is gevormd, en waarom deze rivier zich uitwegen
moest zoeken. In het oosten en westen daalt dit plateau met steiler
randen af en helt in het midden zacht naar de Vallei. Zeer zeker
hebben de wateren des Rijns de Geldersche Vallei eenmaal door-
stroomd, en zelfs gedeeltelijk de vallei gevormd. De genoemde
rivieren omsluiten dit gebied met zoomen van jongere rivier
afzettingen, waar de oudere en hoogere formaties zich scherp van
de lagere, jongere vormingen onderscheiden, en de schoonheid der
heuvelachtige terreinen van vruchtbare landouwen vergezeld gaat.
Dadelijk blijkt, dat wij thans het polderland verlaten hebben.
De hydrographische gesteldheid kent hierdoor in dit land over
't geheel niet die scherp begrensde indeelingen in boezemgebieden
Digitized by
Google
190
of afwateringsterreinen, welke in het polderland door wetten, reg-
lementen en contracten zijn omschreven, en door kunst tot stand
worden gebracht. Hoewel veel geleid door den mensch, heeft toch de
natuur de afwatering des lands meest bepaald door de orographische
gesteldheid van de terreinen. Daarom verbinden wij thans de
beschrijving der afwatering aan laatstgenoemde, en niet, analoog
aan het polderland, aan die van rivieren of boezems.
Wij zullen dit gebied oro-hydrographisch in de drie deelen be-
handelen, waarin de natuur het verdeeld heeft, nl. :
A. Het Utrechtsch-Gooische heuvelgebied.
B. De Geldersche vallei.
C. Het Veluwe gebied.
Hiernevens geven wij een tweetal doorsneden van dit terrein, welke
deze indeeling en orographische gesteldheid duidelijk doen uitkomen.
SOM^AÏ.
AP£
Lengteschaal der beide figuren i : 600.000. — Hoogteschaal i : 5000.
Verklaring: De figuur geeft eene doorsnede van den IJseloever bij Deventer A,
over den Aardmansberg B, langs het Uddelermeer C, doos het Eemdal nabij
den mond D, over de hoogte tusschen Laren en Hilversu m E, naar V GravelandY,
50M*4E
AP
Verklaring : De figuur geeft eene doorsnede evenwijdig aan de eerste figuur en
eveneens in rechte lijn van het oosten naar het westen genomen, van den lysehever
hl] Doesburg D f over den Tonberg H, door de Geldersche Vallei h\] Venendaal C.
over den Darthuizerberg A, en naar de landen aan den Krommen Rijn E.
Digitized by
Google
191
§ 2. HET UTRECHTSCH-GOOISCHE HEUVELLAND.
Het Utrechtsch-Gooische heuvelland wordt in het westen begrensd
door de kleilanden ten oosten van den Krommen Rijn en de lage-
venen (ten noorden van Weesp de kleilanden) ten oosten van de
Vecht, en in het oosten door de inzinking der Geldersche Vallei.
Van den Heimenberg bij Renen aan den Rijn tot Naarden en
Huizen aan de Zuiderzee strekt zich door die streek een heuvelrij
in een noord- westelijke en vervolgens meer noordelijke richting uit
over eene lengte van ± 44 K.M., die in het zuiden het meest
aaneengesloten is, terwijl in het noorden de heuvels meer geïsoleerd
op den hoogen zandgrond voorkomen. In het Z.-O. begint de heuvelrij
met den Heimenberg of Grebbenberg^ die met eene hoogte van 40 M.
steil uit de Geldersche Vallei verrijst, terwijl de Rijn bijna onmiddellijk
den voet van den heuvel bespoelt. Daarop volgen de hoogten Z//V/<?/^-
Ing bij Renen 52 M., de BuurdscJuberg 67 M., de Elsierberg 66 M.,
hoogten ten noorden van Amerongen 66 M., de Dar thuizer berg ^^ M.,
en noordelijk van deze hoogten bij Maarsbergcn 49 M. Verder
vindt men minder regelmatig de geïsoleerde hoogten als de Pyramide
van Austerlitz 65 M. (deze is kunstmatig gevormd), ^t Zeis ter berg
42 M., het hoogste der Soe%terbergen 64 M., de Galgenher g bij
Amersfoort 40 M., de Lazarusberg bij Soestdijk 20 M , de Boomberg
bij Hilversum 26 M.. het Larenschebosch en de Steenberg bij Laren
32 M., de Leeuwenberg bij Huizen 18 M. + A. P.
In het zuiden tot de Bilt daalt van de hoogste heuvelrij het
terrein aan beide zijden af tot een smalle zoom van 10 — 25 M.
+ A. P., en dit terrein wordt weder omringd door een zoom van
5 — 10 M. + A. P., welke hoogte ook in het zuidelijk deel der
Geldersche Vallei tot Scherpenzeel gevonden wordt.
In het N. daalt het terrein van genoemd gebied successievelijk eerst
tot 5 è. 10 M. + A. P. en daarna tot eene hoogte van i ^ 5 M.
+ A. P. Langs de zee vindt men hier bij Oud-Naarden en Huizen
geen dijken. Uit dat laatste gebied verheffen zich de geïsoleerde
heuvels of hoogere gedeelten, o. a. ten Z. van Hilversum, waar op
een eiland vormige plek van 10 tot 25 M. hoogte enkele grootere
Digitized by
Google
192
hoogten verrijzen. De Trompenberg en de Eoomberg zijn 26 M. hoog.
De Steenberg 32 en de Leeuwenberg 18 M.. liggen in het terrein
van 1 k 5 M. + A. P.
In het zuidelijk gedeelte van dit terrein, ongeveer tot Driebergen,
vormt de heuvelrij de waterscheiding tusschen het gebied der Gel-
dersche Vallei met de Luntersche beek en den Krommen Rijn.
Die waterscheiding ligt het dichtst naar den kant van den Krommen
Rijn, aan welken kant ook de helling des terreins het steilst is.
In het midden ligt een terrein, omstreeks bij het Kamp van Zeist,
waar de afwatering niet duidelijk is aangewezen en hoofdzakelijk
ondergronds plaats heeft. Evenwel ook hier en verder naar het
noorden ligt de waterscheiding het dichtst naar den westkant, in
overeenstemming met de terreinshelling. In het noorden vindt
men een terrein, dat op de Zuiderzee afwatert. Ook hier is niet
altijd de afwatering zichtbaar.
Een gedeelte van deze laatste landen loost mede het water op
den boezem van de Naarder vaart^ die van Naarden naar Muiden
loopt, en zich hier op de Buiten Vecht-ontlast door de Oostsluis
en door de kokers in de steenen beer ten noorden van het Muiderslot.
De zandheuvels van Muider ber^ vormen eene geïsoleerde hoogte
van 1,20 k 1,60 M. 4- A. P. te midden van terreinen van — 0,20
k 0,60 M. — A. P.. De zeedijk is hier op korten afstand afge
broken door een stellen oever met smal strand.
§ 3. DE GELDERSCHE VALLEI.
De Geldersche Vallei is het breede in het noorden trechtervormig
verwijdende dal, dat van den Rijn tot de Zuiderzee zich tusschen
de Utrechtsche heuvels en de westelijke Velu we van het zuid-
oosten naar het noord-westen uitstrekt. Sommigen rekenen alleen
het gedeelte ten zuiden van de lijn van Lunteren naar Amersfoort
tot de Geldersche Vallei ; doch uit een oro-hydrographisch oogpunt
valt deze indeeling niet te verdedigen. Ook de heer Hartog be-
schouwt in eene landhuishoudkundige beschrijving dit dal als één
geheel, hetwelk in het oosten begrensd wordt door eene lijn, die van
Wageningen langs den voet der heuvelen tot Bennekom, Ede en
Digitized by
Google
193
Lun leren, vervolgens om den I^unterschen berg loopt en verder de
grens der Wekeromsche en Otterloosche, Hartskamper, Kootwijksche
en Garderensche zandverstuivingen volgt tot de heuvelreeks van
Garderen naar Putten en van hier naar de Zuiderzee.
De westelijke grens bestaat uit eene lijn, getrokken langs de
Utrechtsche heuvelen, over de Grebsche, Renensche, Amerongsche,
I^ersumsche, Darthuizer en Doornsche bergen, door Maarn en
Leusden tot xAmersfoort, alwaar de rivier de Eem de verdere
westelijke grens tot de Zuiderzee uitmaakt i). Binnen deze grenzen
heeft de Geldersche Vallei eene oppervlakte van i 80,000 H. A.
In het zuiden, aan den Rijnkant, wordt de toegang tot de Vallei
verleend door eene laagte van 7 ^ 8 M. -I- A. P., die tusschen de
Wageningsche hoogten van 35 è. 40 M. + A. P. en den Heitnenberg
bij Renen van 40 M. 4- A. P. een sterk in het oogspringende poort
vormt. Deze zuidelijke mond heeft eene breedte van ruim 5 K.M.
Daar te Wageningen de gemiddelde waterstand in den Rijn reeds
7,38 M. + A. P. bedraagt, doch bij hoogen stand tot ruim 11 M. +
A. P. kan stijgen, blijkt hieruit de noodzakelijkheid van de bedijking
des Rijns langs de Vallei. Een hooge dijk, de Grebbedijk, 12,80 M,
4- A. P. te Wageningen en 12,10 M. + A. P. op de Utrechtsche
grens aan de Grebbe hoog, sluit de Vallei naar het zuiden af.
De Geldersche Vallei daalt naar het noorden langzaam hellende.
Reeds in de Bennekommermeente vindt men eene hoogte ongeveer
van 5,65 M. 4- A. P. Bij Venendaal ligt het terrein nog 6 è. 7 M.
hoog, doch is ook hier nabij de Grift ongeveer 1/2 è. i M. lager.
Tusschen Venendaal en Renswoude ligt midden in de Vallei de
Emmikhuizer berg^ een geheel alleenstaande diluviale heuvel, die
een ruim vergezicht biedt. Verder is de hoogte bij Scherpenzeel 5,
bij Hoevelaken 4, bij Amersfoort 2 è, 3 M. en bij den Ham, (ongeveer
73 uur beneden Amersfoort,) 2 M. 4- A. P. Naar het noorden
daalt vervolgens de bodem snel tot 0,5 M. 4- A. P. è.o,2M. — A. P.
l) H. M. Hartog. Landhuishoudkundige beschrijving der Geldersche Vallei,
bekroond prijsschrift . (Tijdschrift van de Maatschappij van Nijverheid. 1866,
pag. 76.) — H. W. Groeneveld. De Geldersche Vallei. (Vragen van den Dag
III, pag. 44S^.
II. 13
Digitized by
Google
194
Hoewel de helling des terreins vrij regelmatig is, vindt men er
toch enkele kommen, waarin het water, toen het uit den Rijn hier
nog van tijd tot tijd vrij een weg naar het noorden koos, moest
blijven staan. Hier zijn in den loop der tijden venen ontstaan,
die in de Vallei veelvuldig werden aangetroffen. Nabij Venendaal
vindt men een dergelijke kom, waarin het water bleef staan, zooals
dat ook bij de overstrooming in 1855 het geval was. Daar lag
in ouden tijd waarschijnlijk een groot meer, het Agilmare^ dat in
950 genoemd wordt, en waaraan misschien het in die streken nog
bestaande Egelmeertje zijn naam heeft ontleend. Op de plaats
van dit meer vond men later de Manensche, Renensche, Amerong-
sche, Ginkelsche en andere venen.
Verder vindt men een groot meer beschreven, dat zich bij de
abdij van St. Paulus (nabij Amersfoort) zou bevonden hebben i).
Ook wordt gewag gemaakt van een meer, dat na 777 in een
moeras overging, en de Grauwe venen genaamd was. Hiermede
wordt waarschijnlijk de hooge veenstreek tusschen Hoevelaken, het
Zwartebroek, Nijkerk en Hoogland bedoeld 2).
Ten oosten van de Eem liggen de gronden, noordelijk van de
lijn van Soest naar de Nijkerker haven, heneden A. P. En ten
westen van de Eem naderen de hoogere gronden van Soest en
Baam dit water op korten afstand. Doch ten noorden van
Baarn verkrijgt het gebied der lage gronden van. ongeveer = A. P.
ook hier een grooter breedte, en strekt zich uit tot aan de grens
van Noord-Holland, waar zij eindigen bij de hoogere gronden van
Laren, Blarikum en Huizen.
De Geldersche Vallei vangt in het zuiden aan, zooals wij reeds
zeiden, met een smalle opening tusschen vrij steile hoogten. Verder
noordelijk, vooral ten noorden van Lun teren, verbreedt zij zich
naar het oosten. Het land van de Midden Velu we ten westen van
de hooge waterscheiding der Veluwe heuvels, behoort in hydrogra-
phisch opzicht nog tot de Vallei, Verschillende beken stroomen
i) Bondam. Charterboek van Gelderland. 2de st. pag. 180.
2) Martog. t. a. p. pag. 86.
Digitized by
Google
195
van hier langs de naar het westen zacht dalende helling to^ in de
Vallei, waar zich de meeste bij Amersfoort vereenigen en de
Rem voeden. De voornaamste van deze zijn de Groote beek^ de
Esveldsche beek^ de Barneveldsche beek en de Luntersche beek.
De Geldersche Vallei is in geologisch opzicht een diluviale Rijnarm,
welke riviertak hx*t land erodeerde, en die te gronde ging na het tijdperk
der zandafzetting. Nog zou een aanzienlijk gedeelte der Vallei
gemakkelijk weder door Rijnwater bevloeid kunnen worden, wat
bij goede waterloozing van veel economisch belang zou zijn. Daar
de oostelijke afhelling van den Utrechtschen heuvelrug vrij steil is,
kunnen zich aan dien kant geene belangrijke stroompjes ontwikkelen.
§ 4. DE AFWATERING VAN HET ZUIDELIJK DEEL DER GELDERSCHE VALLEI.
Eene voldoende afwatering van de Geldersche Vallei zelf is nog
altijd een open vraagstuk. Wel blijkt uit de helling des terreins
naar het noorden, (tot Amersfoort =t 0,2 M. per K. M.), dat in die
richting de afwatering moet plaats hebben. De waterstand op den
Rijn is gewoonlijk hooger dan het lage terrein van de Vallei. Doch
verschillende bezwaren zijn er nog aan het tot stand komen van
eene geregelde afwatering in N. richting verbonden.
De Rijndijk aan de Grebbe is bij hoogen waterstand de eenige
schutsmuur voor de geheele Vallei. Wat er zou geschieden, als
deze doorbreekt, leert niet alleen een vergelijking der waterstanden
door de theorie, doch ook de geschiedenis door voorbeelden. In
1595 bijv. brak de Wageningsche dijk door, waardoor het water
met zooveel kracht naar Amersfoort stroomde, dat het wachthuis
en de brug aan de Slijkpoort van die stad instortten, een gedeelte
der poort en stadswallen wegspoelde, en men met schuiten door
meest alle straten van Amersfoort voer i). De overstrooming van
1643 bij eene doorbraak in denzelfden dijk berokkende eveneens
aan Amersfoort groote schade, zoodat o. a. de Koppelpoort bijna
geheel en al vernieuwd moest worden. Ook in 1 651 liep Amersfoort
door eene dergelijke overstrooming onder water.
i) Abr. V. Bemmel. Beschrijving van Amersfoort. 1760. II, pag. 942.
Digitized by
Google
196
Om het noordelijk gedeelte der Geldersche Vallei bij doorbraak
van den Grebbedijk tegen het overstroomingswater te beschermen,
werd in 1652 den ingezetenen van Eemland en Amersfoort door
de Staten van Utrecht octrooi verleend, om dwars door de Gel-
dersche Vallei, van het Egelmeer tot den Rooden Haan en van
het fort aan de Buursteeg tot aan de hooge gronden achter Rens-
woude, een slaperdijk te leggen i). Hierdoor werd de Vallei in
twee deelen verdeeld. Door dezen dijk moest het zuidelijk gedeelte der
Geldersche Vallei voortaan alleen loozen op den Rijn bij Wagenin-
gen, hetgeen door de lage ligging der Vallei evenwel niet geregeld
kon plaats hebben. Dit gaf aanleiding tot tal van onderhandelingen.
Na de doorbraak van den Grebbedijk in 171 1 werden op 11 Jan. 1714 2)
en op 25 Jan. 1727 3) conventiën tusschen Utrecht en Gelderland gesloten,
waarbij getracht werd de verschillende belangen van de onderscheidene deelen
der Vallei zooveel mogelijk in overeenstemming te l)rengen. Aan de eene zijde
werd aan de landen boven den genoemden slaperdijk^ d. i. aan den Rijnkant
er van, die de cxonorecrende /tfWöVw (e xonerare = ontlasten, ontledigen) genoemd
werden, het recht toegekend, om hun water door middel van heulen in genoemden
slaperdijk af te voeren naar het land benedenwaarts, terwijl aan den anderen
kant de landen beneden (ten N. van) den Slaperdijk gewaarborgd werden tegen
te grooten wateraan voer van de hooger liggende landen.
Door deze conventiCn wordt nog thans de rechtsbetrekking van den waterafvoer
in de Geldersche Vallei beheerscht. Slechts enkele malen is er van afgeweken,
zooals o. a. in 1829, toen de Gouverneur van Utrecht, begaan met de bewoners
boven den Slaperdijk, het openen van meer doorlatingen in den Slaperdijk
gelastte.
Van tijd tot tijd werden er klachten ingediend over het niet juist nakomen van
de bepalingen in genoemde conventiën, zoowel door de belanghebbenden boven
als beneden den Slaperdijk. De belanghebbenden boven den Slaperdijk beweerden ^
dat den Slaperdijk gelegd is in het belang der lager gelegen landen ten noorden
van den dijk, en dat deze dus ook een evenredig grooter aandeel in de kosten
van eene verbeterde waterloozing moesten betalen. Verder bestreden zij de
1) Utrechtsch Plakkaatboek II, pag. 172. Hierin vindt men verschillende
plakkaten omtrent den Slaperdijk.
2) Groot Geldersch Plakkaatboek III, pag. 266.
3) Groot Geldersch Plakkaatboek III, pag. 444.
Digitized by
Google
197
conventiën, die het natuurlijk recht van waterloozing der hoogere op de lagere
gronden krenken.
Doch de belanghebbenden heneden den Slaperdijk beweerden, dat door de
heulen meer en ander water geloosd werd, dan bij de conventien was bepaald,
en dat zij, zoo de bepalingen der conventien trouw werden nageleefd, geen last
zouden hebben van het water. Wilde men nu een betere waterloozing op de
Eem, dan gaf de conventie den landen boven den Slaperdijk daartoe het recht,
om de Schoonderbeeksche Grift, (zie pag. 199), de Broeksloot en de Luntersche
beek naar welgevallen te verwijden, doch op eigen kosten en zonder nadeel
der landen beneden den Slaperdijk i).
Zoo had een eenvoudige slaperdijk de bewoners der Geldersche Vallei in twee
elkander vijandige partijen verdeeld.
Verschillende plannen werden er gemaakt, om deze moeielijke quaeslie op te
lossen. Hoe zwaar dat viel blijkt reeds hieruit, dat in en na 1740 gedurende
9 jaren vruchteloos tusschen Gelderland en Utrecht onderhandeld werd, om deze
gemeenschappelijke waterloozing beier te regelen. Toen in 18 16 de ingelanden
van Venendaal de heulen in den Slaperdijk aan den Rooden Haan wederrechte-
lijk hadden opengebroken, om het water beter te kunnen doorlaten, en deze heulen
door de Staten van Utrecht onder bescherming der gewapende macht waren
hersteld en gedicht, werd de zaak weder ernstig ter sprake gebracht. Zoo werd
in 181 7 door gecommitteerden van Gelderland en Utrecht op conferentiön be-
sloten, dat de Luntersche beek zou worden uitgediept. Evenwel werd dit slechts
ten halve uitgevoerd.
In 1817 bracht de inspecteur van den Waterstaat, A.F. Goüdriaan op last des
Konings een verslag uit, (No. 54) waarin betoogd werd, dat het wel moeielijk doch
niet onmogelijk was de afwatering van de Geldersche Vallei te verbeteren, en dat
dit kon samengaan met het reeds vroeger gemaakte plan, om Amsterdam van zoet
water uit den Rijn te voorzien. In de Grebbe zou dan het zoet water van den
Rijn afgetapt, en van hier door een kanaal naar Amsterdam gevoerd worden.
Niet alle tot verbetering ingediende ontwerpen zullen wij nagaan. Wij wijzen
alleen nog op het ontwerp van den inspecteur-generaal Blanken, om een be-
vaarbaar kanaal van de Grebbe naar Amersfoort te graven, 1822, en op de
memorie door Mr. H. M. A. J. Van Asch van Wijck in 1870 2) aan de Staten van
i) Zie: Verslag over den toestand der waterloozing in de Geldersche Vallei,
opgemaakt door de Afdeeling Neder Veluwe der Geldersche Maatschappij van
landbouw, 1861. (Mededeel, en berichten der Geldersche Maatschappij van
landbouw 1861, pag. 2 enz.)
2) Van Asch van Wijck. De verbetering der waterafleiding in de Geldersche
Vallei in verband met eene kanaal vaart in deze landstreek. 1842.
Digitized by
Google
198
Utrecht ingediend, waarin werd voorgesteld, om een kanaal te graven door de
Vallei, dat behalve voor afwatering ook voor bevloeiing zou dienen. De scheep-
vaart maakte in zijn plan een punt van ondergeschikt belang uit.
Geen van al die plannen kwam tot uitvoering en ook door de in 1852 benoemde
Staatscommissie, die de verschillende plannen en ontwerpen beoordeelde, werd niets
tot stand gebracht. Nog- werd voor een korten tijd de hoop gevestigd op het door
Amsterdam gewenschte kanaal van den Rijn door de Geldersche Vallei. Doch dit
ontwerp moest vallen voor de heerschappij der politiek (Zie I, pag. 399 ; II pag. 87).
De plannen omtrent de oprichting van een groot waterschap in de Vallei, die
in 1887 aanhangig waren, werden uit vrees voor de kosten door de ingelanden
zelf bestreden, en toen werd het besluit genomen, de bestaande uitwateringen
te verbeteren. Evenwel zal hiermede het vraagstuk niet opgelost zijn.
De waterloozing van het deel der Geldersche Vallei ten zuiden
van genoemden Slaperdijk of der exonoreerende landen, geschiedt
thans op de Grift^ die het water bij den Rooden Haan door den
Slaperdijk op de Broekersloot brengt, en langs deze wordt het water
verder naar de Luntersche heek gevoerd. Door de Luntersche beek
komt dit afvoerwater te Amersfoort op de Eem.
Die afwatering is dikwijls in het voorjaar niet voldoende, daar
genoemde beken geen genoegzame diepte en breedte bezitten, en
dikwijls door de landen onder Ede en Lunteren bij de uitbrei-
ding der ontginning en verdeeling der markegronden meer met
water belast worden, dan zij kunnen afvoeren. Dan blijven de
exonoreerende landen dras liggen. Bij lage waterstanden op den
Rijn voeren de lage landen onder Bennekom en W^ageningen in
het zuidelijk gedeelte der Valleiooknog water af door de Z^^'^^rdrd?/,
een breede sloot, die langs de grachten van Wageningen op den
Rijn loost.
De Grift watert thans bijna in 't geheel niet meer af op den
Rijn, waarmede zij in het zuiden door de Grebbesluis in verbinding
staat. In 1885 geschiedde dit slechts gedurende 5 dagen (in Jan.
3 en in Febr. 2 dagen) met een verval van 0,16 en 0,24 M. In
1886 had die loozing maar op 2 dagen in October plaats, meteen
verval van 0,035 M. i).
i) Prov. Verslagen van Utrecht, 1885 Bijlage B. pag. 5, en 1886 B, pag. 5.
Digitized by
Google
199
De Grebbe of Grift. Historie en tegenwoordige toestand. De
Bisschop Davids Grift of Grebbe is gevormd door kanalisatie van een
stroompje in de Geldersche Vallei. De venen tusschen de Amerongsche
en Eister bergen tot aan de Geldersche grenzen waren het eigendom
van de Utrechtsche bisschoppen. Tot hunne ontginning liet bisschop
David van Bourgondië tusschen de jaren 1473 — ^4^^ ^^^^ ^^ift
graven, welke nog zijn naam draagt. Zij begint bij het tegenwoordig
Venendaal, en vereenigt zich met de Kromme Eem en de Grebbe^ die
te zamen naar den Rijn liepen. In het midden der i6de eeuw verleende
Keizer Karel aan de veengenooten octrooi, om de Grift, die men ver-
waarloosd scheen te hebben, weder op te maken, en den 28sten Nov.
1553 vaardigde hij eene ordonnantie op het gebruik der vaart uit i).
De meer westelijk gelegen venen werden door hem voor een
bepaalden tijd afgestaan aan den ondernemenden Antwerpenaar
Gil bert van Schonerbeke. Tothet vervoer van de turf naar Amersfoort
begon deze een kanaal te graven van de Bisschop Davids Grift
naar de Luntersche beek. Dit kanaal werd wel niet door hem
voltooid, maar verkreeg toch den naam van Sc hoonder beker Weterinj^
of Grift Op de vereenigingsplaats der Bisschop Davids Grift met de
Schoonderbeker Grift ontstonden Geldersch en Stichtsch Venendaal 2).
De Bisschop Davids Grift is door eene militaire inundatiesluis
aan den Grebbedijk afgesloten. Oorspronkelijk was hier een uitwate-
ringsluis, waarvan de deuren bij laag Rijnwater van zelf opengingen
naar den Rijn toe, zoodat dan het water der Vallei uitliep in den
Rijn. Doch bij hoog Rijnwater moest de turf, welke men afvoerde,
hier overgeladen worden, omdat dan het varen uit de Grift in den
Rijn niet kon geschieden 3).
De Grebbe-linie. Toen in het jaar 1629 de Spanjaarden in de Veluwe
drongen, gaven de Staten van Utrecht, vermoedelijk tengevolge van den raad
door prins Maurits gegeven, bevel om de sluizen van de Grebbe te openen ten
einde het water naar Amersfoort en Bunschoten te laten loopen, en verder om eene
i) Groot Geld. Plakkaatboek I, pag. 141.
2) Sloet. Bijdragen tot de kennis van Gelderland, pag. 184.
3 Tegenw. Staat XII, pag. 80.
Digitized by
Google
200
schans bij Woudenberg en een retranchement te Amersfoort aan te leggen.
Hieruit is waarschijnlijk het denkbeeld ontstaan, om eene blijvende waterlinie
tot verdediging door de Geldersche Vallei aan te leggen.
In de jaren 1671 en 1731 werd de mogelijkheid daarvan onderzocht, entusschen
1750 en 1754 werd het werk van den Rijn tot de Zuiderzee tot stand gebracht.
Tot leiding van het water werden keerdammen met grachten er langs aangelegd,
op onderscheiden punten verbonden door dammen, met sluizen en heulen voorzien,
waardoor de kommen, door die keersluizen en de dammen gevormd, onderling
gemeenschap konden verkrijgen.
Het schijnt dat de werken, ook na herhaalde veranderingen, niet voldeden ;
althans, bij besluit van Koning Lodewijk van 15 Febr. 1809 w^erd de linie
als verdedigingsmiddel opgeheven.
Door het slechten der verdedigingswerken van Arnhem en bij Geldersoord
achtte de militaire genie het noodig, dat de Grebbe-linie weer in verdedigbaren
toestand gebracht werd. Met dit doel werd in Febr. 1843 ^^ne commissie tot
onderzoek van het ontwerp der werken voor de inundatie der Geldersche Vallei
benoemd. Zoo werd deze linie weder hersteld. Om de inundatie der Vallei
snel te doen plaats hebljen, is de bodembreedte van de sluis vóór de Grift in
den Grebbedijk 8 M. breed en ligt de drempel 4 M. -f A. P. hoog.
§ 5. DE WATERAFVOER DER NOORDELIJKE HELFT VAN DE
GELDERSCHE VALLEI.
a. De Barneveldsche of Flierbeek. De Barneveldsche beek
ontstaat uit de vereeniging van de Groote en Kleine Valksche beken^
die voortkomen uit verschillende waterloopen bij Wekerom, Otterloo,
Hartskamp (gemeente Ede) en Essen (gem. Barneveld). Onder
Barneveld wordt deze beek opgestuwd tot het drijven van 2 water-
molens. Daarna neemt de Barna^eldsche beek achtereenvolgens aan
den rechterkant op : de Kleine Barnei^eldsche beek^ de Esvelder beek
en de /loci^elakensche beek^ die aanvankelijk Klaarwater beek heet.
Aan de linkerzijde ontvangt de Barneveldsche beek water van: de
Modderbeek^ die achtereenvolgens de Aschatter of Moerster beek
en de Hamersveldsche wetering opneemt. Waar de Grebbe-linie de
Barneveldsche beek, de Hamersveldsche wetering en de Aschatter
I) Sloet. |{ij(lra;^en t»)t de kennis v.in Geldcrl.ind. ])nrr. 186.
Digitized by
Google
20I
beek snijdt, zijn militaire inundatie-sluizen aangelegd. De Barneveld-
sche beek kan door een vrije afwatering, benevens na vereeniging
met de Luntersche beek door sluizen, op de Eem bij Amersfoort
loozen.
b. De Luntersche beek. De Heiligenberger oi Luntersche beek
ontstaat op de hooge gronden bij I.unteren, en wordt vervolgens
door een tal van kleine wateren gevoed. Zoo ontvangt zij rechts:
de Overwoudsche beeK de Modderbeek (ontstaan uit de samenvloeiing
van de Buzensche en Nederwoudsche beken), de Leusbroekcr wetering
en de Grift. Aan de linker zijde ontvangt zij: de Veenderbeek^
de Fliertsche beek en de Munnike beek (welke beide het water
uit de Doesburger (gem. Ede) en Edér venen afvoeren), de ^r^^>^^r
sloot bij de Lambalge brug (die het water van de Grift afvoert, dat
hij bij de Roode Haan ontvangt), en de Leisloot^ die water van de
Laagerfsche wetering afvoert. Verschillende sluizen, militaire inun-
datie-sluizen en andere, zijn in deze beken aangelegd.
Boven Amersfoort verdeelt zich de Luntersche beek in drie takken,
waarvan de eerste noordwaarts loopt naar de Barneveldsche beek,
en zich met deze ontlast op de Eem door de schotbalksluis in den
mond van de oostelijke Singelgracht, genaamd de Groote Koppel.
De tweede tak loopt door de stad en ontlast zich door de schut-
sluis bij de Koppelpoort op de Eem. De derde tak stroomt ten
zuidwesten van Amersfoort en ontlast zich door de schotbalksluis
in den mond van de zuid- westelijke Singelgracht, genaamd de
Kleine Koppel of Geldersche balken., op de Eem. Bovendien be-
staat er eene kleine vrije uitstrooming van de oostelijke Singelgracht
op de Eem.
DE EEM. ^De Eem is eene vrije, open rivier, die het water van
genoemde beekjes benevens uit de landen langs de rivier zelf van
Amersfoort naar de Zuiderzee afvoert. Door die vrije verbinding
met de Zuiderzee is haar waterstand van de zee afhankelijk, en
hierdoor wisselt hij af met de getijden. De hoogte van den water-
stand op de Eem leert ons de tabel op pag. 204 kennen. De Eem
stroomt in de noordelijkste helft door landen met een hoogte van
== A. P. of daar l^neden. Daar de gemiddelde jaarlijksche stand
Digitized by
Google
202
(1887) hier 0,09 M. + A. P. bedroeg, doch in genoemd jaar de
hoogste stand 1,07 M. + A. P. was, blijkt hieruit de noodzakelijk-
heid van bedijking of bekading.
Ten oosten strekt zich in de geheele lengte van Amersfoort af
een dijk langs de Eem uit naar zee; ten westen vangt de bedijking
aan ten noorden van Baarn, waar tusschen de Eem en de hooge
gronden van het Gooiland eenige polders, de Heinellen polder^ de
Noordpolder ^ de Maatpolder en de Zuidpolder ^ liggen.
De afwatering van deze landen beneden Amersfoort heeft meestal
rechtstreeks op het buitenwater plaats, d. i. op de Eem of op de
Zuiderzee^ gedeeltelijk door natuurlijke afloozing, gedeeltelijk door
l^emaling. Verder voeren de Drakenburger wetering^ de Praam-
gracht en de Eemnesser vaart nog water af op de Eem.
Historische opmerkingen. De Eem is eene rivier, die al vroeg in de
historie genoemd wordt. Reeds in 776 is er sprake van de „Hemus" in een brief'
waarbij Karel de Groote Lisidana of Leusden, in 't land op de Eem „aan de
kerk van ?t. Maarten schonk*' i). Reeds vroeg werd deze rivier ook bevaren
en zeer zeker heeft Amersfoort aan deze rivier zijn ontstaan te danken. Door
het belang van de Eem voor de scheepvaart van Amersfoort werd zij in den
loop der lijden telkens verbeterd en uitgediept 2). In 1555 werd de Eem bij
Amersfoort verlegd en de Nieuwe Eem gegraven van de Koppelpoort bij
Amersfoort af lot de Drie sluizen. Na 1613 had er een aanzienlijke verbreeding
en verdieping van de Eem alsmede van de Oude Eem plaats, en in 161 6 werden
de Eem en de bijslroomen, die haar vormen, aan schouw onderworpen 3). De
diepte van de Eem werd hierbij bepaald op 61/2 voet.
De mond van de Eem loopt als tusschen twee dijken een eindweegs in zee
vooruit. De reden van dit uitbouwen der monding is eene ondiepte, w^elkezich
in het midden der 17de eeuw vóór den mond van de Eem in zee vastzette.
Deze ondiepte belette, dat de veerschepen bij laagwater de rivier konden binnen-
of uit varen, zoodat zij zelfs somtijds tot 14 dagen moesten wachten. Na vele
adressen van de gilden, en vooral van het schippersgilde in Amersfoort, werd
in 1670 besloten aan het eind der rivier, zeewaarts in, eene uitpaling te maken
i) Heda. pag. 41. — Tegenw. Staat, van Utrecht, pag. 241.
2) Archief van kerkelijke en wereldsche geschiedenissen inzonderheid van
Utrecht, door J. Dodt van Flensburg. III, 1843 pag. 67.
3) Groot Plakkaatlioek van Utrecht. II, papf. 178.
Digitized by
Google
203
ter lengte van 80 & 90 roeden alsmede een schephoofd ter lengte van 27 roeden.
Sedert dien tijd is de monding werkelijk verbeterd, hoewel nog altijd op verdere
verbetering der rivier wordt aangedrongen, zooals o. a. blijkt uit dejaarlijksche
Versl. der Prov. Utrecht. Daar de provincie deze taak aan Amersfoort als
eerste belanghebbende wenscht op te dragen, blijft verbetering tot hiertoe
achterwege.
Over den waarschijnlijk oudsten loop van de Eem als tak van den Rijn hebben
wij reeds gesproken.
Wij geven hierbij een overzicht van de waterstanden i) in de
verschillende stroompjes over 1886, om hieruit den loop en betrek-
king dezer afwatering tot het land eenigszins af te leiden.
i) Zie: Verslag der Prov. Utrecht over 1886.
Digitized by
Google
o
«
ri
«u
V
Ti
^
P
T,
V
^
O
't:
c ;«
CI4
in
O
O
bn
c c c c
Ö C3 C
VO
O O CO •-"
inoq^vo N
^ ^ ^ fT cT
c c c c
rt S3 D ei
c c c c
N o 00
w in co
M^ O O
c c c
3 rt
c c c
o
c
S
.2
o
o
I
t*» o 00 1000
m co O fo t^
VO vovO ^ «o
VO 00 00 P<
VO 00 m o
00
M
10
00 O
^ to ro
00 O VO
^
^
o
o
X
-O • c
.s • >
^ BK
g ^ o
> ^
. bO
. ^ bo . t^
w 3 g^2 fl
bo^
« 'S
■ >
O)
Cl ö
> t^
C4 c«
PQPQ
.2 »2
O
■e.
o ö b '^
I .
00 o
'^tOO^
co M
't '^
o" o
c
a
o
00^
o
'S
3
r^ in
N O
O
co
co
CO
o"
P-I
<
I "
M VO
O N
6 d
co ^ in
d o_ . cT
o ^P
lü 3 eS
•1 Ë^
bo
<W
S S S 1
WW c
4) ü '5
T3 OJ
'3 ■•-»
Digitized by
Google
205
Nog voegen wij hieraan toe eene opgave van den waterafvoer,
zooals die door de heeren van Idsinga en van Rijn wordt mede-
gedeeld in hunne nota betreffende de ontwerpen tot verbetering van
den waterafvoer in de Geldersche Vallei i).
Als gevolg van regen en sneeuw in Januari j88ó was de water-
afvoer de volgende:
Plaats vaii waarneming.
Afvoer j^er i* Stroomgebied
in M'. in Il.A.
Afvoer per i
en per
looo H.A.
1 . Broekersloot (beneden
Roode Haan)
2. Luntersche beek (beneden I
Lambalgen brug)
3. Luntersche beek (boven
Amersfoort)
4. Barneveldsche beek (boven
Modderbeek)
5. Modderbeek
6,135(2 ijan.)
ii,356(2oJan.)
14,535(2 ijan.)
12,430
2J(,l8o
32,275
10,781 (2oJan.) 32,460
2,539(1 2jan.), 4,325
29%
32
27
20
35
§ 5. DE VELUWE. OROGRAPHISCHE GESTELDHEID.
ALGEMEEN OVERZICHT.
De Veluwe neemt het oostelijk deel van het thans te bespreken
gebied in. Hier bereikt het terrein zijne grootste verheffing, onge-
veer in eene naar het westen gebogen lijn van Arnhem naar HaUum»
Eene heuvelrij strekt zich hier van het zuiden naar het noorden
uit. In die heuvelrij bereikt de bodem eene hoogte van 50 tot
100 M. + A. P., hoewel enkele gedeelten hiervan een grootere
hoogte bereiken. De voornaamste afzonderlijke verheffingen in die
heuvelrij zijn van het zuiden af de volgende:
De Galgenberg bij Arnhem ruim 80 M., de Tonberg\l\) Beekhuizen
86 M., de Zijpenherg 100 M., het Imbosch 1 10 M., de Prins Willems-
i) Ontleend aan Vcrvvey, Waterstaatsbeschrijving, die haar in een noot
mededeelt.
Digitized by
Google
2o6
bers^ ten oosten van het Imbosch 70 M., de Postberg 104 M., de
Philipsbcrg 107 M., het GrooU Engelander zand%o M., de IVaterberg
bij Ikekbergen 70 M , in het Soerenschebosch hoogten van 107 M.,
en de Aardmansber^ 107 M. Ten noorden van de Soerensche
bosschen daalt deze heuvelrij naar het noorden af tot minder dan
50 M. + A. P. In de lijn der hoogste verheffingen ligt de water-
scheiding tusschen het Eemgebied en Zuiderzee gebied aan den
eenen, en het IJsclgebied aan den anderen kant. In het zuiden
strekt zich in aansluiting bij genoemde rij een heuvelreeks van
Dieren naar Wageningen langs den IJsel en den Rijn uit. Deze
heuvels vormen den schoonen Veluwenzoom, die met een steilen rand
van zand- en grintdiluvium de rivierkleilanden begrenst. De hoogte
van deze heuvels is bij Dieren 70 M. + A. P. (de Prins Willems-
berg), ten noorden van Arnhem d- 70 M, de Zilverberg bij Doren-
werd 60 M. en de Wageningsche berg op het hoogste punt 46 M.
Ten W. van het Uddeler meer strekt zich nog een heuveltak
in N.-W. richting naar Harderwijk uit. De hoogste punten hiervan
zijn: de ZoUenberg 47 M., ten O. van Putten 46 M. en de Galgen-
berg 37 M. 4- A. P. Ten oosten van deze heuvelrij loopt de
Hierdensche beek van het Uddeler meer naar het noorden.
In zijn geheel vormt de Veluwe aldus een plateau, dat van den
voet der hoogste heuvelrij zacht naar het westen afhelt, terwijl in
het oosten de heuvels na een smalle overgangsstrook op het effene
terrein ten oosten van het Apeldoornsche kanaal rusten.
De westelijke helling vormt in het midden een komvormige depressie,
welke naar den kant van de Geldersche Vallei geopend is, en hierop
door de Groote beek en de Barneveldsche beek afwatert. Hier
bedraagt de terreinshelling op 30 K. M. van Kootwijk naar Amers-
foort ± 23 M., d. i. 0,76 M. per K. M. Van Hoenderloo (ten
zuiden van het dorp) in een westelijke richting naar Scherpenzeel
daalt het terrein op 30 K. M. db 30 M., d. i. i M. per K. M.
Doch aan den oostkant der hoogste heuvelrij vindt men terreins-
hellingen als van 2 ^ 4 M. per K. M. en meer, deze hellingen
sluiten zich hier dus spoedig aan bij het vlakke terrein.
De afwatering van het Veluwe-plateau geschiedt naar alle kanten.
Digitized by
Google
207
Het zuidelijk gedeelte heeft afwatering op den Rijn, liet oostelijk
gedeelte op den IJsel, het noord-westelijk gedeelte op de Zuiderzee
en de westelijke af helling op de bij stroompjes, welke de Eera voeden.
In het midden van de Veluwe vormen de uitgestrekte zandgronden
een groot gebied, waar de afwatering niet op zichtbare wijze plaats
heeft. De poreuse zandgrond laat het regenwater spoedig door en
van een bovengrondschen afvoer is hier bijna geen sprake. Daardoor
wordt hier de bodem gevoed niet grondwater, dat op de leemlagen
in den bodem dikwijls blijft rusten. Ondergrondsche bekkens van het
water niet doorlatende leemlagen zijnhier reservoirs van grondwater.
Waar deze van een afvoerkanaal voorzien worden, heeft men beken
of sprengen^ gelijk ze hier genoemd worden, die rijk zijn aan zuiver
water. Het Apeldoornsch kanaal wordt door dergelijke sprengen
gevoed.
De beekjes, door sprengen gevoed, leverden vroeger vooral de
beweegkracht der talrijke papiermolens op de Veluwe. Ook het
levende water in de beekjes aan den Veluwenzoom is hieraan te danken.
Wij zullen de verschillende afwateringen van het Veluwe-plateau
afzonderlijk beschouwen.
§ 6. DE AFWATERING VAN DEN VELUWENZOOM.
De hooge steile rand der Veluwe-hoogten naar het dal van den
Rijn en den IJsel van Wageningen tot Doesburg wordt de Veluwen-
zoom genaamd. Door de afwisseling van laag en hoog is het een
schilderachtig gebied.
De Veluwenzoom behoort tot het afwateringsgebied van den
Rijn en den IJsel. Belangrijke riviertjes kunnen zich evenwel hier
niet ontwikkelen. De waterscheiding van het Eemgebied loopt op
niet verren afstand ten noorden van den Rijn, ongeveer langs de
lijn Ede— Dieren naar het oosten tot aan de waterscheiding der
Veluwe heuvels, en van Ede naar Wageningen naar het zuiden.
De meeste der stroompjes, welke hier op den Rijn afwateren, dienen
tot het drijven van molens. Zij zijn, van het westen af te beginnen :
A. De Molenbeek en Kortenburgsche beek vormen beide
Digitized by
Google
2o8
de natuurlijke afwatering der hooge gronden ten N. van Renkum,
en looiden evenwijdig op korten afstand van elkander naar het zuiden,
waar zij zich te W. van Renkum in den Rijn storten. Een drietal
watermolens worden door hunne wateren gedreven.
B. De Heelsummer- of Papiermolenbeek. Zij ontstaat in
de hooge gronden bij Hoog Wolfhezen, wordt op onderscheidene
plaatsen tot het drijven van watermolens opgestuwd en stort zich
tusschen Renkum en Dorenwerd in den Rijn.
C. De Sonsbeek. Deze beek ontspringt bij Zijpendaal (ge-
meente Arnhem) en stort zich over eenige stuwen op de buiten-
plaatsen Zijpendaal en Sonsbeek. Bij laatstgenoemd buiten drijft
zij achtereenvolgens drie korenmolens, en vloeit door een duiker
onder den vereenigden Staats- en vroegeren Rijnspoorweg. Daarna
ontvangt zij den naam Stadsbeek^ en ontlast zich door de riolen
van Arnhem bij het Eusebius-plein in den Rijn. Bij hoogen water-
stand op den Rijn en bij grooten toevoer van water stroomt zij
ook langs den kortsten weg naar het loozingspunt.
D. De Riete of Molenbeek. Aan den voet van den Paasch-
bcr^ loopen eenige kleine beekjes samen, die op de buitengoederen
Angerenstein en Klarenheek (bij Arnhem) hoofdzakelijk door bronnen
ontspringen. Uit deze vereenigde beekjes ontstaat de Riete- of
Molenbeek, Zij kruist verder den Rijksweg van Arnhem naar Velp,
loopt aan de oostzijde langs dien weg naar den kant van Arnhem,
en vormt op de buitenplaats Molenbeke een kunstmatigen waterval
van 3 M. hoogte. Vervolgens stroomt zij door een duiker onder den
vereenigden Staats- en (vroegeren) Rijnspoorweg door, en bereikt over
het voormalig landgoed Geldersch Spijker de riolen van Arnhem, waar-
door zij zich aan de Oosterstraat in den Rijn stort. Bij hooge
rivierstanden ontlast zich de beek beneden Molenbeke rechtstreeks
op het door Rijnwater geïnundeerde Velpsche Broek en worden de
riolen afgesloten. In Arnhem dient een stoomgemaal om bij hooge
waterstanden het water uit de stad af te voeren op den Rijn, en
verder om de Lauwersgracht, die vroeger uit de Rietebeek gevoed
werd, van versch water te voorzien.
De Rozendaalsche en Beekhuizer beek. De Rozendaalschc
Digitized by
Google
209
beek ontspringt op den Tonberg en stort zich over eenige stuwen
op de buitenplaats Rozen daal. Zij wordt gebruikt om een vijftal
watermolens te drijven. Bij het vroegere kasteel Bilioen vereenigt
zij zich met de Beekhuizcr beek^ die bij Kerkhuizen ontspringt
en een paar molens drijft. De vereenigde beken storten haar water
uit in den IJsel, na vooraf nog het water, dat van het Arnhemsche
en Velpsche broek door de Velpsche sluis loost, te hebben opge-
nomen.
§ 7. HET OOSTELIJKE VELUWE TERREIN.
Ten oosten van de hoogste heuvelrij over de Veluwe ligt een effen
terrein, enkel met lichte golvingen, dat zich tusschen het kanaal
Dieren — Apeldoorn — Hattem en den IJsel uitstrekt. Eigenlijk be-
hoort dit terrein niet tot de Veluwe, maar orographisch vormt het
éen geheel met de terreinen ten oosten van den IJsel. Over dit
gebied, ongeveer tot de lijn Doetinchem — Lochem in het oosten, heeft
in de laatste tijden van het diluvium de destijds breede, erodeerende
en zandafzettende (geen klei) Rijntak gestroomd. Daardoor is dit
effene terrein gevormd. Van die breede rivier is enkel de smalle vallei
van het tegenwoordige IJselbed overgebleven. (Zie verder pag. 243.)
Met een steile helling gaat de heuvelrij der Veluwe in dit vlakke
terrein over. Opmerkelijk is het, dat op de helling der Veluwe-
heuvels een rij van dorpen gevonden wordt, als lagen zij langs den
oever eener rivier. Toch is de rivier reeds vóór den historischen
tijd tot haar engere bedding ingekrompen.
Het terrein, dat wij thans bespreken, heeft in hét zuiden eene
hoogte van it 10 M. + A. P. Hier helt het land zacht af naar den
IJsel, en de stroompjes hebben in het zuidelijk gedeelte, tot de lijn
Apeldoorn— Gorsel, een oostelijke richting. Ten noorden van deze
lijn helt het terrein tevens naar het noorden. Van 8 ^ 9 M. 4- A. P.
ten oosten van Apeldoorn daalt de oppervlakte des lands tot ± 2
è. 3 M. ten zuiden van Hattem.
Voor de kennis van den hydrographischen toestand van dit terrein
is het belangrijk te weten, dat de meeste beekjes gevoed worden
II. 14
Digitized by
Google
2IO
door sprengen of bronnen op de oostelijke helling der Veliiwe-
heuvels. Die bronnen onstaan door het atmospherisch water, het-
welk voor een groot gedeelte spoedig in den poreuzen zandgrond
wegzinkt (vergel. deel I pag. 256) en op voor het water ondoordringbare
leemlagen blijft staan. Door ondergrondsche afvloeiing komt het
als bronnen aan de oppervlakte. De eigenlijke ondergrondsche
waterscheiding in de Veluwe-heuvels is niet nauwkeurig aan te geven.
De afwatering van het boven omschreven terrein geschiedt in
het zuiden door:
A. De Soerensche beek. Dit watertje ontstaat uit eenige
sprengen onder Laag Soeren^ welke het water door een grondduiker
onder het Apeldoornsch kanaal door voeren. Bij Brummen stort
de Soerensche beek zich in den IJsel, terwijl ook een gedeelte van
haar water wordt afgevoerd naar de Leuvenheimsche beek. Op
verschillende plaatsen wordt deze beek opgestuwd tot het drijven
van watermolens.
B. De Leuvenheimsche beek voert het water van een groot
gedeelte der gemeente Brummen, benevens een deel van het water
der Soerensche beek af. Door een sluis, de Koppelbrug geheeten,
stort zij zich in een buitendijkschen polder.
C. De Riendersche en Oekensche beken. Deze beide
beken voeren een gedeelte van het water der gemeente Brummen
af en storten het langs sluizen door den straatweg Arnhem — Zutfen in
den Oekenveldschen polder. Deze sluizen dienen, om bij over-
strooming het water te keeren.
D. De Voorstondensche beek. De Voorstondensche beek
(naar het huis te Voorstonden), heet in het begin Eerheeksche heek
(naar het huis te Eerbeek), Zij ontstaat uit sprengen bij Kolden-
have (gem. Brummen) en wordt op onderscheidene (6) plaatsen tot
het drijven van watermolens opgestuwd. De verst naar beneden
gelegen watermolen, de Haar,^ heeft een stuwpeil van 10,85 M. -I-
A. P. Door een grondduiker loopt de beek onder het Apeldoom-
sche kanaal door en valt in den polder de (^z'^rwörjr^, welke door
den Hoendernestersluis op den IJsel loost.
E. De Boven Voorsterbeek. Uit de samenvloeiing van de Beek-
Digitized by
Google
2ii
bergsche beek^ die bij Beekbergen^ en van de Loenensche beek^ die
bij Loenen ontspringt, ontstaat de Boven Voorsterbeek. Door een
grondduiker loopt deze beek onder het Apeldoornsche kanaal door.
Bij het kasteel Nieuwenbeek stort zij haar water in den IJsel uit.
Op verschillende plaatsen wordt het water dezer beken opgestuwd
tot het drijven van molens. Te Voorst worden o. a. twee achter
elkander gelegen onderslagradmolens door dit water bewogen. Het
stuwpeil bedraagt hier 6,20 M. 4- A. P.
— De Oude beek valt in het Apeldoornsche kanaal en voert het
water van 230 H. A. hooge gronden af. — De Veldhuizer-
spreng is, evenals de Vrljenberger sprengt gegraven tot voeding
van het Apeldoornsche kanaal. De gezamenlijke lengte dezer spren-
gen bedraagt 6,238 K. M. Het water loopt over vijf gedeeltelijk
gekoppelde vervallen in de beek, terwijl tevens nog op enkele plaatsen
het water kan worden opgestuwd.
— Het noordelijk gedeelte der oostelijke Veluwe wordt in het westen
begrensd door de heuvelhellingen, hoewel de waterscheiding verder
in het land ligt. In het oosten wordt het bepaald door den linker
IJseldijk, met eene hoogte van 7 M. in het zuiden bij Voorst en
2 M. + A. P. in het noorden. Door de helling des terreins naar het
noorden wordt de richting aangewezen, in welke het water afstroomt.
Langs nagenoeg evenwijdige geulen stroomt het water naar het noorden,
waar zij, als gevolg van het smaller worden des terreins, in elkander
vloeien tot ééne uitmonding. De Grift is de westelijkste dier
beekjes, en stroomt in de lengte langs den voet van de heuvelreeks
naar het noorden. De heuvels zenden haar van den westkant
een tal van kleine, doorloopende afwateringssprenkjes toe, welke
alle onder rechte hoeken zich in de Grift storten. Zij toch stroomen
snel van de heuvels naar het oosten, terwijl de Grift aan den voet
dier heuvels de algemeene helling naar het noorden volgt.
De Grift ontleent zijn oorsprong aan de samenvloeiing van ver-
schillende sprengen en beekjes tusschen Apeldoorn en Beekbergen.
Zij stroomt langs den voet van de Veluwe heuvelrij, zooals wij
reeds opmerkten, en ontvangt hiervan onderscheidene beekjes.
Doordien deze watertjes, dwars van de heuvelrij afvloeien, hebben
Digitized by
Google
212
zij een aanzienlijk verval. Hiervan is partij getrokken door de
bewoners. Tal van papiermolens zijn er gebouwd, die hunne be-
weegkracht aan het vallende water ontkenen. Ook de Grift wordt
op verschillende plaatsen tot het drijven van watermolens opgestuwd.
De Grift staat door sluizen met het derde en vierde pand van
het Apeldoornsche kanaal in verbinding, dat door haar gevoed
wordt. Doch het overtollige water kan van het 4de pand door een
sluis lager op de Grift terug worden gebracht. Nabij Heerde ver-
eenigt zich het Apeldoornsche kanaal met de Grift en volgt deze
tot bij Hattem in den IJsel. Bij de Hezenherqer schutsluis echter
wordt het overtollige water van het bovenpand nog door de bed-
ding der Oude Grift geleid, en dient er tot het drijven van een
watermolen. Beneden de sluis vereenigt zich dit water weder met
het benedenpand.
Ten oosten van de Grift stroomen de Nieuwe Wetering^ de
Grooie Wetering en de Terwoldsche Wetering daarmede evenwij-
dig naar het noorden. Naar het oosten toe ligt het stroomgebied
van elke volgende beek lager dan dat van de voorgaande. Nemen
wij tot voorbeeld eene doorsnede van Vaassen naar Terwolde (ten
noorden van Deventer aan den IJsel) dan vinden wij, dat ten
westen van de Grift en het Apeldoornsch kanaal de bodem on-
geveer 12 k 14 M. hoog is. Dit gebied behoort hier tot de
Grift. Ten oosten van het kanaal, waar tot de Nieuwe Wetering
het land op dit riviertje afstroomt, is de bodemhoogte ongeveer
8 M. + A. P. en daalt naar de Nieuwe Wetering tot 4,30 a
4,50 M. + A. P. Ten oosten van de Nieuwe Wetering begint het
land, dat afwatert naar de Groote Wetering. Dit land heeft eene
hoogte van ongeveer 3,80 è. 3,90 M. -f A. P., terwijl ten westen
van Terwolde de bodem ongeveer 3,70 tot 3,10 M. -i- A. P. hoog
is. Nabij den IJsel neemt die hoogte, zooals gewoonlijk bij rivieren
het geval is, weder iets toe. Doch uit een en ander blijkt duidelijk,
hoe het land, ook in het meer effene terrein, in trappen afdaalt
naar den IJsel.
De Nieuwe Wetering is een boezem, die door de Evergeune-
sluis op de Groote Wetering buiten de sluizen loost, en langs dezen
Digitized by
Google
213
weg zich verder in het Apeldoornsche kanaal en den IJsel uitstort.
Ongeveer 3455 H.A. hooge gronden wateren hierop af. De water-
standen waren gemiddeld bij Kapel in den bovenloop 4 M. -f- A. P.
en binnen de Evergeunesluis 1,89 M. + A. P. De hoogste stan-
den waren hier 4,74 en 3,69 M. + A. P.
De Groote Wetering. De Groote betering loost door de
Groote sluis op den IJsel. Ongeveer 16070 H.A. polderland en
hooge gronden wateren hierop af en ook de boezems^ de Kromme
beek en de Blinde beek storten op haar hun wateren uit. De
Kromme heek stort het afstroomingswater van 680 H.A. polderland
en hooge gronden bij Adelaarshof op de Groote Wetering. De
Blinde beek loost op de Terwoldsche beek en gezamenlijk storten
zij het water in de Groote Wetering uit. De gemiddelde water-
stand bij Adelaarshof bedraagt 2,78 M. + A. P. en binnen de
Groote sluis 1,37 + A. P.
Het land, waarvan deze beekjes de afleiding vormen, is voor
een gedeelte bedijkt en maakt het polderdistrict Veluwe uit.
§ 8. HET APELDOORNSCHE EN DIERENSCHE KANAAL.
Van Dieren strekt zich een kanaal uit naar 4^<f///(7^r«, dat zich verder
voortzet naar Hattem en den IJsel. Dit is het Dierensche en Apeldoorn-
sche kanaal^ dat geheel den oostelijken voet der Veluwe-heuvelrij
volgt. Te Dieren staat het met den IJsel in verbinding en te
Hattem mondt het weder in den IJsel uit. Het Apeldoornsche
kanaal heeft met de voorhaven van Dieren eene lengte van 54,630
K. M. Het is in één voorhaven en zes panden verdeeld, welke
door schutsluizen van elkander gescheiden zijn.
Bij Dieren is de voorhaven van 44 M. lengte, waarin de water-
stand met den IJsel op en neder gaat. De middelbare rivierstand
op den IJsel bedraagt hier 6,31 M. -f A. P. Het eerste pand van
het Apeldoornsche kanaal strekt zich uit tusschen de schutsluis
van Dieren en die van Apeldoorn. Dit pand heeft eene lengte
van 23,214 K. M. *) en kanaalpeil van 13,42 M. + A. P. Hieruit
i) Zie het : Overyicht der Scheepvaartkanalen in Nederland, 1888.
Digitized by
Google
214
blijkt, dat dit pand geen voeding kan ontvangen uit den IJsel bij
Dieren. De voeding van dit pand geschiedt door de Oude heek^
de Veldhuizer- en Vrijenberger sprengen^ de Oosierhuizer sprengen^
de Zwaansprengen en de Kraijers- of Keizerssprengen^ die een
tak van de Apeldoornsche dorpsbeek opnemen.
In de Verslagen der Openbare werken wordt jaarlijks opgegeven,
hoeveel water deze verschillende beekjes en sprengen aan het
Apeldoornsche kanaal toevoeren.
In 1883 vinden wij daarvoor gemiddeld in M» per etmaal.
Watervoeding van het Apeldoornsche kanaal door
verschillende sprengen en beken in M* per
etmaal in 1883.
i
1^
erhuizer
reiig.
nspreng.
1
■j
E
's,..
>
l^
1 '^
3
1
e2^
Zes zomermaanden
(Mei— Nov.)
506
6168
5486
939
7871
5248,26218
Zes wintermaanden.
2698
3901
4023
1458
8247
3476
23830
Gemiddeld over het jaar.
1602
5034
4754
1212
8059
4362
25024
Het tweede pand^ van de Apeldoornsche tot de Koudhoornsche
sluis, lang 2,524 K. M. met een kanaalpeil van 11 M. 4- A. P.,
wordt gevoed uit het eerste pand door de sluis bij Apeldoorn.
Het derde pand^ van de Koudhoornsche tot de Vaassensche sluis,
6,322 K. M. lang met een kanaalpeil van 8,45 M. 4- A. P., en
het vierde pand van de Vaassensche tot de Bonenberger sluis, lang
10,141 K. M. met een kanaalpeil van 5,75 M. + A. P., worden
gevoed uit de Grift, die ten westen langs het kanaal loopt.
In het vijfde pand^ van de Bonenberger tot de Hezenberger sluis
lang 9,134 K. M. met een kanaalpeil van 4,30 tot 4, 12 M. -f A. P.,
mondt de Grift uit beneden de Bonenberger sluis, en dus is dit
gedeeltelijk een stroomend water. Daardoor is het kanaalpeil aan
het boven- en benedeneind niet gelijk, doch vindt men er eenig
Digitized by
Google
215
verval, zooals de cijfers aanwijzen. Ook de Vosberger beek watert
op dit pand af.
Het zesde pand bij Hattem ligt gemeen met den IJsel. Het heeft
eene lengte van 3,246 K. M. terwijl de gemiddelde rivierstand
1,04 M. + A. P. bedraagt. (Gemiddeld aan de Hattemsche brug
gedurende de zomermanden 1875 — ^4) ^P ^^^ pand watert ook
de Groote Veluwsche Wetering af.
Om het overtollig kanaalwater af te leiden is er onder Oosterhuizen
een duiker gelegd, teneinde uit het eerste pand het water op de
Beekbergensche beek en Blinde beek af te voeren, terwijl het ver-
volgens in de Grift komt. Ook in andere panden heeft men voor
waterafvoer werken aangelegd.
De breedte van het kanaal loopt van 10,50 tot 12,90 M. en de
diepte van 2 tot 1,61 M. onder kanaalpeil.
Historische opmerkingen over het Apeldoomsche kanaal. Het
Apeldoornsche kanaal wordt ook wel het Griftkanaal genoemd naar het riviertje
de Grift, dat het van Apeldoorn naar het noorden nagenoeg geheel volgt. Reeds
sedert overoude tijden was de aandacht van velen op dat riviertje de Grift ge-
vestigd geworden. De milde en zuivere bronnen maakten het zeer geschikt,
om er fabrieken en bovenal papiermolens langs te plaatsen. Hierdoor werden
er reeds vroeg vele aanzienlijke fabrieken gebouwd. Vooral in den tijd, toen
de sloom nog niet als be weegkracht gebezigd werd, had die van het stroomende
water veel waarde.
Doch ook uit een ander oogpunt werd hierop de aandacht gevestigd. Men
hield de Grift voor een watertje, dat aangewezen was om bij den aanleg van
een kanaal door de Veluwe te gebruiken.
In een streek, waar zoovele fabrieken bloeiden, moest eene goede kanaalvaart
van groot belang geacht worden. Vooral was dit het geval in den tijd, toen
de overige middelen van verkeer nog veel te wenschen overlieten.
Zoo vindt men aangeteekend, dat reeds in het midden der 1 7de eeuw ernstig
over de kanalisatie van dit watertje gedacht werd. Bij Landschaps besluit van
den I5den Aug. 1640 werd het Hof van Gelderland hiertoe gemachtigd i).
Evenwel kwam het niet tot eene uitvoering. Tal van bezwaren waren toch
aan de uitvoering van dit plan verbonden. De talrijke papiermolens, welke
door het water van de Grift gedreven werden, hoeveel belang zij ook bij een
i) Sloet. Bijdragen tot de kennis van Gelderland 1852 — 55 pag. 177.
Digitized by
Google
2l6
kanaal hadden, wilden geen droppel water missen. De stuwen bij lederen
muien waren zoovele hinderpalen voor de scheepvaart. Er bestond bezorgdheid,
of er, naast het benoodigde voor de fabrieken, nog genoegzaam water voor een
ten allen tijde bevaarbaar kanaal overbleef.
Toen Koning Lodewijk Napoleon, die soms het Loo bewoonde, op het be-
lang van dergelijk kanaal opmerkzaam gemaakt werd, gelastte hij eene opne-
ming en het indienen van een rapport. De Heer Daendels, destijds baljuw
van de Velu we, vervulde deze opdracht. Evenwel bleef de zaak onuitgevoerd,
misschien doordien de staatkundige toestand weldra veranderde. Koning Wil-
lem I, onder wiens regeering zoo vele belangrijke kanaalwerken tot stand
kwamen, was het weggelegd ook dezen arbeid te voltooien. Op nieuw werd
een nauwkeurig onderzoek ingesteld, en in een rapport werden als nieuwe
plannen nu voorgesteld :
1. Om een nieuw kanaal van Apeldoorn ten oosten langs de Grift te laten
graven tot beneden de laatste fabriek onder Heerde, en verder de Grift te volgen.
2. Om dit kanaal te voeden met nieuwe bronnen nabij Beekbergen, welke
in een beekje onder de Grift door geleid konden worden, en verder met over-
tollig water van de Grift zelve.
Deze plannen werden nader onderzocht en uitgewerkt, en in 1824 werd bij
Koninklijk besluit van i October bepaald, dat de Grift van Apeldoorn tot bij
Hattem in den IJsel bevaarbaar zou worden gemaakt. In het voorjaar van
1829 was dit allerbelangrijkst werk voltooid, en op den lyden April van dat
jaar begroetten de hooggelegen dorpen op de Velu we met vreugde voor het
eerst de Nederlandsche vlag op den mast van een schip te midden van hunne
heuvelen i).
Evenwel liep het Griftkanaal te Apeldoorn dood midden op de V'eluwe.
Dat was maar half werk, en daarom werd er van vele zijden op aangedrongen,
dit kanaal ook aan het andere eind met den IJsel te verbinden, bijv. tusschen
Brummen en Dieren. Hierdoor zou het kanaal, vroeger van plaatselijk nut,
meer van algemeen belang worden. Het zou een spoediger en zekerder water-
verbinding geven van Zwolle met den Rijn enz.
Met dit doel deed de heer Sloct, Districts-commiss.aris van de Vel uwe, in
1846 reeds een voorstel dienaangaande 2). Voor de voeding zou men het water
uit de kanaalbeek van hel Grift-kanaal, die te overvloedig water gaf voor dat
i) Zie Memorie van den Districtscommissaris van de Veluwe J. A. J, Sloet,
wegens eene voorgestelde verlenging van het Grift-kanaal van Apeldoorn tot
in den IJsel tusschen Dieren en Brummen. (In Sloet's Tijdschrift voor Staat-
huishoudkunde V, 1850 pag. 429).
2) Sloet, 1. c. pag. 432.
Digitized by
Google
217
kanaal, gebruiken, terwijl men tevens gebruik zou kunnen maken van de sprengen
bij Oosterhuizen in het Soerensche en Dierensche veld aanwezig. Ook het belang
van dit gedeelte werd erkend, en in 1869 werd het Dierensche kanaal, zooals
men dit gedeelte wel noemt, voltooid.
§ 9. DE NOORD-WESTELIJKE AFHELLING VAN DE VELÜWE.
De noord-westelijke af helling van de Veluwe is naar de Zuiderzee
gericht en vindt hier ook hare afwatering. Bij de meestal hooge
gronden, die geen dijken behoeven legen overstrooming, heeft die
afwatering direct op zee plaats.
Ook vindt men op deze af helling nog eenige kleine, weinig be-
teekenende watertjes, die in de zee uitmonden. Ten oosten van
de Eem vindt men als zoodanig in de eerste plaats de T^aak een
afwateringskanaal, dat het water van 630 H. A. lage gronden onder
Nijkerk en Hoevelaken door den Laakschen duiker in den Zuiderzee-
dijk loost.
Een weinig verder oostelijk ligt de Nijkerksche haven, een
boezem, die het water van 1270 H. A. hooge gronden ontvangt.
Dit water heeft zich eerst in de Breede heek verzameld, welke te
Nijkerk, na nog door twee stuwsluisjes te zijn opgehouden, in de
Haven loost. De boezem van den Nijkerkschen haven loost verder
door een schutsluis op de Zuiderzee.
Ten oosten van Nijkerk loopt van het midden der Veluwe nog
een heuvelrij in de richting van Harderwijk naar het N.-W. Tusschen
deze heuvelrij en de westelijke helling der reeds vroeger genoemde
Veluwe heuvels ligt eene vallei, die ongeveei van het Uddelermeer
zich uitstrekt naar het N.-W., een weinig ten oosten van Harderwijk.
Deze vallei was door de natuur aangewezen om het afvloeiings-
water van het Uddeler meer en het verdere gebied naar zee te
voeren. Hierdoor is de Hierdensche beek ontstaan.
De Hierdensche beek wordt gevoed door het overtollige water
van het Uddeler tneer^ waarbij zich dat van eenige hooge gronden
voegt. Te Sta verden wordt deze beek tot het drijven van een
bovenslagrad water molen opgestuwd. Het stuwpeil ligt 19,70 M.
-f A. P. Nog op verschillende andere plaatsen wordt deze beek
Digitized by
Google
2l8
opgestuwd. Dit heeft plaats te Leuvenum tot 12,24 M. -f A. P.,
bij den Hulshorst tot 5,68 M. + A. P. en bij denEssenburg tot
3,23 M. -f A. P. Van hier loopt zij vrij in de Zuiderzee uit.
De PüTTEMERBEEK wordt gevoed door verschillende kleine beekjes
en weteringen, die het water van de lage gronden der Veluwe ten
Z. en O. van Elburg, van de broeklanden van Oldebroek en van
een paar polders ten N. van Elburg afvoeren. Zij ontlast zich
onder den naam van El door een sluis in de haven van Elburg,
Ten noorden van de Veluwe in Overijsel loost het land op den
Boezem van de Geldersche gracht, die door verschillende wete-
ringen gevoed wordt, en die door de Drontensche- of Geldersche-
sluis (ten Z. W. van Kampen) in de Zuiderzee afwatert. De Gelder-
sche gracht is waarschijnlijk in 1377 gegraven, i)
i) Bijdragen tot de Gesch. van Overijssel VII, 1883 pag. 259.
Digitized by
Google
XV. DE RIVIER DE IJSEL EN HET OOSTELIJK
IJSELGEBIED.
LITTERATUUR.
1. De rivierkaart van den Gelderschen IJsel, schaal i : 10,000. 1888.
2. Verder: De Topographische kaart en de Waterstaatskaart.
3. J. A. V. DooRNiNCK. Welke zou de hoofdoorzaak van het verval der
bevaarbaarheid van den IJsel zijn. (Overijselsche Almanak. 1839).
4. J. A. V. DoORNiNCK. Iets over het verbeteren der handelscommunicatie
van Overijsel met Duitschland. (Overijs. Almanak. 1841).
5. E. A. JORDENS. De IJsel als handelsweg. (Overijselsche Almanak. 1852).
6. R. W. Tadema. Over den ouden loop van den IJsel tusschen Westervoort
en Deventer. (Overijs. Almanak. 1852).
7. F. W. VAN Ma RLE. Welsum en Marie. (Overijs. Almanak. 1841).
8. R. P. J. Tütein Nolthenius. Onderzoek naar de bruikbaarheid der oude
stroommetingen. (Tijdschr. Inst. v. Ing. 1885—86).
9. Tienjarig overzicht der waterstanden. (1871 — 1880).
10. Tegenwoordige staat van Overijsel (1790) en van Gelderland (1741).
11. C. Lely. Rivieren en rivierwerken. (Waterbouwkunde) 1885.
12. C. R. F. Kraijenhoff. Proeve van een ontwerp tot sluiting van den
Neder- ^hijn en de Lek en tot het storten van derzelver water op den IJsel. 1822.
13. M. V. DoORNiNCK. Aanmerkingen op het ontwerp van afleiding van den
Rijn langs den IJsel. 1828.
14. J. G. W. FijNjE. Beschouwingen over eenige rivieren, waaronder ook
Nederlandsche. 1888.
15. Register VIII bevattende de beschrijving der peilschalen, hakkelbouten en
verdere verken werken langs den IJsel. 1852.
16. J. H. Frrrand. De Lijmersche Overlaat. (Verh. Inst. van Ingenieurs.
1853—54).
Digitized by
Google
17. P. J. W. Teding van Berkhout. Aanmerkingen op de wijze van ten
uitvoerlegging van het decreet van Lodewijk Napoleon van i8 Juli 1809
met betrekking tot de Snippelings Overlaat. 1849.
18. Nota van den ingenieur Ferrand over den Snippelings dijk. (Versl. der
Opcnb. Werken. 1854).
19. De Overlaten in Nederland. (Versl. d. Openb. Werken. 1865).
20. J, II. Ferrand. Over de verdeeling der wateren van den Boven-Rijn
tusschen de Waal, den Neder-Rijn en den IJsel. 1847.
21. Toelichting van de vergelijking der uitkomsten van de peilingen in 1844 —
1847 in den Gelderschen IJsel verricht, met die van 1874. (Versl. v. d.
Openb. Werken. 1874).
22. Lengteprofiel en breedten der rivier de Geldersche IJsel, 1844 en 1874.
(Versl. V. d. Openb. Werken. 1874).
23. L. A. J. W. Sloet. Bijdragen lot de kennis van Gelderland. 1855.
24. W. Staring. Verslag over den toestand der rivieren en der afwatering in
het Zutfensche. 1847.
25. F. E. L. Veeren. De invloed van het grondwater op den waterstand der
Boven-Slingebeken. (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 1888).
26. F. E. L. Veeren. Het waterschap van de Berkel en Wehmerbeek. (Win-
terwijksche Courant 17—20 Jan. 1888).
§ I. DE NATUURKUNDIGE TOESTAND VAN DEN IJSEL.
(Verhouding tot het land^ waterstand^ horizontale uitbreiding^
bedijking ^ verhang^ stroomsnelheid^ waterafvoer^ diepte).
De rivier de IJsel is als een tak van den Rijn te beschouwen,
die ongeveer Vo van het water uit het Pannerdensche kanaal van
Westervoort naar Kampen voert, en het voorbij deze stad in zee
uitstort (Zie I. pag. 345). Aan den mond heeft de IJsel eene
delta gebouwd van typischen vorm
Het land, dat de IJsel doorstroomt, heeft in het zuiden eene
hoogte van 10 è, 25 meter + A. P. en daalt vervolgens trapswijze
tot hoogten van 5 ^ 10 M. en i ^ 5 M. af. Nabij de monding
beneden Hattem heeft het land eene hoogte = A. P. Wanneer
men van den IJsel naar het oosten gaat, vindt men, dat de bodem
slechts langzaam rijst. Ten westen van de rivier zet zich aanvan-
kelijk hetzelfde terrein voort en wordt eindelijk begrensd door de
Veluwe-heuvels.
Digitized by
Google
221
Behalve als tak van den Rijn is de IJsel vallei ook te beschou-
wen als een door de natuur aangewezen geul voor het afvloeiïngs-
water, dat hoofdzakelijk van het oostelijke gebied komt. Als een
naar het westen zacht afbellend vlak daalt de Geldersche Achter-
hoek naar den IJsel af, en de rivieren, welke de IJsel hier op-
neemt, staan in den benedenloop dan ook bijna rechthoekig op
de hoofdrichting van den IJsel. De Oude Ifsel, de Vordensche
beek, de Berkel en de Schipbeek zijn in haar benedenloop vol-
komen de uitdrukking van dien vorm des terreins. Ten noorden
van de Schipbeek is de algemeene af helling des terreins meer naar
het noordwesten gericht, en daardoor loopen hier de afwaterings-
beken ten O. der rivier meer evenwijdig met den IJsel, zoodat zij
niet in den IJsel uitmonden, doch, na bij Zwolle zich vereenigd te
hebben, een zelfstandige uitmonding vormen in het Zwarte Water,
Wij zullen ons thans evenwel alleen met den IJsel bezighouden.
De rivier de IJsel heeft in tweeërlei opzicht hydrographische be-
teekenis voor het gebied, dat zij doorstroomt. In de eerste plaats
is zij als een tak van den Rijn te beschouwen, die een gedeelte
van het Rijnwater afvoert, en in de tweede plaats neemt zij het
afvoerwater op van de genoemde stroompjes uit het oosten en van
de Veluwe. Door deze laatste komen hare waterverhoudingen dan
ook niet altijd met den Beneden Rijn overeen, die bijna uitsluitend
met water van den Boven Rijn gevoed wordt.
De gemiddelde breedte van den IJsel bedraagt volgens metingen
in 1874 in het vak Wester voort— Doesburg 109 M. bij 2,84 M.
diepte, in het vak Doesburg— Dieren 120 M. bij 2,74 M. diepte,
in het vak Dieren— Zutfen 106 M. bij 2,66 M. diepte, in het vak
Zutfen — Deventer 116 M. bij 2,75 M. diepte, in het vak Deventer
— Wijhe 135 M. bij 2,73 M. diepte i).
De rivier heeft deze geul te midden van hare kleiafzettingen
open i) gehouden. De rivierklei weggedacht zou het IJseldal eene
vallei vormen van gemiddeld 4 K. M. breedte.
1) Tutein Nolthenius. Oudere stroommetingen op den Boven Rijn en zijne
takken (Tijdschr. Kon. Inst. v. Ing. 1885 — 86 pag. 302.)
I) Zie deel I pag. 309.
Digitized by
Google
(»
•
»-^
ü
HH
etf
a
S
0^
^
n3
S
£
CS
4^
bn
•Ö
u
fl
a>
S
Ü
ë
fl
0)
e
•d
;jj»
^
§•
s
a
'S
1
>
iS
tn
c
u
0)
Q)
^3
'*^
C
Ctf
CA
^
Urn
4>
CÖ
•O
^
a
Ë
?
TS
•♦-»
a
^
(u
o
o^
g
o
4^
43
>
a
o
T3
fi
o;
-fl
g
a>
>
a>
Q
a
wp 9)3ooi{
•3881 «ï
3pU9J99J)Sl39J
s -1
O
00
00
o
o
00
00
00
00
lo o
in ocT
o o
vo 00 vd vcT vcT
o o o
ro O^ 00
^ Os t^
00^ VO m
fO m" cT
o 00
M 00
t^OO «^ Onvom OnvO
o^ocrt^^fir^cofTcr
t-^t^iovo^i-oo N «o
N o
(> OO"
%0 M M o^ fO ro
N fO t^ <o ^O Os
+ -f + +
p^
N
> JJ i=l
-}- + 4-
?: CS q
P Q Q c3 Q O ^
o
in
e«
in
lO
«O
M
O
N
N
Tf
w
'6
+
f-
is
— .
-3
NO
t^
U
►H
ro
M
O
CL,
H-
4-
(4
>
ON
t^
w,
N
in
!•«
O
«
-f
-f-
Ö
— —
—
\n
t^
G
Tf
«O
O
M
o
2
+
+
S
00
to
g
ir>
vo
>
c
»-«
O
s
+
4-
,a
t^
o
5"
00
00
t<^
o
0
1
+
■f
1
- -
—
00
o
M
^
in
d
1
+
r
g
-
>
c
Pi
P4
tUD
tsi
N
ü s
CU c«
Ui Ui
Digitized by
Google
223
Bij Westervoort heeft de IJsel aanvankelijk geheel een kanaal-
vormig uiterlijk, en zooals wij reeds zagen, is dit eerste gedeelte
ook ten deele door kunst gevormd i). De rivier, welke gemiddeld
niet breeder is dan 109 M., loopt in het eerste gedeelte door oever-
landen met eene hoogte van meestal 9 tot 12 M. + A. P. Daar
de gemiddelde waterstand gedurende de zomermaanden -f 9,42 M.
te Westervoort bedraagt en te de Steeg 8,20 M. -f A. P., blijkt hier-
uit de noodzakelijkheid van bedijking.
Op den rechter oever sluit de IJseldijk te Westervoort zich bij
den. oostenHjken Rijndijk aan, en loopt onafgebroken door tot
Doesburg, waar hij door den Ouden IJsel wordt afgebroken. Na
nog een kleine voortzetting tot Dieren vindt men vervolgens aan
dien kant bijna geene hooge dijken (alleen tusschen Zutfen en
Deventer vier kleine afgebroken gedeelten) tot een weinig ten noorden
van Deventer. Langs den westelijken oever vindt men aanvankelijk
bedijking tot Velp. Vervolgens vangt ze, na een lange tusschenruimte,
weder aan bij Brummen, welke dijk zich met een kleine onderbre-
king bij Zutfen voortzet tot Voorst, waar het dal der Molenbeek
den dijk afbreekt. Ten noorden van Voorst vangt de Veluwsche
bandijk aan, die onafgebroken voortloopt tot bij Werven ten Z.
van Hattem. Hier stroomen de Veluwe-weteringen de uiterwaarden
van den IJsel binnen Ten N. van Hattem zetten de dijken zich
op korten afstand van de rivier voort.
Beneden Deventer heeft de IJsel dus bijna vrij regelmatig bedijking
aan beide oevers. De hooge bandijken omsluiten aan den mond de ge-
heele delta van het Kampereiland^ die zich tusschen en langs verschil-
lende IJselmonden gevormd heeft. Vroeger stortte zich de IJsel hier
door 5 monden in de Zuiderzee. Zij waren : het Keieldiep^ het Rech-
terdiep^ het Noorderdiepy het Ganzediep en de Goot. Thans is het
J^ oor der diep afgesloten tot 2,20 M. + A. P. en \i<ti Rechter diep tn
het Ganzediep zijn in den bovenmond beteugeld, (zie II pag. 238).
Het Keteldiep is tegenwoordig als de eigenlijke mond van den
IJsel te beschouwen. Tusschen twee leidammen van ongeveer 4100 M.
i) Zie deel I pag. 309.
Digitized by
Google
224
engte en op een onderlingen afstand van aanvankelijk 158 M.,
doch naar den mond vernauwend tot 100 M. wordt het Keteldiep
bijna een uur in zee gevoerd. De hoogte van den Noorderleidara
bedraagt om het landeinde 3,10 M. + A. P. en verder 2,00 en
1,30 M. -f A. P., terwijl de kop 1.50 M. -f A. P. ligt. De Zui-
derleidam is aan het landeinde 2 M. + A. P. hoog, wordt verder
2,10 M. en ligt met den kop 2,50 M. + A. P. hoog. De gemid-
delde waterstand was te Dronten aan de Zuiderzee bij vloed
0,32 M. + A. P. en bij ebbe 0,14 M. + A. P. Hieruit blijkt,
dat genoemde leidammen bij gewonen waterstand boven water
uitsteken. Doch bij hooge waterstanden, als van 31 Jan. 1877,
toen het water hier 3,70 M. + A. P. stond, werden zij er door bedekt.
Verhang, stroomsnelheid, waterafvoer en diepte zijn vervolgens
belangrijke elementen voor de kennis van den natuurkundigen toe-
stand eener rivier. Wij zullen deze achtereenvolgens behandelen.
Verhang van den IJseh
Bij een lagen
rivierstand.
Bij een middelbaren
rivierstand. ;
Bij een hoogen
rivierstand.
Plaatsen.
Im.
+A.P,
I U)
I
vO
^ « c
iigS ïr>. :5 i o g
, N V ^ 4>
vO
2 C es
•.'S ö°2<»^
IM. + A.P
g ^
«u's.
I
Pannerden .
Westervoort
Doesburg .
Dieren
Zutfen
Deventer . .
Wijhe
Katerveer. L,
Kampen. L.
W.j
w.
8,35
7,49
5,26
4,11
2,67
1,44
0,70
0,54
0,39
0,000091
099
128
089
072
037
OIIi
0091
10,46
9,49
7i30 !
6,39 I
4,73 ,
3,44 I
1,93
0,79
0,37
o,cx>oi03
1 098
III
' 102
076
076
077
027
I
14,60
ï3,34
ïo,43
9,92
8,62
6,97
5,92
3,90
2,11
0,000133
I 129
057
080
097
072
ÏOI
i "3
Uit die verhangcijfers blijkt, dat bij een lagen rivierstand het
verhang in den bovenmond van den IJsel (Westervoort — Doesburg)
Digitized by
Google
kleiner is dan in het volgende pand, en dat hetzelfde bij een mid-
delbaren rivierstand het geval is, terwijl bij een hoogen rivierstand
integendeel hier het verhang het grootst is. Reeds hebben wij er
vroeger op gewezen i), dat bij hoogen rivierstand de IJsel een
evenredig grooter aandeel van de waterverdeeling bij Wesiervoort
van den Rijn ontvangt dan bij lagen en middelbaren rivierstand,
iets wat overeenkomt met hetgeen wij hier opmerken.
Het verhang van den IJsel neemt naar beneden af en eveneens
hiermede de stroomsnelheid. De grootste oppervlakte-snelheid van
den IJsel werd waargenomen den 17 Juli 1875 bij een waterstand
van 10,05 M. + A. P. te Westervoort. Boven eene diepte van
2,75 M. bedroeg hier de oppervlakte-snelheid 1,55 M. in de seconde.
De waterafvoer van den IJsel vinden wij in het volgende over-
zicht, bij verschillende rivierstanden gerekend.
Hoogte van den
waterstand
te Westervoort.
Afvoer per sec.
in M8
I M.
M. R.
boven »
1871-
-1880
9,42
10,42
210
360
3 M.
» *
*
>
11,42
520
3 M.
I M.
beneden »
12,42
8,42
700
IOC
De slibafvoer van den IJsel is reeds besproken in verband met
den Rijn I, pag. 338. Zij bedraagt per jaar gemiddeld 470 mill.
K.G. (N.B. In de tabel op pag. 338 deel I moet toegevoegd
worden : millioetun).
i) Zie deel I pag. 346.
II.
15
Digitized by
Google
226
Omtrent de afwisseling van de diepte der rivier vindt men
belangrijke opgaven in onderstaande tabel.
Plants der ondiepte.
Diepten in M. beneden M. R. i86i — 1870.
1875 '1876
1873I1874
1877
1878
187911880 1881
1882
Schommel,
in diepte.
1863— 1882
Bovenmond
Westervoortsche spoorwegbrug
Grooten Durk
Aan de Steeg
Doesburg
Dierensche Hank
Geldersche toren
Bronkhorster veer
Groene jager
Bronsbergen
Zutfen
Zaagmolen beneden Zutfen
Voliehand beneden Deventer
Blokhuis
Doornewaard
Veer te Olst
Bij het Veersener rak
1,65 i,96;2,09' 1,77
2,101,94
1,92 2,06'
i,82|i,9i
2,04 2,06
2,10
1^94
1
2,32
i,96]2,32
— 2,67
2,02 2,47
2,032,17
1.77 1.87
1,95:^97
— 2.06
— 2,09
— 2,17
— '2,12
— ii,86
1,82
1,62
1^53
1,86
1.73
2,00 2,oiji,8o 1,921, 80
2,092,232,182,052,13
— 1,881,891,76 1,89
1,902,152,152,002,14
2.19 2,09'2,I2 2,32 2,23
— — I — 12,252,42
2,252,331,912,121,98
2.20 2,16 2,00 2,07 2,06
2,091,851,801,701,76
1,89 2,08 1,98 1,82 1,87
2.02 i,9i'i,9oi,86'i,87
2.03 2,11 2,001,96 1,96
2,11 2,08 1,94 i,96|i,95
2,08 2,04 — 2,06 2,05
1,87 2,ooli,77 2,02 1,90
i»94|i,72
M5|i.72
1,78
2,38
2,05
2,11
2,22
2,26
2,18
1,722,02
1.93 —
1,92 1,80
2,09 1,95
2.151.90
2,021,85
-11,85
1.74
1,88
2,24
2,06
2.22
2,07
1,72
i.76|
1.74
1,76
2,06
2,27
2,23
1,92
1,80
1.95
1,78
1,84
0.44
0.57
0,27
0,64
0.34
0,42
0.36
0,42
0.56
0.23
0.39
0,16
0,26
0,16
0.39
0,2«
0.25
De bovenstaande tabel geeft ons een overzicht van de ondiepten
in den IJsel en van de veranderingen, welke deze in eenige jaren
ondergaan hebben. (In de Versl. der Openbare Werken vindt men
voor elk jaar de opgaven van die ondiepten.) Over 't geheel vinden
wij hierin de grootste schommelingen nabij den bovenmond, verder
aan de Steeg en bij den Groenen Jager. Deze ondiepten in den IJsel
worden ook reeds genoemd door Huvgens en Hudde na hun on-
derzoek van den Rijn en van deze rivier in 1671. Zij schrijven
hierover: tVorders aengaende dese ondieptens van den IJsel, die
vallen meest alle seer cort en dikwijls geen steenwurp langh; haar
grond is meest wit sand en daerom verloopen ze ook gedurich.
Die in de mond van den IJsel is wel de slimste, soo ten aanzien van
de meeste ondiepte als ten aensien van haar grond, die grindigh is 2)."
i) Deze tabel is ontleend aan Tutein Noltheniiis.
2) Geciteerd bij Tutein Nolthenius. — Zie Deel I. Ned.en zijn Bew. pag.315.
I)
Digitized by
Google
d
•d
p<
o
a
a>
•d
d
ctf
co
<u
bo
<u
O
>
&
SuiUIdUJCBAX UTSA
00*
00 ir> »o in
M OO vo t^
M OO 00
'Sc..
gOS
r}^ c3 a o
^ •— »
>■->»—>
t^
00 w
00 N lO
M co W W^
lo r«- '«t
00 o o N
•H VO o
•^ O^ fO 'T
»^ ï^vo
t^ r^ t>» r^
OO M
tO O M t^
vo t-^vO
t^ lo «oin
o^ o^ ^
OOs o O
00 00 M
^VO N to
00 00 o^
Ov Ttvo t^
0^ o o
o^ c» o^ o^
fO m o^ M
tn in o^ "^
^ Ó^ C^ O^ O^OO o^
co
o ? 00
«** . ►H
- " IS
e
O 00.
00 O §
i-l 00 "^
in
cd c
^ « s
(ü OO ;?
M Qv vO "^ M vO
M iH Ï^M___^ tnrr)i^
Tf M r^\o O. t^ O >0
VO. ^ cj^ rO<J 00^ O fO
fó to fO co to T? có
O O O O OOG
N co ^ in vo r^oo
00 00 00 00 00 OO 00
— Il
I I
Tf M « »M
M N co -^
00 00 00 00
invo t^
00 00 00
•4iOOAi9ÏS3^V\
in «
TfOO
•^
•^
00
in
in in
M
00 \o
r^
M
00 00
u
M
>H
JU
h.
S
§
►— »h-»
t^
M
N
N
^
V— '
S—^
Vw/
Tf o o
M
O^ in O
■^
■^ Tf in in
O "^ Tj- co in invo O ro N
00^ 00^ inq^ONO^N w H* Tf
vcTvcTvo t^vcT r^ tC tC t^ r^
t-* M N t-* O N i^vo inoo
*^ O t^TfcO"T^M «^in
c< i^f>»0 O^O^ininOvo
T-^ covq^ ^^^ O N 00 M
vo vo vd vcTvd vcT rC tCvcT r^
'^oo 52. o> r^ co Tl- w->^ 00
«^ «^ 2^-S 92 00 00 00 °2 ^
oi cj
Im ■<-* 4-* 4^ I* Im
. ft »2 »M H b eö
*^ t^ in ^vo
N co N «-1 « "^vC \0 - M
vO co covo r^ t^ N O CO vO
^ *^ ^ "^ 'Tt "^ r»vO w -^
o^ M o^ I-T O cT d^ cT cT ö
OOOOinooOOO
00 On o «-**.« ^ invo t*-00
«^ r^oo 00 00 00 00 00 00 00
»H.-l«M,HI-ll-l»-l-,M
I I I I I I I I I I
r*oo O^ o M co ^ invo r-»
*^ «^ r-oo oo co 00 OO OO 00
'SinqssoQ
Digitized by
Google
CS
CIS
'O
c
73
i
o»
o
S
O
O
H
SuiUldUJBCAV UCA
. to ^: oo" ^
o -f^ -00 tl
ON ro o A.
N ^ N fO ^ Jy
00 «o N o o ^
\0 vooO N N vO
e»r cT cT w cT N
■^ N co "^ w 00 On lOOO r- «^ lO
tT ro co H* in Tj- co tJ-oO r^vO On
t^ Tl- ^ ^ On '«*• \OVO VO 00 •"• ON
Tf vo^ iO Tt^ Onoo NO^OO i- r^ o M
o
00
M
>■
o
^ 00 o-^.2> .
? S .^00 • S
On o
O.M..,, ^
O mr^"«tONM ONW
O^OO W VO tn On M Tl-
OQmmmOmm
m M
N o
I ro mvO "^ l" ONNO
' CO O M M O iD r-
O ONVO
ON On •-•
ON ON t^ N M
?^ ^ S ^ 2"'^oo''^'ï}^'^
- «^ iTrS 'S ^ <» 12 <» ^
«5 (>:.«* bT ^. .eö r?: «ir^ T
I ^ PiH ACx, 12; « px, j| f£,
I W 00 vo o ^ o
I Tl-h- l-H M (««lOl-lVO
o lo
- . ^ ^ , j:^^
oc oó ÖN ön ó^ Ónoc oo^od^oo' ocTocT
MVO N •-• N MVOVONO
OnOOOOOOOOOOO
NOooONO'-'wtO'<i' lONO r»co
r^ r^ r-00 oooooooocooooooo
I I I I I I I I II I I
vO 1--00 ON o M e< ro "^ mvO «^
t^ t^ r» r^oo 00 00 00 00 00 00 00
•uajmz
N N rorororO«OcO
fO rO "^ m t- rO r^OO
>0 CO O N NOO TfON
"^nO O^OO^ '^^ ^9 ^ '^
cT cT eT rT fó CO w* co
co 2"<^
. 00 "^ -
O
;<S"2'^~'
O^ M
O 00 >u.
00 ^ o »-•
»^ Z 'T
4Si,px, y j| pl, ^ fiH S
00 *^ o M t^oo
l-lMCIVOl-"*^'-''-'
M 00 VO •"< ^00 VO O
\oMvo O o *^»7;*^
r^oo vo «^ r^ r^o r*
oooooooo
M M «o ^ tr>^ r^oo
oooooooocooooooo
I I II II I I
MH4MMMMIHM
o M «M «o -t lOVO «^
oooooooocooooooo
•J95U9A9Q
Digitized by
Google
229
Wat de laatste ondiepte nu betreft, deze is sedert veel verbeterd,
aangezien de vaardiepte bijna verdubbelde. Wenden wij thans een
blik op de vroegere waterstanden.
Uit de bovenstaande tabellen blijkt, dat op de rivier de IJsel de ^
gemiddelde waterstand verhoogd is gedurende den tijd van geregelde
waarnemingen. Evenwel is die verhooging niet regelmatig geschied,
zooals men ziet uit eene vergelijking van het verval van peilschaal
tot peilschaal in verschillende perioden.
Terwijl toch in de periode 18 ii — 1820 (de waarnemingen liepen
hier helaas maar van 18 14 tot 1820; ook bij andere hadden wij
niet de volledige waarnemingen) van Westervoort tot Doesburg een
gemiddeld jaarlijksch verval bestond van 9,69 — 6,95 =■ 2,74 M., vindt
men tusschen beide plaatsen in de periode 187 1 —1880 een verval van
9,57 — 7,42 = 2,15 M. Aldus was het verval tusschen beide plaatsen
afgenomen^ m. a. w. : te Doesburg was de waterstand meer
verhoogd dan te Westervoort gedurende dien tijd.
Van Doesburg naar Zutfen bedroeg het verval in de periode
181 1 — 1820 over het jaar gerekend gemiddeld 6,95 — 4,48 = 2,47 M.,
en in de periode 187 1 — 1880 was het verval er 7,42 — 4,95 = 2,47 M.
Tusschen deze beide plaatsen bleef dus het gemiddeld verval het-
zelfde. Voor den afstand Zutfen — Deventer was in de periode
1811 — 1821 het verval 4,48 — 2,99 — 1,49 M. en in de periode
1871 — 1880 4,95 — 3,62 = 1,33 M., zoodat hier weer eene afneming
van verval is te bespeuren.
Terwijl dus van Westervoort naar Doesburg het verval afnam,
bleef het van Doesburg tot Zutfen stationnair, en nam het van Zutfen
tot Deventer weder af. De perioden, welke wij namen, liepen niet
over een gelijk aantal jaren, zoodat de cijfers geenszins absoluut
juist zijn, doch zij geven eene algemeene waarheid aan. Deze
waarheid is, dat de waterstanden op den Midden-IJsel
sterker gestegen zijn dan die bij Westervoort. In
het vak van Doesburg naar Zutfen had eene vrij regelmatige
rijzing der waterstanden plaats, terwijl blijkbaar te Deventer de
waterstand weer sterker steeg dan te Zutfen, waardoor het verhang
afnam tusschen deze beide plaatsen.
Digitized by
Google
230
Op dit verschijnsel werd reeds in 1847 de aandacht gevestigd
door Ferrand, en ook Tutein Nolthenius maakte het tot een
onderwerp van eenige beschouwingen i). Deze vond eene ver-
hooging van Doesburg tot bij Katerveer.
Uit verschillende oorzaken kan het ontstaan van dit verschijnsel
verklaard worden, zonder dat men tegelijk daarmede nog tot de
ware oorzaak mag besluiten.
De vrij evenredige rijzing van den waterspiegel tusschen Doesburg
en Deventer kan het gevolg zijn van eene gelijke regelmatige ver-
hooging der bedding over deze lengte.
Raadplegen wij nu de peilingen en metingen dezer rivier, zooals
die in 1844 en in 1874 plaats hadden. In het Verslag der Openb.
Werken van 1874 2) vinden wij eene opgave van de profiels- inhouden
des IJsels in genoemde jaren bij eiken kilometerraai. Hieruit zien wg,
dat de 3 1 dwarsprofielen van Westervoort tot het Veer bij Dieren bij een
waterstand van 9,54 M. + A. P. te Westervoort in 1844 te zamen
een inhoud hadden van 8,89061 Al^. en in 1874 van 10034,30 M*.
zoodat deze 31 dwarsprofielen in dat tijdperk 1143,69 M*. vergroot
waren. Voor elk dwarsprofiel geeft dit in dien tijd eene gemiddelde
vergrooting van — 1?!-?- M^. = bijna 37 M*.
In het gedeelte van Dieren tot de Schipbrug te Deventer was in
dienzelfden tijd van 1844 tot 1874 de gezamenlijke inhoud van 35
dwarsprofielen op elke kilometerraai van 10895 M^. tot 9403 M*.
verminderd en dus met 1492 M^. afgenomen. Dit geeft voor elk
dier dwarsprofielen gemiddeld eene vermindering van inhoud van
-^5_-= niim 42 M«.
35
Hoewel men hieruit nog geenszins met volstrekte zekerheid tot «ene
verdieping van den bovenmond des IJsels en eene veron dieping in den
Midden-IJsel kan besluiten, daar de normalisatie misschien ook door
i) Tutein Nolthenius. Onderzoek naar de bruikbaarheid der oude stroomme-
tingen. (Tijdschrift Inst. v. Ing. 1885—86, pag. 289.)
2) Vcrsl. der Openb. Werken. 1874, pag. 207.
Digitized by
Google
231
wijzigingen in breedte veranderingen in de inhouden der profielen
gebracht heeft, geeft toch het gelijktijdig voorkomen van het ver-
schijnsel der verhooging van den waterstand op den Midden-I /sel
en de vermindering van het verval in den bovenmond, aanleiding,
om het verhoogen der bedding van den Midden-IJsel
met zeer veel grond te vermoeden.
Wat de omstandigheden van hoog en laag water betreft, deze
komen met die bij den Rijn overeen. Ook hier zien wij de hoogste
standen en de laagste waterstanden bij ijs en door dezelfde oorzaken?
als wij op pag. 324 van deel I leerden kennen.
§ 2. GESCHIEDENIS VAN DEN IJSEL.
A. De Midden-I/sel.
De vraag, of de IJsel een tak van den Rijn is, hebben wij reeds
vroeger besproken in verband met den Rijn. (Deel I. pag. 373).
Thans wenschen wij ons te bepalen tot de hoofdzaken van de ge-
schiedenis dezer rivier in lateren tijd.
Hoewel niet door verplaatsingen buiten de IJsel-vallei (zie pag.
209, II) heeft toch de rivier binnen deze grenzen in historischen tijd
vele veranderingen ondergaan, zooals uit tal van verlamde rivier-
gedeelten of armen blijkt. Gedeeltelijk zijn deze met laagveen
gevuld, zooals bijv. het Velperbroek bij Arnhem, de moerassen aan
den voormaligen IJselarm bij Ëmpe tegenover Zutfen en elders,
gedeeltelijk met klei. Waar de mensch den bodem niet geëffend
heeft zijn die oude rivierbedden nog te herkennen aan de laagten
en sluiken, welke vooral in de weidelanden worden aangetroffen.
Tegenover Zutfen en de Bronsbergen, zegt Staring, kon men dui-
delijk 3^5 oude rivierbedden onderscheiden i). De rivier ver-
plaatst zich ook bij Zutfen door oorzaken, als wij in deel I pag. 23 1
§ II leerden kennen. Zoo werden zelfs de St. Walburgskerk en
het slot bedreigd, en om dit tegen te gaan werd een andere loop
i) De bodem van Nederland I, pag. 374.
Digitized by
Google
232
van den IJsel door het Helbergen heen noodzakelijk geacht. Tot
dit doel verkochten de gebroeders van Helbergen hun goed van
dien naam aan Zutfen in 1356. Spoedig daarna ving de verlegging
der rivier aan i).
Tusschen Zutfen en Deventer heeft de IJsel vóór de 15de eeuw,
wel niet regelmatig maar toch dikwijls, over groote gedeelten door
twee beddingen gestroomd. De westelijke van deze takken heette
de Oude IJsel en de oostelijke werd de Nieuwe I/sel genoemd.
Beide takken waren bevaarbaar. De Oude IJsel echter, welke thans
nog een gedeelte der stadslanden van Zutfen omringt, onder de
Empersche brug doorstroomt en daarna even beneden Zutfen in
den Nieuwen of tegenwoordigen IJsel valt, was reeds in het laatst
der i4cle eeuw aan het verlanden, en men kan zijne bevaarbaarheid
moeielijk verder aanwijzen dan tot 1456. Vóór dien tijd heeft zich
de Oude IJsel waarschijnlijk tusschen de Emperbrug en zijne ver-
eeniging met den tegenwoordigen IJsel beneden Zutfen weder in
tweeën gespHtst, waarvan de eene tak, na de Voorster beek door-
sneden te hebben, langs het huis te Wilp en achter de Stads Marsch
van Deventer om, zich naar deze laatste stad heeft gericht. Hij kon
door schepen van beide steden bevaren worden. Van Deventer af
loopt een sloot, die tegenwoordig nog den naam van Ouden IJsel
draagt 2).
Ook beneden Deventer schijnen de thans nog aanwezige menig-
vuldige hankefiy d. i. lange, smalle en diepe kolken of geulen
(waarvan er o. a. bij het dorp Welsum op den linker IJseloever
eene van minstens V4 uur gaans lang bestaat), die dan eens aan
den Gelderschen, dan weder aan den Overijselschen kant aanwezig
zijn, het bestaan van twee of meer beddingen aan te toonen 3). Het
i) R. \V. Tadama. Gesch. v. Zutfen, pag. 92.
2) J. A. van Doorninck. Welke zou de hoofdoorzaak van het verval der
bevaarbaarheid van den IJsel zijn? (Overijselsche Almanak voor oudheid en
letteren. 1839, pag. 65).
3) L. A.J.W. Sloet van den Beele. De hof te Voorst. (Verh. der Kon. Akademie
van Wetensch. 1865, pag. 28).
Digitized by
Google
233
is evenwel mogelijk, dat die verschillende beddingen een gevolg waren
van het oorspronkelijk gemis van dijken, zoodat spoedig na den
aanleg der bedijkingen het water in een bedding samenliep i).
Vóór den tijd der bedijking heeft aldus de loop des IJsels ver-
schillende veranderingen ondergaan. Bovenal het winterwater der
rivier, dat met groot vermogen werkte, groef niet zelden op enkele
plaatsen eene nieuwe bedding uit. Nijhoff zegt, dat >tot het gees-
telijk gebied van den Bisschop van Munster alles behoorde, wat
aan de overzijde van den IJsel lag (de oostzijde) benevens dat ge-
deelte van de Veluwe, hetwelk tengevolge van str oomveranderingen
in den loop der eeuwen voorgevalleny van den rechter naar den
linker oever der rivier verplaatst was 2)." Hierdoor is het ook te
verklaren, dat nog in den tegenwoordigen tijd de kerkdorpen fFelsum
en Marie, hoewel aan de Veluwsche IJselzijde gelegen, toch tot
de provincie Overijsel behooren 3).
Kampen lag vroeger aan den rechter oever van een IJseltak 4).
Sedert deze arm der rivier, die ten zuiden langs de stad liep, verland is,
kwam het op den linker oever des IJsels te liggen. Die oude, ten
zuiden langs Kampen loopende rivierarm, is nog geteekend, hoewel
verland, op de kaart van de Veluwe in de Geldersche geschiedenis
van Slichtenhorst.
Behalve bovengenoemde veranderingen wijst ook het riviervak
bij Doesburg, waar onderscheidene beddingen voorkomen, op ver-
leggingen des strooms 5).
De bedijking van den IJsel werd door de natuur vergemakkelijkt
door de hoogten, die op sommige plaatsen langs de oevers gevonden
worden. Zoo vindt men tusschen Zutfen en Deventer op den rechter
IJseloever een hoog zandterrein zonder veel kleigronden. Hierdoor
i) Zie: Mr. E. A. Jordens. De IJsel als handelsweg. (Overijselsche Almanak
voor oudheid en letteren. 1852, pag. 133).
2) Nijhoff. Gedenkwaardigheden uit de Geld. Gesch. I, pag. 61.
3) F. \V. V. Marie. Welsum en Marie. (Overijselsche Volksalmanak. 1841,
pag' 134).
4) Nanninga Uitterdijk. Kampen, Geschiedkundig overzicht. 1878, pag. 2.
5) V. Marie. T. a. p. pag. 135. — - Staring. De bodem van Ned. I, pag. 374,
Digitized by
Google
234
waren in dit gedeelte ook weinig kunstmatige dijken noodig. Ook
de Sallandsche dijken in Overijsel werden aanvankelijk aaneen
verbonden door eene reeks van natuurlijke hoogten. Daardoor
bracht men in Overijsel in 1308 reeds de algemeene bedijking des
IJsels tot stand, ruim 60 jaren vroeger dan aan de Veluwsche zijde.
Door Bisschop Guido werd in 1308 bij den landdag op Spoolderberg
bij Zwolle een dijkrecht verleend, nog thans onder den naam van
»Guijendijkbrier* bekend, om de schade te verhoeden, die uithoofde
van de slechte dijken door het overloopende IJselwater tin onsen
lande plach gescien, dat gheleghen is tusschen der Honnepe (bij
Deventer) en der zee uppe der side van der IJsele daer Deventer
uppe steet."
Wij zien dus, dat de dijk, eerst bekend onder den naam van
Douvelder of Douweler dijk, later onder dien van Snippelings dijk
en sedert 1809 als Snippelings overlaat^ reeds zeer vroeg bestond.
Daar de dijk loodrecht op de stroomrichting stond, werd door dien dijk
het water boven Deventer sterk tegengehouden en opgestuwd. Deventer
had hierdoor veel te vreezen en wilde steeds den dijk verlagen,
om het water hierover te doen wegloopen, doch dewijl Salland
daardoor met het overloopende water zoude bezwaard worden,
waren de Staten van Overijsel, integendeel vóór verhooging van
dien dijk. Dit gaf aanleiding tot langdurige twisten, waarin Deventer
de overhand behield.
Toen nu na 1308 aan de Zutfensche zijde door natuurlijke
hoogten en aan de Overijselsche zijde door de Sallandsche bedij-
king het water werd tegengehouden, moest het met des te meer
kracht, wanneer het Rijnwater in groote hoeveelheid afkwam, de
slechts partieel bedijkte Velu we instroomen. Daardoor gingdeijsel
voort tot het jaar 1370, (toen de Veluwsche bedijking tot stand
kwam,) het overstroomde dal met vruchtbare klei op te hoogen. Zoo
werd aan den Veluwschen kant aldus van Voorst tot Hattem en
de buurtschap Wapenveld onder Heerde toe, een uitmuntende streek
vruchtbare grond gevormd.
Van tijd tot tijd werd de bedijking des IJsels voor kleine
gedeelten voortgezet. In 13 14 werd op den IJseloever bij het
Digitized by
Google
235
kasteel Nijenbeek, niet ver van het dorp Voorst, een dijk of water-
keering aangelegd. De Dremptsche IJseldijk bij Doesburg bestond
stellig reeds in 13 14, ten minste hij brak toen reeds door. In
1340 g^^ Reinold, destijds hertog, een dijkbrief aan de gemeene
erfgenamen van Hattem, die zich verbonden een dijk te onderhouden
van den nieuwen Gravendijk bij Hattem tot den Bukhorster dijk.
Met 1366 kan men de bedijking van het Arnhemmer broek
vaststellen. Eerst nadat op 31 Oct. 1370 Hertog Eduard een alge-
meenen dijkbrief aan de Veluwe langs den IJsel gegeven had, ver-
kreeg de geheele bedijking haar beslag. Aldus was met het begin
der 15de eeuw de bedijking van den IJsel voltooid.
De IJsel schijnt aanvankelijk een goed bevaarbare stroom ge-
weest te zijn, zooals blijkt uit de geschiedenis van den vroegeren
handel op deze rivier. Drie belangrijke handelssteden, Zutfen,
Deventer en Kampen, ontstonden aan dezen verkeersweg. Doch
sedert de i5<le eeuw nam de IJsel belangrijk in vermogen af.
De oorzaak van deze verandering hangt ontegensprekelijk samen
met de veranderingen in den Rijn boven Westervoort. Wij hebben
reeds vroeger gezien, dat de Oude Rijn verzandde, en dat de Waal
in vermogen toenam. Naarmate nu de Beneden Rijn minder water
ontving en daardoor slechter bevaarbaar werd, moest ook de IJsel in
dien toestand deelen, zooals wij reeds vroeger zagen. Wij kunnen voor
het leeren kennen der oorzaken van de verslechtering van den IJsel
dus verwijzen naar hetgeen hierover op pag. 385 enz. deel I, gezegd is.
B. De monden van den IJsel.
Wij wenschen de geschiedenis van den IJsel te vervolgen met
die van zijne monden, en vangen aan met de beneden-monden.
De verschillende monden van den IJsel door en om het Kamper-
eiland zijn zeer waarschijnlijk ontstaan na de vorming of uitbreiding
van de Zuiderzee, tegelijk met die delta zelve. In het jaar 1334
vinden wij reeds het Ganzediep vermeld. Dat de Kampereilanden
in de 14de eeuw zich nog niet lang boven het water hadden ver-
heven, blijkt hieruit, dat in het jaar 1364, toen de Bisschop van
Digitized by
Google
236
Utrecht het recht van aanwas aan Kampen schonk, zij nog slechts
Va voet boven dagelijksch water lagen i).
De aanslibbing vóór den IJselmond, die de eilanden en deltavor-
mingen deed ontstaan, veroorzaakte ook, dat de monden, welke de
IJsel tusschen deze alluviên open hield, verzandden. Zoo werd
reeds in het laatst der 15de eeuw het binnenkomen van den IJsel
door een zandbank belemmerd. Daarom damde men in 1479
het Zuidtrdiep achter Brunnepe af, een water dat 23 roeden wijd
en meer dan 2 vademen diep was. Een andere streng, tusschen
de Greente en Zuiderweerd naar zee loopende, onderging hetzelfde
lot, terwijl men verder door het aanleggen van dijkwerken den
stroom zocht te dwingen. Maar zware ijsgang en overstroomingen
beschadigden dikwijls deze werken. In 148 1 was echter het
Dankers' of Rechterdiep aan het einde van de Ruidenhoop tot
eene diepte van 2 ellen uitgeschuurd, terwijl het kort te voren, even-
min als het Noorderdiep, Rijnschepen had kunnen binnenlaten. Men
liet nu 7 i 8 morgen opgewassen buitenzanden bepoten, ten-
einde ook het Noorderdiep te laten verzanden en tevens land te
winnen. Dit had hec gelukkig gevolg, dat in den herfst van 148 1
vele uit de Oostzee te huis komende schepen geladen binnenliepen,
en tot vóór de stad zeilden, hetgeen sedert langen tijd niet ge-
beurd was 2).
Dat Kampen vroeger aan den rechter oever van een IJseltak lag,
doch door het verlanden van die riviertak geheel aan den linker
oever kwam te liggen, zeiden wij reeds boven.
Hoewel er tijdelijk eenige verbeteringen in de diepte van den IJsel-
mond werd opgemerkt, ging toch de diepte aan den mond van deze rivier
naar zee gedurende de i6de en 17 de eeuw over 't geheel achteruit.
De middelen, welke men tot verdieping er van aanwendde, werden
niet altijd op denzelfden tak toegepast, en bleven onvoldoende. De
IJselsteden hadden alle belang bij deze zaak, en droegen dan ook
dikwijls gezamenlijk iets bij in de kosten, doch niet voldoende.
i) Hist. Kamp. Kron. I pag. 144.
2) Hist. Kamp. Kron. I pag. 272.
Digitized by
Google
Zelts de Admiraliteit van Arasterdam ondersteunde deze zaak soms
geldelijk i).
De hoop op verbetering van den toestand aan de beneden IJsel-
monden, evenals van de geheele rivier, was gevestigd op het Pan-
nerdensche Kanaal. Evenwel, al werd hierdoor de bevaarbaarheid
van den Neder-Rijn verbeterd, voor den IJsel baatte dit nog weinig.
De IJselmond bij Westervoort toch was zoo slecht geworden, dat
daardoor de rivier niet voldoende water uit den Rijn kon ontvangen.
De heer van Doominck heeft aangetoond 2) dat die verzanding van
den boven-IJselmond hoofdzakelijk na 1623 plaats had. » Er vormden
zich zandbanken aan den bovenmond van den IJsel, die hoe langer
zoo meer <yver laten waren geworden, welke alleen bij middelbaar
en hoog water den aanvoer van den Neder-Rijn toelieten."
Het Pannerdensch kanaal kon aldus voor den IJsel niet baten
en de bevaarbaarheid van de rivier nam nog steeds meer af.
Zoo verklaarden de gecommitteerden van het quartier Zutfen den
3osten Juni 1761 aan de overige afgevaardigden, ter beneficeering
van Neder-Rijn en IJsel: »dat het bekend was, dat de
mond van den IJsel hoe langer hoe meer quam te versanden, dat
daardoor werd veroorzaakt, dat die Rivier genoegsaam het grootste
gedeelte van het jaar onbevaarbaar was, en dat geen Schepen, hoe
klein die ook waren, op en af konden komen" 3).
In dezen toestand werd eindelijk verbetering gebracht, toen in
1771 (10 April) door de afgevaardigden van Holland, Gelderland
en Pruisen eene conventie gesloten werd, waarbij men tot het
graven van een nieuwen IJselmond door de uiterwaard de Pley be-
sloot, die in 1775 ^^^ stand kwam. Tijdens de uitvoering was de
oude IJselmond nagenoeg geheel afgesloten, zoodat de IJsel gedu-
rende dien tijd van den Neder-Rijn was afgescheiden.
Het profiel van dien nieuwen IJselmond werd geheel kunstmatig
i) Besognes van de Admiraliteit te Amsterdam 19 Aug. 1670 en 12 Sept. 1687.
2) J. V. Doominck. Iets over het verbeteren der handelscommunicatie van Over-
ijsel met Duitschland (Overijselsche Alm. voor Oudheid en Letteren 1841 pag. 258.)
3) Ned. jaarboeken voor 1767 pag. 794 — 797.
Digitized by
Google
238
gevormd, de oevers werden door rijsbeslag tegen afslag voorzien.
De bodem verkreeg eene breedte van ongeveer 57 M. en werd ge-
legd ter hoogte van + 0,45 M. Amhemsch peil. De breedte op
het maaiveld was ongeveer iio M. en de afstand der wederzijdsche
leidijken 240 M. Evenwel beklaagde Overijsel zich nog altijd,
dat de IJsel bij lagen en gemiddelden rivierstand te weinig water
ontving en bij hoogen rivierstand te veel water.
Keeren wij weder terug tot de benedenmonden. Niet altijd had men
aan dezelfde benedenmonden van den IJsel gearbeid tot bevaar-
baarmaking. Zoo o. a. besloot men in 1733, ^^^^^ opgemerkt
was, dat het zand vóór dezen mond afnam, het Gatizendiep bevaarbaar
te maken, waartoe Kampen en Deventer zich verbonden. Echter
bleek spoedig, dat dit niet aan de verwachting beantwoordde en dus
ging men weder tot het Keteldiep over.
In deze eeuw drong men van tijd tot tijd weder ernstig aan
op verbetering der afwatering van het IJselwater en verdieping van
den mond voor de scheepvaart. Verschillende werken werden daartoe
verricht. Door normaliseering werd het zomerbed meer bepaald^
en in 1874 kon de ingenieur Tutein Nolthenius getuigen, >dat de
IJsel van 1844, zooals hij destijds in kaart gebracht was, met de
tegenwoordige weinig meer dan de lengte gemeen heeft*' i).
Met de verbetering van den benedenmond van den IJsel is
men aangevangen in 1869. Deze had hoofdzakelijk ten doel
Zwolle een beteren waterweg naar de Zuiderzee te schenken.
Daartoe moest de geheele Beneden-IJsel van Katerveer af, waar
de Willemsvaart met den IJsel in verbinding staat, tot een goeden
waterweg gemaakt worden. Daarvoor wilde men de rivier alhier
eene vaardiepte van 3 M. geven, waarvoor de bedding te Katerveer
2,65 M. — A. P., te Kampen 2,75 M. — A. P. en aan den mond
van den Ketel 2,72 M. — A. P. diep moest zijn.
Die vereischte diepte is verkregen, gedeeltelijk door beperking van
het dwarsprofiel, waardoor de stroom versnelde en dus grooter
i) Tijdschr. K. Inst. van Ingenieurs, 1885 — 86 pag. 299
Digitized by
Google
239
erosievermogen verkreeg, gedeeltelijk door uitbaggering. De normaal-
breedte, waartoe de rivier beperkt is, bedroeg 155 M. teKaterveer,
verwijdende tot 170 M. te Kampen. Beneden Kampen tot aan den
benedenmond van het Rechterdiep is eene normaalbreedte van
150 M. bewaard, terwijl aan het KeUldiep eene breedte is gegeven
van 150 M. bij het begin, en van 100 M. aan het zeeeinde.
De geschiedenis van den IJselmond is dezelfde als van vele
Nederlandsche rivieren; een stelsel van proefnemingen, zonder dat
vooraf met wiskundige zekerheid het resultaat kon worden aangegeven.
Toen in 1869 de leidammen in het Keteldiep op onderlingen
afstand van 100 M. gelegd werden was het overige gedeelte van
het Keteldiep slechts 40 tot 100 M. wijd. Toch ontstond hierin
nog herhaaldelijk verondieping., Vooral was dit het geval in het
voorjaar van 1873, toen van het zeeeinde der dammen de in 1872
gebaggerde geul over eene lengte van 1600 M. weer geheel verzandde.
Door versterking van den stroom alleen kon dit gebrek verholpen
worden, en om deze te verkrijgen moest een der andere IJselmonden
meer afgesloten of beteugeld worden. Reeds was in 187 1 van het Gan-
zendiep aan den boven mond het dwarsprofiel beneden A. P. van
270 M*^. tot 212 M*. verkleind, zoodat deze arm reeds minder water
ontving. Daar dit diep voor de kleine scheepvaart behouden moest
blijven, was verdere vernauwing niet wenschelijk.
Dewijl het Rechterdiep onmiddellijk boven het Keteldiep ligt, was
de vernauwing van dezen arm het meest vruchtbaar voor het doel.
In 1873—74 werd die beteugeling uitgevoerd en het dwarsprofiel in
den bovenmond van het Rechterdiep door afdamming van 330 M*.
tot 57 M". beneden A. P. verminderd. Het water, dat vroeger door
het Rechterdiep naar zee stroomde, moest nu bijna geheel door het
Keteldiep, Daardoor ontstond in het laatste een grooter stroomsnelheid,
en het Keteldiep zelf kon nu ook vrij verwijd worden, zoodat het eene
breedte van 150 M. verkreeg, terwijl aan het zeeeinde de dammen een
wijdte van 100 M. behielden. Verder werd in 1870 beneden den
mond van het Rechterdiep eene afsnijding door den Kattenwaard
gemaakt, om de richting van den IJselmond te verbeteren. Zoo werd
deze, aanvankelijk 60 M. thans 94 M. wijd. Thans houdt de sterkere
Digitized by
Google
±4^
stroom door verhoogde erosie het Keteldiep op voldoende diepte;
zelfs wordt het bij hooge rivierstanden dieper. Zoo verkreeg het
in Dec. 1882 en Jan. 1883 over eene lengte van 400 M. in het
benedengedeelte zelfs diepten van 7,60 tot 17 M. onder A. P.,
waardoor de zuidelijke leidam verzakte i).
Aldus is voor de scheepvaart zoowel als voor den waterafvoer
het KeUtdiep of de Ketel de hoofdmond van den IJsel geworden.
C. Geschiedenis van den I Jsel in betrekking tot den waterafvoer
bij hoogen waterstand op den Rijn,
Na het tot stand komen van het Pannerdensche kanaal werd de
Beneden Rijn meer met water bezwaard, en het gevolg hiervan
was, dat de Lekdijken, die hiertegen niet waren gebouwd, aan groot
gevaar voor doorbraak blootstonden, waardoor een aanzienlijk gedeelte
van Utrecht en Holland bij hoog water voortdurend in gevaar
verkeerde. (Zie deel I Ned. en zijn Bew. pag. 347). Verschillende
plannen werden tot verbetering van dien toestand ontworpen, en
bij eenige ontwerpen werd het oog gevestigd op den IJsel. Generaal
Krayenhoff ging in dit opzicht zeker het verst, toen hij eene
geheele afsluiting van den Neder Rijn en Lek voorstelde en het
plan ontwierp, om een nieuwen IJselmond te maken, die in staat
was evenveel water af te voeren als Neder Rijn en IJsel gezamen-
lijk 2). Anderen gingen niet zoo ver. Brunings sprak alleen van
een grooter aandeel, dat de IJsel van het Rijnwater moest afvoeren,
en in denzelfden zin luidden de Rapporten der Inspecteurs van
1861 en de nota der Hoofdingenieurs van den Waterstaat van
Noord- en Zuid-Holland en Utrecht van 1877.
Eene poging om den IJsel zwaarder te belasten, werd in 1809
aangewend, door het leggen van de Lijmersche en andere overlaten,
op voorstel van het Comité Central van den Waterstaat. De
i) Lely. Rivieren en Rivierwerken. 1885, pag. 361. Aan dit werk is de
jongste geschiedenis ontleend.
2) Krayenhoff. Proeve van een ontwerp lot sluiting van de rivier den Neder-
Rhijn en Leek en het storten van derzelven water op den IJsel. 1822.
Digitized by
Google
24t
Lijmersche overlaat moest dienen, om het hooge water van den
Rijn noordwaarts op den IJsel te leiden. In 1852 werd deze opge-
heven, zoodat tegenwoordig alleen door de werking van den Ouden
Rijnmond een dergelijke verbinding plaats heeft. (Zie Ned. en zijn
Bew. I, pag. 273). De Bingerdsche overlaat bevorderde hetzelfde
doel. De Ellekomsche overlaat en die van den Kanon sdijk moesten
de rivier de IJsel zelve ontlasten door afstrooming van het water
op het land. De Snippelings overlaat bij Deventer, eveneens in
1809 verlaagd, voerde het hooge IJsel water Salland binnen, waar
het door de verschillende weteringen een weg moest vinden naar
Zwolle, zoodat dit water niet weer op den IJsel terugkwam. Waar
aldus uitgestrekte landstreken aan het water werden prijs gegeven,
is het geen wonder, dat de ontevredenheid hierover zich telkens
uitte. Zoo zijn dan ook deze overlaten alle in ^^ut eeuw weder
opgeheven, het laatst die van den Snippelingsdijk in 1865 i).
Toch werd ook in deze eeuw nog telkens eene poging door de
regeering aangewend, om den IJsel bij hoogen waterstand meer tot
afvoer van het Rijnwater te doen dienen. Doch de voorstellen
dienaangaande in 1851 en in 1877 gedaan, stuitten af op den tegen-
stand der afgevaardigden van dit gewest. En toen in 1879 ^^"^
verbetering van het vaarwater van den IJsel door de regeering werd
voorgesteld, vond zij het zelfs noodig plechtig te verklaren, dat
1} Zie over deze overlaten aan den IJsel:
1. Verslag der openb. werken aan den Koning. 1865, pag. 278.
2. Register VIII bevattende de beschrijving der peilschalen, hakkelbouten
en verdere verkenwerken langs den IJsel, verzameld door de Inspecteurs
van den Waterstaat. 1852.
3. Ferrand. De Lijmersche overlaat. (Verh, Inst. v. Ing. 1853 — 54» P^g- **)•
4. Teding v. Berkhout. Aanmerkingen op de wijze van ten uitvoerlegging
van het decreet van Lod. Nap. van 18 Juli 1809 met betrekking tot den
Snippelings overlaat. 1849.
5. Nota van den Ingenieur Ferrand over den Snippelings dijk. (Versl. der
Op. Werken. 1854, pag. 159.)
6. C. Lely. Rivieren en rivierwerken. pag. 332.
7. J. G. W. Fijnje. Beschouwingen over eenige rivieren waaronder ook
Nederlandsche. 1888.
II. 16
Digitized by
Google
^4^
geene verruiming van den boven-IJselmond bedoeld werd, die invloed
op den afvoer van Rijnwater langs den IJsel zou hebben 2).
§ 3. HET OOSTELIJKE IJSELGEBIED.
Wij hebben het terrein tusschen de Veluwe-heuvels en den IJsel
reeds beschreven, en er de aandacht op gevestigd, dat dit orogra-
phisch met de terreinen ten oosten van den IJsel één geheel uit-
maakt. De rivier de IJsel snijdt in het westen door haar tegen-
woordig dal het Veluwe-gedeelte van dit terrein af, dat blijkens de
hoogte er een geheel mede uitmaakt.
Ten O. van de Velu we heuvels, ongeveer met het kanaal van
Dieren over Apeldoorn naar Hattem als grens, strekt zich tot de
oostelijke grens van ons vaderland een hoofdzakelijk vlak terrein
uit met lichte golvingen. Dit terrein daalt van het oosten naar
het westen en van het zuiden naar het noorden. Evenwel is de
eerstgenoemde helling iets sterker dan de laatstgenoemde. Langs
den IJsel van Doesburg (op ± lo M. + A. P.) naar het noorden
daalt het terrein op een afstand van 50 K. M. rechts van den
IJsel slechts 8,5 M., d. i. 0,17 M. per K. M. Van Doesburg
tot de grens ten oosten van Winterswijk rijst de bodem op 45 K. M.
met minder dan 30 M., d. i. 0,66 M. per K. M.
Het terrein van Varseveld naar Markeloo heeft in noordelijke
richting op een afstand van 32 K. M. een verschil in hoogte van
8 M., d. i. eene helling van 0,25 M. per K. M. Van Roerdink
(ten Z. van Winterswijk op de grens) daalt het terrein tot Haaks-
bergen over een afstand van 26 K. M. naar het N. 16 M., d. i.
0,61 M. per K. M.
Uit deze cijfers blijkt, dat de helling des terreins in het algemeen
aanzienlijker is naar het westen dan naar het noorden, doch
dat in het oosten ook de helling naar het noorden toeneemt, voor
zoover dit het Geldersche land betreft, en ongeveer aan die naar
het westen gelijk komt. Deze gesteldheid zet zich in Overijsel aanvan-
2) Tutein Nolthenius. Watervrede. 1880, pag. 11.
Digitized by
Google
keiijk tot nabij de Vecht voort in het oosten, echter niet in het
westen. De grens, waar die helling van het oostelijk deel naar het
noorden sterker wordt, ligt ongeveer in de lijn van den Hetten-heuvel
over den Lochemschen berg, den Markelooschen berg, den Holten-
berg, den Haarler berg en den Leraelerberg. Ten oosten van deze
lijn hebben de riviertjes meest een sterk uitkomende N.W. richting,
terwijl zij in deze lijn een kniebocht vormen, om in meer weste-
lijke richting den IJsel te naderen. Men ziet dit verschijnsel bij
de Vordensche beek, de Berkel en de Slink en de Schipbeek. In
Overijsel herhaalt het zich bij de Regge en de Vecht met de Dinkel.
Het terrein tusschen genoemde lijn Hettenheuvel, Lochemschen
berg enz. en het kanaal Dieren — Apeldoorn, Hattem wordt door
Dr. Lorié beschouwd als het breede dal van den IJsel uit het
diluviale tijdvak, een tegenhanger van de Geldersche Vallei i).
Wij kunnen ons na onze nadere onderzoekingen der terreinshoogten
en der gesteldheid des lands hiermede volkomen vereenigen. IJseldal
(in den zin als boven opgevat) en Geldersche Vallei zijn de breede
stroomdalen van krachtig stroomend water. Beide zijn gevormd in
den tijd, toen het water genoeg vermogen bezat om te erodeeren en
zand af te zetten, en toen het te sterk stroomde om klei te doen bezin-
ken. Toen de periode der kleiafzetting aanbrak had de Geldersche
Vallei reeds opgehouden een tak van den Rijn te zijn. In het breede
IJseldal hield de stroom nog een geul in het midden open en deze
werd later met kleibezinking aangevuld^ terwijl er voor den stroom
zelf slechts een smal bed overbleef (zie II pag. 221).
Thans bepalen wij ons alleen tot het terrein, dat tot het stroom-
gebied van den IJsel behoort. Over 't geheel vormt dit een zacht
golvend land, hetwelk in het oosten ongeveer 40 M. + A. P. (bij
Winterswijk) hoog is, en langs den IJsel tot 10 ^ 8 M. 4- A. P. daalt.
Enkele hoogten verheffen zich uit dat gebied nog tot aanzienlijker
afmetingen. Dit zijn de Elienber^^ de Montferlandsche heuvels
1) Lorié. Beschouwingen over het diluvium in Nederland (Tijdschr. v. h.
K. Ned. A. Cïen. 1887 pag. 445. — Lorié, Contributions A lalgeologie des Pays
Bas. (Archives du Musée Teyler 1887 pag. 39.)
Digitized by
Google
H4
en de Hettenheuvel in het zuiden tusschen den Rijn en den Ouden
IJsel, en de Loc/iemsche berg bij Lochem.
De zuidelijke hoogten, tusschen den Rijn en den Ouden IJsel,
verheffen zich in den Hulzenbcrg onder de buurtschap Stokkum
tot 96 M. of omstreeks 80 M. boven de oeverlanden van den Rijn.
Zij zijn te beschouwen als twee groepen van heuvels, die beide in
gelijke richting van het N. O. naar het Z. W. uitgestrekt, nevens
elkander liggen. Het Montferland, 83 M. + A. P., bij Zeddam en
'sHeerenberg eindigende, is de kleinste, oostelijke groep. De wes-
telijke begint met den Heiten luuvel^ 105 M. -f A. P., waarop
voor eene halve eeuw het signaal geplaatst was voor de trigono-
metrische opneming van het Rijk door den generaal Krayenhoff,
en is, door den Rijsberg, 80 M. + A. P., en den Hulzenberg met
den Eltenberg vereenigd, waar de heuvels in eene steile helling
tegen de Rijnvlakte eindigen.
Wanneer men hier zulk een steilte door het Rijnwater bij zijne
overstroomingen bespoeld ziet; daar tegenover, tusschen Nijmegen
en Wilderen, bij Kleef, bij Calcar en aan den voet van den Fürsten-
berg bij Xanten juist zulke steilten opmerkt, ze eveneens Dieren
en aan de Steeg, tusschen Arnhem en Wageningen en aan de
Grebbe terugvindt, en dan bedenkt, dat nergens hier te lande zulk
een plotseling eindigen der diluviale heuvels voorkomt dan alleen
in de nabijheid en onder het bereik van het Rijnwater, dan is men
wel gedwongen een verband tusschen beide aan te nemen. Deze
steile hellingen zijn voorzeker door afspoelingen van den snelstroo-
menden diluvialen Rijn teweeggebracht, die toen zijn kronkelenden
loop langs de heuvels nam. i)
Dr. Staring en Dr. Lorié nemen aan, dat de heuvels van
Montferland in het zuiden met die van Kleef één geheel heb-
ben uitgemaakt, en door erosie van den Rijn er van geschei-
den zijn. Verder veronderstelt Dr. Lorié, dat van den Hetten-
heuvel zich in voorhistorische tijden uitloopers veel verder noorde-
lijk hebben uitgestrekt tot aan den Lochemer berg. Het terrein
i) Staring. De bodem van Nederland II pag. 39.
Digitized by
Google
245
tusschenbeide zou door denudatie verlaagd zijn geworden i)* Het
komt ons voor, dat wij hier een diluviale plooiïng vinden (zie de lijn
boven pag. 243 genoemd), een tegenhanger van de Utrechtsche en
de Veluwe heuvels, welke gedeeltelijk door denudatie is weggenomen.
Het oostelijk IJselgebied is met tal van kleine stroompjes door-
sneden, die, de algemeene helling des terreins volgende, tot water-
loopen dienen, waarop het omringende land afwatert. Die afwate-
ring hefft, als gevolg van de hooge ligging, op natuurlijke wijze
plaats en wordt bevorderd door greppels en slooten, welke met de
stroompjes in verbinding staan.
De stroompjes vloeien door lange smalle dalen, welke hoofdzakelijk
van diluvialen oorsprong zijn, en misschien voor een gedeelte gevormd
werden door de sterke erosie van het afsmelteiide landijs tijdens en
aan het einde van het ijstijdperk. Die dalen werden later door het
afvloeiende regenwater tot weg gekozen en langs de laagste punten
vormde de verdere erosie de beddingen der beken. Dat de erosie
hier gearbeid heeft valt op sommige plaatsen nog duidelijk te zien.
Verder voerde het afstrooraende water van dit land van de
hoogere gedeelten de gemakkelijkst oplosbare stoffen mede, om ze
in de dalen te laten bezinken. Op die wijze werden de diluviale
dalen aangevuld met jongere vormingen, met alluviën van verschil-
lende samenstelling, die men beekbezinking noemt.
De beekbezinkingen liggen meestal betrekkelijk laag, waardoor zij in
den winter en bij hoog water des zomers overstroomd worden. Zij vor-
men meer of minder breede effene zoomen langs de stroompjes, en
gaan verder van de beek in het diluviale terrein, dat zich hier naar
boven buigt, over. Het zijn als het ware alluviale terrassen in de
diluviale dalen. De invloed van het grondwater op den waterstand
dezer rivieren alhier werd door den heer Veeren aangetoond en
wordt nader door dezen onderzocht 2).
Gaan wij thans over tot de beschrijving der rivieren.
i) Lorié, Beschouwingen over het diluvinm van Nederland. (Tijdschr. Ned.
Aardr. Gen. 1887 N 2 pag. 411.)
2) F. E. L. Veeren. De invloed van het grondwater op den waterstand der
Boven-Slingebeken. (Tijdschr. Ned. A. Gen. 1888).
Digitized by
Google
246
§ 4* I>K OUDE IJS EL.
De rivier de Oude Ifsel vangt aan bij het dorp Raesfeld in de
kreis Berken in Pruisen, loopteerst in Z.W. daarna in N.W. richting,
en komt, na een korten afstand over de Rijksgrens geloopen te
hebben, een weinig beneden het dorp Gendringen geheel opNeder-
landsch staatsgebied. Zij stroomt daarna, met een kronkelenden loop
de algemeene helling des terreins volgend, naar het N.W. Bij Laag
Keppel splitst zij zich in twee takken, die later weer samenvloeien,
en te Doesburg mondt zij in den Gelderschen IJsel uit. Het
stroomgebied van den Ouden IJsel is 1 15000 H. A. waarvan Ys
in Pruisen ligt.
Van Gendringen tot Doesburg heeft de Oude IJsel eene lengte
van 36295 K. M. Waar hij in ons land komt ligt de bedding
13,70 M. -f A. P., en bij Doesburg 5,10 M. -h A. P. Bij
gewonen waterstand is de breedte te Gendringen 9, te Ulft 17,
te Terborg 19, te Doetinchem 80, te Keppel 28 en bij Doesburg
80 M. i).
De Oude IJsel is in Gelderland vooral aan de zuidzijde door een
breede zoom van alluviale gronden en wel van rivierklei omgeven,
die op de oostelijke grens in beekklei overgaat. Wij wezen er reeds
vroeger op, dat daaruit, in verband met andere gronden, het besluit
getrokken wordt, dat de Oude IJsel in Gelderland grootendeels als
een oude tak des Rijns beschouwd moet worden, en dat aan het Rijn-
water die kleilagen te danken zijn. In dien Rijntak heeft zeer zeker
het genoemde riviertje de Oude IJsel op Pruisisch gebied uitgemond.
De voornaamste zijtakken op Nederlandsch gebied zijn: links:
de Kleef sche graven^ Riezc graven en het Waalsche water (hooger
op Vethuizer en Gr 00 te wetering geheeten), rechts : de Regenieter
of Hardenbcrgsche beek^ de Deurvorstcr beek^ de Aa of Priester-
beek (die boven Ramsdorp in Pruisen ontspringend, langs Borken
i) Deze opgaven zijn ontleend aan Sloet, Bijdragen tot de kennis van
Gelderland.
Digitized by
Google
247
en Bocholt loopt, de Keizersbeek opneemt, en op onderscheiden
plaatsen tot het drijven van watermolens wordt opgestuwd) de
Levinkbeek^ de Bielheimer beek en de Slinge,
De Aaliensche Slinge^ zooals het laatstgenoemd riviertje in haar
geheel dikwijls genoemd wordt, ontstaat bij Siidlohn in Pruisen, komt
in de gemeente Winterswijk op Nederlandsch grondgebied, loopt
eerst onder den naam van Oedingsche beek of Groote beek en vervol-
gens onder dien van Slingerbeek ten zuiden langs Winterswijk en naar
Aalten. Niet ver van Varseveld verdeelt zij zich in twee armen. De
noordelijke loopt onder den naam van Slinge naar Doetinchem,
waar zij in den Ouden IJsel mondt. De zuidelijke, de Bielheimer
beek^ mondt verder oostelijk boven de Pol in den IJsel uit.
De Oude IJsel wordt tusschen Doesburg en UI ft (op de Prui-
sische grens) met aken bevaren; bij hoogen waterstand wordt ook
de Aa tot Bocholt bevaren.
Op vijf plaatsen op Pruisisch gebied, verder te Ulft, Terborg, Laag
Keppel en te Doesburg, wordt de Oude IJsel tot het drijven van
watermolens opgestuwd. Het stuwpeil bedraagt te Terborg 12,49
M. + A. P. (twee onderslagraderen der ijzerfabriek Vulkaansoord
worden hier door het water gedreven) te Laag Keppel van i Febr.
tot I Dec. 10,27 M. -f A. P. en overigens 10,35 M. + A. P. en
te Doesburg 8,62 M. + A. P. i).
Na een regenval van ii,i m.M. per etmaal werd bij het binnen-
stroomen van Nederlandsch grondgebied een gemiddelde waterafvoer
van 33 M» per minuut en per 1000 H. A. stroomgebied gevonden,
en de afvloeiïngscoefficient werd op 55 pet bepaald 2).
i) De molen Ie Doesburg staat stil, sedert het sluisje, door de gemeente
Doesburg gebouwd om het water op te stuwen ten behoeve van den molen en
tot verversching van de grachten, in den winter van 1881 — 82 bezweken is, en
in afwachting der aanhangige plannen tot verbetering van den IJsel niet weder
werd opgebouwd. (De Ingenieur 1888 N. 4.)
2) Verwey. Waterstaatkundige beschrijving van Nederland 1887, pag. 318.
In het artikel: „de Oude IJsel en zijne plannen tot verbetering", (De Inge-
nieur 1888 N. 5) noemt men een afvoervermogen van 36 M' per minuut en
per 1000 H. A,
Digitized by
Google
248
Iets ttit de geschiedenis van den Ouden IJsel. Al langen tijd
maakt het een punt van ernstige overwegingen uit, om den Ouden IJsel beter
bevaarbaar te maken, en zelfs werd hiertoe reeds in 1593 octrooi verleend.
Ook in de jaren 1752 en 1786 werd hierover in de vergaderingen van het
kwartier Zutfen beraadslaagd. Koning Lodewijk wilde in 1809 aan het gemis
van doorschutting tegemoet komen. Willem I gelastte in 1823 het maken van
een bruikbare schutsluis, door welke de vaartuigen bij Doesburg van den eenen
IJsel op den anderen konden komen, i)
Hoewel algemeen erkend wordt, dat verbetering van den IJsel dringend
noodzakelijk is, bleef het tot nog toe altijd bij plannen. Wel is door den
aanleg van den Geldersch-Overijselschen locaalspoorweg en den tramweg Ter-
borg- Dieren de behoefte aan een scheepvaartkanaal door den Achterhoek zeer
verminderd, maar toch eischen landbouwbelangen dringend verbetering van deze
rivier. Telkens hebben overstroomingen in den zomer het mislukken van den
hooioogst tengevolge en dikwijls gaan er maanden in het voorjaar voorbij, waarin
de hooge rivierstanden de bewerking des lands aan de oevers niet toelaten.
De eerste plannen tot aanzienlijke verbetering van den IJsel in deze eeuw
dagteekenen van 1835, ^^^ ^^^^ ^^^ ingenieur Van Loon op last der regeering
een ontwerp werd gemaakt, dat hoofdzakelijk de belangen der scheepvaart op
het oog had. Aanvankelijk vond dergelijk plan instemming bij de betrokken
gemeenten, doch weldra zagen zij de zaak anders in. Doesburg vreesde de
voordeelen als stapelplaats van het IJselgebied te zullen verliezen; de landbou-
wers van Hummeloo en Keppel zagen er gevaar in, met bovenwater overstelpt
te worden, terwijl de ijzergieterij te Keppel vreesde, door gebrek aan water als
beweegkracht te niet te zullen gaan. Zoo kwam er niets van eene verbetering
van eenig belang.
In 1840 werd door de heeren Willink Ketjen en drie anderen concessie
gevraagd, om op hunne kosten de rivier van Doesburg tot Doetinchem voor
de vaart van gewone beurtschepen geschikt te maken. Wel werden de plannen
opgemaakt, doch tot uitvoering kwam het niet.
Inmiddels werd de toestand steeds ongunstiger, de verwildering der rivier
nam steeds toe, en het regenwater werd, door het in cultuur brengen van nieuwe
terreinen en de verdeeling der markegronden, door het verbeteren der afwatering
des lands enz., steeds sneller naar het stroomdal gevoerd. Bij hevige regens
werd de rivier spoedig daarop over-vervuld met water. Daar behalve de Oude
IJsel in het oosten des lands nog een aantal andere kleine rivieren onder der-
gelijke ongunstige omstandigheden waren, werd door Gedcp. Staten van Gel-
derland in 1843 aan den isten Luitenant der Artillerie W. A. C. Staring op-
1} Sloet, 1, c.
Digitized by
Google
249
gedragen, een onderzoek in te stellen naar alle rivieren en afftrateringen in het
Zutfensche, om plannen tot verbetering te beramen. Hieraan hebben wij een
belangrijk rapport over deze rivieren te danken, i)
Een plan tot verbetering van den Ouden IJsel was ook in dit rapport be-
grepen. Nog andere plannen werden er vervolgens opgemaakt, die wel geen van
alle tot uitvoering kwamen, doch welke de rivier beter leerden kennen. Een plan
tot verbetering werd in 1883 door de Ingenieurs de Koning en van Hasselt
ontworpen, dat in hoofdzaak werd goedgekeurd, doch daar de kosten hooger
liepen dan men aanvankelijk verwacht had, kon het waterschapsbestnur van
den Ouden IJsel, (welk waterschap in 1882 was opgericht) aan wien de uit-
voering was opgedragen, daartoe niet overgaan. Terwijl over hooger subsidie
met de Regeering onderhandeld werd, kwamen de Geldersche stoomtram en
de Geldersch-Overijselsche locaalspoorweg tot stand, wat de behoefte aan een
scheepvaartkanaal verminderde. Het vroeger hier steeds geliefkoosde denk-
beeld, om door deze streken een scheepvaartkanaal tot den Rijn bij Rees of
bij Wezel door te trekken, kwam op den achtergrond, dewijl vele ingelanden
protesteerden tegen de groote kosten van dergelijk plan. Evenwel gaf de on-
houdbare toestand der rivier in het voorjaar van 1887 aanleiding tot eene
nieuwe poging van verbetering, door het waterschapsbestnur aangewend. Er
werd onderzocht, welke vei beteringen in den waterafvoer met de aanwezige
middelen waren aan te b engen. Een nieuw plan werd ontworpen, wijzigingen
werden hierin aangebracht, doch over de uitvoering kunnen wij nog niets
zeggen. 2)
§ 5. VERDERE BIJSTROOMEN VAN DEN GELDERSCHKN IJSEL.
De Groote beek. In de gemeente Zelheim vangt een watertje aan, dat
de Vloedbeek heet. Vervolgens krijgt het de namen : Witter burgsche-t ffumme-
loosche en Groote beek. De zijwatertjes der Groote beek zijn: de Letniet-
water leiding^ het Middelbeekje en de Luursche laaky terwijl de Kleine beek en
de Heeckeren laak er door middel van sluizen op afwateren.
De Groote beek (onder dien naam zullen wij haar geheel aanduiden) staat
reeds in het bovengedeelte (in de Hummeloosche beek) in vrije verbinding
met de Hengeloosche beek, een bijstroompje van de Hackfortsche beek. Aldus
loost het water, dat de Groote beek afvoert, gedeeltelijk door hare uitmonding
bij het kasteel Ikonkhorst op den IJsel, gedeeltelijk door de Hengeloosche en
Hackfortsche beek.
i) W. Staring. Verslag over den toestand der rivieren in het Zutfensche 1847.
2) De Oude IJsel en de plannen tot zijne verbetering. (De Ingenieur 1888
N. 4 en 5, pag. 25 en 33.)
Digitized by
Google
25©
De Hackfortsche beek. De afwatering der landen onder Lichtenvoorde
heeft plaats in de richting der algemeene terreinhelling : das eerst naar het N.W. en
vervolgens meer W. Die afwatering geschiedt op een beekje, dat bij Vragender
(gem. Lichtenvoorde) ontstaat onder den naam van Vragender beek, In haar
verderen loop neemt het de namen Nieuwe beek. Molenbeek^ Ruurlooscke beek
Vordensche beek en Hackfartsche beek aan, en stort zich onder den naam Zwarte-
tvater in den IJsel, niet ver van de Baaksche brug (Baak een kasteel). Op de
meeste kleine kaarten vinden wij dit watertje als Vordensche en Hackfortsche
beek aangegeven.
De beek wordt door stuwen op het peil der grachten van de huizen
Ruurloo en Wierse gehouden, en wordt bij Vorden en Hackfort tot het drijven
van watermolens respectievelijk tot ii,8S M. en 10,13 M. + A. P. opgestuwd.
De voornaamste beekjes, die erop uitwa teren, zijn ; rechts : de Oude beek,
en de Windenbergsche laak\ links: de LUhtenvoordescke beek^ de Harveldscke
beek, de Hissink beek (die de V eengoot opneemt), de Lindensche laak (die de
Holler laak en de Deldensche broeklaak opneemt), de Baaksche beek^ de Hen-
geloosche beek, (die, zooals wij boven zagen, een deel van het water der Hum-,
meloosche beek afvoert) en de Leigraaf.
De Vierakkersche en Onderlaatsche beek. Deze beken voeren het
water van een groot gedeelte der gemeenten Vorden en Warnsveld af, en
storten zich vereenigd ten zuiden der stad Zutfen vrij in den IJsel.
De Berkel. De Berkel ontstaat bij Osterwick in de Kreis
Koesfdd (Pruisen), komt bij Oldenkotte op Nederlandsch grondge-
bied en vereenigt zich te Zutfen met den IfseL Op Nederlandsch
gebied wordt zij achtereenvolgens opgestuwd tot het drijven van den
stadsmolen te Zutfen (stuwpeil 7,19 M. -I- A. P.), den LocJiemschen
molen (stuwpeil 12,13 M. + A. P.), den Borkulooschenvao^itXil^Xyx^f'
peil 16,29 M. -f A. P.), den Nieuwen molen (stuwpeil 19,36
M. + A. P.), en den Mallemschen molen boven Eibergen, terwijl te
Velhorst^ gem. Laren, en te Rekken stuwen ten behoeve van de
scheepvaart bestaan.
De Berkel heeft op Nederlandsch gebied een lengte van 61700
K. M. en een stroomgebied van 24940 H. A. Tot ontlasting van
den Berkel kan het water door de Avinksluis zijdelings worden
afgeleid naar de Bolksbeek^ die het verder naar de Schipbeek af-
voert. Behalve door de Avinksluis heeft het Berkelwater bij hoogen
waterstand nog eene afleiding door het overloopen van den rechter-
Digitized by
Google
251
oever naar de Bolksbeek, Het water overstroomt dan de lage lan-
den onder Neede, het zoogenaamde Spilbroek^ en komt door de
Ruskemorsgoot bij de Nieuwe brug in den grintweg Neede-Borkuloo,
in de Bolksbeek, De hoogte, waartoe het water uit de Berkel door
de Avinksluis kan worden afgetapt, wordt geregeld door eene com-
missie uit de besturen der waterschappen van de Berkel, de Schip-
beek en de Dortherbeek. Te Lochem en te Borkuloo^ bij den
Nieuwen molen en bij den Mallemschen molen bestaan schutsluizen
op de Berkel. De rivier is tusschen Zutfen en Vreden (Pruisen)
bevaarbaar voor zompen van op zijn hoogst lo ton.
De voornaamste beken, welke op Nederlandsch gebied in de Berkel
uitmonden, zijn: de Ramsbeek, de Leerinkbeek^ de Lebbinkbeek
(meer bovenwaarts Groenloosche Slinge genoemd), de Kaüebeek, de
Oude beek^ de Tenkhorster beek^ de Aalsvoord en de Nieuwe beek
met de Veengooi,
De Groenloosche Slinge ontstaat bij Winterswijk, neemt aan den
rechteroever eenige beken op, welke van de Pruisische grens komen
(de Henxelsche beek met de Ratumsche beek en de Eerdensch^ beek\ en
valt onder den naam van Lebbinkbeek beneden Borkuloo in de Berkel.
De gemiddelde waterstanden op de Berkel waren boven de stuwen in
1881 als volgt: te Rekken 24,28, te Mallem 22,59,bij den Nieuwen
molen 19,04, te Borkuloo 16,25, *^ Lochem 12,9 en te Velhorst
9,55 M. + A. P. De hoogste standen waren hier respectievelijk :
25»39 — 22.75 — 19^14 — 16,39 — 12,38 en 10,52 M. + A. P.
Bij regenrijke zomers hebben de Berkellanden wegens onvoldoend
afvoervermogen der rivier veel van het water te lijden, zoodat er
dringend naar verbetering gevraagd wordt.
De Eefsche beek. De Ee/sche en Jfarfsensche öeek ontstaat onder den
naam Ve; woldsche molenbeek bij de hofstede DamshuUe, gemeente Laren, neemt
de Huurnerbeek met de Haarbroeksgoot^ en dicht bij den mond de Polbeek op,
valt vervolgens bij het fort de Pol in den IJsel, Het gebied der Eefsche beek
is van dat der Berkel gescheiden door eene kade, de Dochterensche waterkee-
ring genoemd. Wanneer deze doorbreekt of overloopt ontlast zich een ge-
deelte van het Berkelwater op de Haarbroeksgooi en verder wordt het door dg
Harfsensche beek afgevoerd.
Digitized by
Google
252
De Dorther beek. In het Ampsensche broek^ gemeente Laren, ontstaat de
Oortherbeek. Aanvankelijk heet zij Voorste Broekbeek en Voorste beek, loopt
vervolgens langs het kasteel Dorth^ neemt rechts de Zaalbeek en links de
Il aar beek op, en vereenigt zich met de Koerhuisbeek^ die bij het verlaat van
de Schipbeek begint, terwijl zij even boven Deventer in den IJsel uitmondt.
De Boven-Schipbeek of Buurser beek. De Butirserbeek
of Bovcn-Schipheek begint in het Almsieckcrbroek een uur boven
Ahaus, loopt onder den naam van Aa langs Alstatte, en komt bij
de Haarmolenbrug (gem. Haaksbergen) op Nederlandsch grondge-
bied. Hier stroomt zij vervolgens langs Buurse^ Haaksbergen
en Markvelde. Zij wordt op Nederlandsch gebied opgestuwd tot
het drijven van den Oostendorpschen molen onder Haaksbergen, en
van den Markveldschen molen onder Diepenheim (stuwpeil 17,18
M. -h A. P.) Beneden den Markveldschen molen verdeelt de Schip-
beek zich in twee armen; de rechterarm stroomt onder den naam
van Molenbeek naar den Diepenheimschcn watermolen (stuwpeil
14,38 M + A. P.), en vereenigt zich benedenwaarts met é^ Boven
Regge, De linkerarm ontlast zich door de Niewve sluis^ welke
het water tot 14,90 M. 4- A. P. kan opstuwen, in de Beneden
Schipbeek,
Bij hoogen waterstand heeft de Buurserbeek nog eene zijde-
lingsche afleiding bij de Oortjesbrug onder Buurse (gem. Haaks-
bergen.) Het water vloeit daar over 'den rechteroever heen naar de
Ruibeek en de Hagmolenbeek^ die het op de Regge loozen.
De Buurserbeek heeft van de Nieuwe Sluis tot de grens een lengte
van ±- 27,8 K. M. Het gebied, dat op deze beek afwatert, beslaat
in Pruisen eene oppervlakte van 13770 H.A. en in Nederland
5390 H. A.
De Beneden-Schipbeek. Het benedenste gedeelte van de boven
beschreven rivier wordt dikwijls meer speciaal met den naam 5<:^/^-
beck aangeduid. Meer juist is het evenwel dit gedeelte Beneden-
Schipbeek te noemen.
De Beneden- Schipbeek loopt van de Nieuwe Sluis (beneden
Diepenheim) door de gemeenten Diepenheim, Markeloo, Holten,
Batmen en Diepenveen naar Deventer, waar zij in den IJsel valt.
Digitized by
Google
^53
Die loozing geschiedt door verscheidene monden, welke alle kun-
nen afgesloten worden. De voornaamste arm loopt te Deventer
in de Vetkolk en drijft een watermolen (stuwpeil 5,50 M. + A. P.),
waarnaast een ^floozingsluis ligt. De tweede arm loopt door de
hoofdgracht ten noorden van Deventer, en kan zich ontlasten óf op
den IJsel door een sluis bij het bastion Graaf van Buren^öïóooT
een tweede sluis op de binnengracht, die door stuwen in verband
kan gebracht worden met de haven en met de kolk boven den
watermolen.
Verder kan het water van de Schipbeek door de hulpsluis
M Verlaat op de Koerhuisbeek^ en daardoor op den IJsel gebracht
worden, terwijl eindelijk de schutsluis aan het Pothoofd ook tot
uit watering kan gebruikt worden.
Het beneden gedeelte van de Schipbeek, van de Snippelingsluis
tot de Pothoofdsltiis (± 2,4 K. M. lang), is gekanaliseerd en maakt
deel uit van het Overijseisch kanaal van Deventer en van Zwolle
naar Almeloo. In het belang van dit kanaal moet de beek hier
op een peil van minstens 5,50 M. -f A. P. gehouden worden. Als
het water beneden dat peil komt, moet de sluis aan den bovenmond
van de Koerhuisbeek gesloten worden.
De lengte van de Beneden Schipbeek bedraagt 35,3 K. M. Onge-
veer 12550 H. A. lands wateren er op af. Die afwatering geschiedt
gedeeltelijk direct, gedeeltelijk door bijstroompjes, waarvan de vol-
gende de voornaamste zijn \ links : het Noor dijker kanaal en de
Bolksbeek ^ en rechts: de Bensberger ivaterleiding^ de Boter beek
(die het water van het Holterbroek afvoert), de Spildijks waterleiding
en de waterleiding van Kolmschate. Het Noordijker kanaal voert
het water van de hooge gronden onder Neede en Gelselaar af en
heeft geen geregelden beneden mond, zoodat het water zich groolen-
deels over de lage gronden van het Gelselaarsche en Stokkummer
broek verbreidt. De Bolksbeek begint bij de Avinksluis onder de
gemeente Neede, en valt door twee armen, (waarvan de oostelijkste
den naam draagt van Lindemans beek), in de Schipbeek. Daar de
Bolksbeek aan beide oevers bekaad is, voert zij gewoonlijk weinig
water af. Bij hoogen waterstand op de Berkel wordt evenwel een
Digitized by
Google
2^4
gedeelte van het Berkelwater door de Avinksluis op de Bolksbeek
gebracht, zooals wij zeiden. (Zie boven pag. 250).
In de kaden langs de Bolksbeek liggen een aantal inlaatsluisjes,
die dienen om de achterliggende landen met Berkelwater te be-
vloeien. Tusschen de Berkel en de Schipbeek zijn vele lage landen
gelegen, als het Gelselaarsche broek^ het Stokkummer broek^ en het
Markeloosche broek^ welke bij eenigszins hooge waterstanden op de
Schipbeek (12 M. 4- A. P. aan de Rozendamsbrug) en bij de veel-
vuldige doorbraken der kaden van de Bolksbeek, onder water wor-
den gezet. In 1870 was de hoogste waterstand op de Bolksbeek
bij de brug in den grintweg van Lochem naar Diepenheim 13,57
M. + A. P. en de laagste 12,33 M. + A. P. Het Gelselaarsche
broek, dat er aan grenst, is op vele plaatsen niet hoogerdan 13,20
\ 13,45 M. -f A; P. (men vindt er ook grooler hoogten) en het
Stokkummerbroek (dat ten noorden van den grintweg Lochem-Die-
penheim ligt) met het Voorster broek, 11,90 ^ 12,30 M. + A. P.,
zoodat het ontstaan van overstroomingen bij hoogen waterstand
hieruit blijkt.
De scheepvaart op de Schipbeek, die vroeger vrij belangrijk was,
bepaalt zich slechts tot enkele zompen. De beek stond vroeger met
de Boven Regge in verbinding door een schutsluis te Wesiervlier,
Deze is thans opgenrimd en vervangen door een sluisje, waardoor
de lage landen langs den rechter oever van de Schipbeek op de Regge
af wateren.
De waterafvoeren van de Schipbeek werden in Jan. 1884 door den
Ingenieur Lely onderzocht. Volgens dezen had de Boven Schipbeek
onder Buurse van een afwateringsgebied van 14000 H. A. een
maximum waterafvoer van 16 M' per i'' of ongeveer 68 M* per
i' en per 1000 H. A., welke een gevolg was van een regenval van
ii,i \ 11,3 mM. per etmaal gedurende 4 è. 5 dagen.
Op de Beneden Schipbeek bedroeg de maximum-afvoer te Batmen
ruim 13 M* per i', derhalve minder dan bovenwaarts, zooals ook
elders werd waargenomen en overeenkomende met 27 M* per i'
en per 1000 H. A. Als de afvloeiingscoëfficient dezelfde geble-
ven was, zou de grootste afvoer hier ter plaatse op Tfo M» per
Digitizèd by
Google
^55
i' en over looo H. A. berekend moeten zijn. Aldus is het karakter
der Schipbeek geheel veranderd in haar loop, en het verschijnsel
der vermindering in vermogen is voorzeker belangrijk.
Waaraan dit is toe te schrijven ?
De heer Verwey deelt nog een dergelijk geval mede bij de Dender
in België waargenomen. Dit riviertje, dat in den bovenloop door
weinig croordringbare en hooge terreinen stroomt, doch in den
benedenloop in het zanddiluvium is ingesneden, had eveneens in
Dec. 1880 eene sterke vermindering in de absolute afvoercijfers
naar beneden, trots de toeneming van zijn afwateringsgebied in
oppervlakte.
Of wij hier dus met een ondergrondsche ontlasting der rivier te
maken hebben ? Of dat de overstroomingen der rivier in den mid-
denloop eene groote hoeveelheid water bergen? Wij durven hier-
omtrent niet te beslissen, daar wij den toestand gedurende de waar-
nemingen niet kennen. De heer Verwey, aan wien wij bovenge-
noemde opgave ontleenen, zegt er niets van. Het laatste komt ons
waarschijnlijk voor.
De Schipbeek is reeds vroeg gekanaliseerd om eene verbinding
tusschen den IJsel en de Regge tot stand te brengen. In eene re-
kening van 1353 wordt er reeds melding van gemaakt, en in 1366
en 1368 wordt er van geschreven als van »die Weteringhe die
naar ter Honnepe graven solde." In 1399 maakte Deventer het
plan, de vaart van Ter Honnepe tot Arkelstein en van hier tot de
Regge voort te zetten. In 1404 schijnt zij van Deventer tot Die-
penheim voltooid te zijn. i) Het komt ons voor, dat hierbij aan
eene kanalisatie van het stroompje moet gedacht worden, dat later
Schipbeek heette. De beekbezinking langs de oevers wijst er toch
op, dat hier een natuurlijke waterafvoeringsvallei in de richting
van den IJsel bestond. Evenwel van de Boven Schipbeek loopt
ook naar het noorden in vereeniging met de Regge een derge-
lijke vallei, terwijl ook hier de waterverbinding nog bestaat.
l) Van der Aa. — Dumbar, Kerlcelijk en wereldlijk Deventer.
Digitized by
Google
XVI. HET LAND TEN NOORDEN VAN DEN IJSEL,
ORO-HYDROGRAPHISCH BESCHOUWD.
§ I. ALGEMEEN OVERZICHT EN INDEELING.
Het land ten noorden van den IJsel tot de kusten wordt oro-
hydrographisch door de natuur in twee deelen ingedeeld, ieder met
eigenaardige hydrographische toestanden. Het zuidelijkste gedeelte
strekt zich uit van de Schipbeek in het zuiden, tot de lijn der rivier
de Linde en hare voortzetting ongeveer over Appelscha, Hooger-
Smilde naar het noordoosten. Deze lijn, voortgezet langs het Oranje-
kanaal tot nabij de oostelijke grens van ons vaderland, vormt de
natuurlijke scheiding tusschen beide deelen.
Het gebied ten zuiden dezer lijn Linde- Appelscha-Oranje-kanaal
tot de Schipbeek in het Z. watert af op de kom van de Zuiderzee,
en de rivieren vloeien alle in d\Q nchiing cofiv^r^^erémf ssLtnen. Het
terrein ten noorden van genoemde lijn, Friesland, Groningen en het
noordelijk deel van Drente omvattend, watert af op de omringende
zeëen: de Zuiderzee en de Wadden, en de afwateringen loopen hier
uit het middengedeelte, ongeveer het noordelijk Drente beslaande,
divergeerend naar alle kanten.
Wij zullen het eerste gedeelte het Overijselsch-Drenische Zuider-
zeegebied noemen, en het laatste het Friesche en Groninger zee-
gebied. Tot dit laatste behoort ook het noordelijk gedeelte van
Drente, zooals wij zeiden.
Wij willen trachten vooraf een algemeen beeld van de oro-hydro-
graphische gesteldheid dezer beide deelen te geven.
Digitized by
Google
257
Van de rfselmonden tot de Linde in Friesland, met de Zuiderzee
als westelijke grens, vindt men, naar het oosten gaande, eene vrij
regelmatige verheffing der terreinen: Terwijl een smalle strook langs
de kust hier een gemiddelde hoogte van = A. P. of daar beneden
heeft, ziet men verder landwaarts in eenige boogvormige strooken
van eenigszins grootere hoogte daarop volgen De terreinen van
o è I M. + A. P., van I è 5 M. + A. R, van 5 ^ lo M. + A. P.
en van 10 ^ 24 M. 4- A. P. vormen als het ware concentrische
bogen, die in het zuiden door den IJsel en de Schipbeek en in het
noorden door de lijn der Linde en de voortzetting van deze lijn
over Assen enz. begrensd worden. De hoogten door het oosten van
Drente vormen de oostelijke grens. Het middelpunt dier cirkel-
bogen zal ongeveer bij Urk in de Zuiderzee liggen. Van dit punt
uitgaande heeft dit geheele gebied den horizontalen vorm van een
cirkelsector.
Men kan aldus dit geheele terrein des lands als een van de kust
der Zuiderzee, tusschen de IJselmonden en de Tjonger aanvan-
gend, en naar het oosten, noordoosten en zuidoosten amphithea-
ters-gewijze zacht oploopend land voorstellen. De afzonderlijke
hoogten en kommen, welke zich op en in dit terrein bevinden, zijn
hierbij natuurlijk buiten beschouwing gelaten. Uit de hiermede
aangeduide orographische gesteldheid volgt, dat het afstroomende
water van dit gebied in zijne geulen als zoovele stralen naar één
middelpunt moet vloeien. Werkelijk zien wij op eene gewone
kaart reeds, dat dit het geval is.
De Weteringen^ die bij Zwolle in het Zwartewater samenkomen,
hebben over 't geheel eene N. W. richting, en de Regge eveneens.
De verder noordelijk stroomende Vecht loopt naar het W. De Reest
stroomt eveneens hoofdzakelijk in westelijke richting. DocK de
Drentsche wateren, die ten westen van den Hondsrug stroomen, vloeien
hoofdzakelijk in Z. W. richting. Het Echtensche diep en zijne
voortzetting, de tegenwoordige Hoogeveensche vaart^ de Koekanger
Aa, de Ruineruwldsche Aa en de Beilerstroom^ die bij Meppel in
het Meppe Ier diep samenloopen, de Steenwijker Aa en verder de
Linde (in Friesland), zij alle hebben, als gevolg der beschreven
IL 17
Digitized by
Google
2S8
terreinshelling, eene richting naar het Z. W. Het Zwartewater van
Zwartsluis naar zee is als het ware de trechterpijp, waardoor het
meeste van het overvloedige en afstroomende water van ditgeheele
gebied naar zee stroomt. De Steenwijker Aa en de Linde alleen
monden noordelijker uit, de Beilerstroom vroeger ook. (Zie pag. 278).
Het terrein in Friesland en Groningen met Noordelijk Drente,
ten noorden van het hier beschrevene, vormt een tegenhanger van
het Overijselsche-Drentsche-Zuiderzeegebied. Terwijl in het laatste
de wateren naar een middelpunt samenloopen, verwijderen zij zich in
Friesland en Groningen naar hunne monding meer en meer van
elkander.
Van de zeekust, die een boog vormt van Stavoren tot den
Dollart, rijst het terrein over 't geheel naar het binnenland. Langs
de Zuiderzee en de Wadden heeft het terrein over een breede strook
een hoogte van o ^ i M. -f A. P. Naar het binnenland gaat dat
terrein in een strook van i k 5 M. + A. P. over, en verder in een
smalle strook van 5 ^ 10 M. + A. P. In Drente rijst daarna het
land nog tot 10 k 24 M. -h A. P.
Het gedeelte van Drente ten noorden van de boven op pag. 256
aangewezen grens (de lijn over Emmen — Assen naar de Linde),
vormt als het ware het centrale gebied, vanwaar in alle richtingen
het water wegstroomt naar de omringende buitenwateren, Dollart^
Eems^ Wadden en Zuiderzee, Van het oosten af te beginnen stroo-
men of stroomden hier: de Rutien Aa en Mussei Aa (vereenigd
heeten zij Wesierwoldsche Aa) in noordelijke richting, de Ooster-
moersche vaart en de Drentsche Aa in N. W. richting, het Eelder-
en Peizerdiep in N. richting, de Boorn en de Tjonger in Z. W.
richting. Wij noemen hierbij de richting van deze rivieren hoofd-
zakelijk in het diluvium, omdat zij in het lage polderland langs
de kust geheel door kunst geregeld wordt.
Ook dit laatste gebied maakt aldus orographisch een geheel uit.
Men kan dit in oro-hydrographisch opzicht het Friesche-Gronin^-
sche Zeegebied noemen. Dat een gedeelte van Drente er ook toe
behoort, zagen wij boven.
Bij beide gedeelten, het Overijselsche-Drentsche Zuiderzeegebied en
Digitized by
Google
259
het Groningsche-Friesche Zeegebied kunnen wij weder onderschei-
den het land met natuurlijke afwatering en dat met kunstmatige
afwatering. Bij het eerste gebied, waar de afwatering naar een
centrum plaats heeft, is de opi^ervlakte met kunstmatige afwatering
of het laagste gedeelte natuurlijk klein in verhouding tot de hooge
terreinen. Bij het laatste gedeelte vormt het hooge land 'een cen-
traal gebied, en neemt dus het omringende land met kunstmatige
afwatering het grootste gedeelte in beslag.
A. Het Overijselsche-Drentsche Zuiderzeégebied.'
§ 2. NADERE BESCHRIJVING DER ORO-HYDROGRAPHISCHE GESTELDHEID.
Onder het Overijselsche-Drentsche Zuiderzeegebied verstaat men in
hydrographischen zin het land, dat hier langs convergeerende lijnen
direct of indirect op de Zuiderzee afwatert. Het omvat bijna de ge-
heeleprovincie Overijsel en een groot gedeelte der provincie Drente.
De algemeene helling des terreins gaven wij reeds aan in de
vorige §. In verband hiermede kan men in de details nog eenige
eigenaardigheden onderscheiden, welke het overzicht van de hydro-
graphische gesteldheid gemakkelijk maken.
Hoewel toch de algemeene helling en afwatering naar de kom
der Zuiderzee wijst, vindt men in dit gebied eenige natuurlijke
kommen, die wel niet door groote niveauverschillen, maar bovenal
door het samenvloeien der afwateringsbeken in eenige centrale pun-
ten in 't oog springen. Als zoodanig vinden wij, van het Z. W.
aanvangende :
I. De kom van de Sallandsche weteringen,
n. De kom van het Reggedal.
III. De kom van Alraeloo.
IV. De Dinkelvallei.
V. De kom van Koevorden.
VI. De Vechtvallei met het Zwartewater.
VIL De kom van Meppel.
De Vechtvallei vormt geen eigenlijke kom doch een vallei, welke de
Digitized by
Google
200
centrale Hjn is, waarop verschillende kommen uitwateren. Al
deze kommen enz zullen wij achtereenvolgens behandelen.
I. De kom der Sallandsche weteringen,
Tusschen de Schipbeek, den IJsel, de Vecht en de Holter-, Haarler-
en Hellendoornsche heuvelrij ligt een effen, licht golvend terrein,
dat zacht naar het westen en noorden afhelt. Zeer waarschijnlijk
behoort dit nog tot het gebied van de quatemaire IJsel-vallei.
De hoogte in het zuiden, iets ten N. van Deventer, bedraagt .-t 12
M + A, P. in het O., en 7 M. 4- A. P. in het W. aan den IJsel,
d.i. eene helling van 0,31 M. per K. M. Tegenover Wijhe is de
hoogte in het O. 10 M. + A. P. en in het W. 4 M. f- A. P. wat
een helling geeft van 0,5 M. per K. M. Tegenover Hattem is in
het O. aan den voet van den Lemeler berg de hoogte 6 M. en in
het W. I è 2 M. + A. P. , d. i. een helling van 0,3 M. per K. M.
Door deze helling der terreins heeft de afwatering eerst in een W.
richting plaats, terwijl de stroompjes zich vervolgens met een kniebocht
naar het noorden wenden, en in naar het noorden convergeerende
lijnen ten zuiden van Zwolle samenloopen. Het terrein is zoowel
in hydrographisch opzicht, als wat de hoogte en geologische vorming
betreft, een tegenhanger van dat ten W. van den IJsel.
De afwatering van dit terrein geschiedt door verschillende weterin-
gen, die naar het land Sallandsche weteringen genoemd worden en
in het Zwartewater uitloozen. Zij hebben een afwateringsgebied
in het geheel 182 17 H. A. groot. Het zijn ondiepe waterloopen,
welke hoofdzakelijk door het bovengrondsche afvloeiingswater ge-
voed worden. Hierdoor onderscheiden zij zich kenmerkend van
de beekjes aan den linker IJseloever op de Velu we. Terwijl deze
veel door sprengen gevoed worden en bijna nooit droog zijn, is dat
met de Sallandsche weteringen wel het geval.
Van de Sallandsche weteringen is de JNieuwe Wetering de voor-
naamste, omdat gerekend wordt, dat in deze de overige uitloopen.
Zij ontstaat onder Wezepe in de gemeente Olst en loopt eerst langs
de grens tusschen Wijhe en Heinoo^ verder door Zwoller ker spel ^n
Digitized by
Google
201
ZwolUj waar zij zich door de stadsgrachten in het Zwartewater
stort. De voornaamste bijstroomen zijn: rechts: de Rechtersche
waterleiding^ de Rammeler vloedgraven^ de Stobbebroeks waterlei-
ding^ de Raalter wetering^ welke er vrij in vallen, en de Kolkwete-
ring^ de Nieuwe Kolkwetering^ het 2e pand van het kanaal ^/m^-
loo-Zwolle^ de waterleiding ten noorden van dit kanaal^ en de
Mars Wetering^ die door sluizen er van zijn afgescheiden. Links
ontvangt de Nieuwe Wetering vrij : de Oude Wetering^ de Zeegraven
(door eene sluis er van gescheiden) en de Soest Wetering.
Het beneden-gedeelte van de Nieuwe Wetering is gekanaliseerd
en vormt mede het i^^e pand van het kanaal Zwolle- Almelco. Beneden
de Linthorsterbrug is de Nieuwe Wetering geregeld bedijkt, terwijl
verder naar boven nog kaden bestaan tot aan de hooge gronden
bij Heinoo.
De Oude Wetering ontstaat bij Middeloo, gem. Olst, loopt over Wijhe, Heinoo
ZwoUerkerspel en valt bij Laag-Zutem in de Nieuwe Wetering. De Soest Wete-
ring is de voornaamste der genoemde bijstroompjes. Zij bestaat thans uit twee
deelen. Het bovenste gedeelte ontstaat bij Holten, loopt door Diepenveen, waar
het zich vrij in het kanaal naar Deventer stort. Tegenover dezen mond wordt
het overtollige kanaalwater door eene overlaatsluis in het beneden gedeelte van de
Soest Wetering geleid. (Vroeger was zij een geheel.) Dit laatste gedeelte loopt
door Diepenveen, Olst, Wijhe, Heinoo en ZwoUerkerspel en valt onder Zwolle
in de Nieuwe Wetering. De voornaamste bijstroompjes, die zich in de Soest-
Wetering uitstorten, zijn: de Averloosche Groote Leide, benevens een paar water-
leidingen, die zich beneden de Soestbnig door sluizen er in ontlasten, en verder
de Zand Wetering. Tieneden de buitenplaats Zandkoven is deze wetering bedijkt;
verder naar boven vindt men er nog kaden langs tot aan de Soestbrug.
De Zand Wetering ontstaat onder de gemeente Diepenveen, loopt verder door
de gemeente Olst, Wijhe en ZwoUerkerspel, ec valt bij Hoog Zutem in de
Soest Wetering. De Nieuwe Kolkwetering ontlast door een sluis nabij sluis i
van het kanaal Zwolle — Almeloo op de Nieuwe Wetering het afvloeiingswater
van 1335 H. A. hooge gronden. De Waterleiding ten noorden van het kanaal
van Almeloo naar Zwolle ontlast zich ook nabij sluis i op de Nieuwe Wete-
ring, en verder door een sluisje nabij de Kluizenaarsbrug op het 2de pand van
bovengenoemd kanaal. De Mars Wetering brengt door de Linker Zijl het
overtollige water van 1335 H. A. hooge landen op de Nieuwe Wetering.
Digitized by
Google
202
II. De kom van het Reggedal.
Het gebied der Sallandsche weteringen wordt in het oosten be-
grensd door een heuvelrij, welke zich van het zuiden naar het
noorden uitstrekt. Ten noorden van de Schipbeek liggen eerst de
Markeloosche^ Hulpe^ Heumel en H er iker bergen^ en iets noordelijker
de 41 M. hooge Triezenberg^ welke zich in de Rijsensche hoogten
voortzet. Naar het N. W sluit de Friezenberg zich met een rij
hoogten aan bij de reeks der Holterbergen (hoogste 68 M. + A. P )
die zich noordwaarts voortzet als Haarlerberg^ (76 M. + A. P.) en
Hellendoornsche bergen^ met hoogten van 50 en 66 M. + A. P.
Na een korte onderbreking der rij, waarvan partij getrokken is om
hier het Overijselsche kanaal dwars door te graven, verheft de
heuvelreeks zich noorderlijker nog weder in den Lemelerben^ tot
80 M + A. P.
Deze heuvelrij is misschien eene voortzetting van den diluvialen-
rug, die zich in de Lochemsche en Montferlandsche bergen doet
kennen, en die ook in de Kleefsche hoogten zich openbaart. Het
dal van de Regge wordt door genoemde heuvelrij naar het westen
afgesloten. In het oosten mist het Reggedal dergelijke afsluitingen
loopt langzaam op.
Het dal van de Regge is eene voortzetting van het type der
N. W. loopende rivierdalen, dat wij in den bovenloop van de
Groenloosche Slinge enz. (zie II pag. 243) leerden kennen. Naar het
uiterlijk heeft het het voorkomen van eene vallei, door het smelt-
water van het oostwaarts terugtrekkende landijs gevormd, en dat
ten oosten langs de heuvelrij naar het noorden afliep, om zich ver-
volgens met de grootere watermassa van het Vechtdal te vereenigen. In
het zuiden vormt het Reggedal een kleine ondiepe kom ten O. van
Rijsen, waar verschillende bijstroompjes samenloojDen en rivierklei heb-
ben afgezet. De hoogte van het rivierdal is in het Z. i 16 M. + A. P.,
bij Rijsen ±10 M., bij Lemele 8 M. en aan den mond ^ 6 M.
De Regge. De Regge begint bij het huis Westervlier in de
gemeente Diepenheim^ en neemt meer benedenwaarts aan den rechter-
oever de Diepenheimsche molenbeek op, die een deel van het water
Digitized by
Google
203
der Boven Schipbeek of Buur ser beek afvoert (zie II pag. 252). De
rivier stroomt verder langs Goor, waar zij ten behoeve van eene
stoombleekerij wordt opgestuwd, langs Enter ^ en vereenigt zich bij
de hofstede V Exo met de Almeloosche Aa. De aldus ontstane
rivier behoudt den naam van Regge, stroomt verder langs Rij-
sen^ Nijverdal^ Hellendoorn^ Egede en Archem, en vereenigt zich
bij de hofstede Dunnewoud beneden Ommen met de Vecht.
Bij Hankate beneden Egede wordt de Regge opgestuwd ten
behoeve van het Overijselsche kanaal, (stuwpeil 5,7oM -f A. P.)en
boven de stuw volgt het kanaal een korten afstand de rivier, die
hier gekanaliseerd is.
De Regge voert het afvloeiings water af van ongeveer 120000
H. A. lands, meest hooge gronden. Bovendien ontvangt de Regge
nog een deel van het water der Boven Schipbeek (zie pag. 252)
die een gebied van -h 23000 H.A. heeft.
Bij hoogwater wordt de Regge, hoewel gebrekkig, door zompen
tot Goor bevaren. De waterstanden op de Regge waren in 1880
de volgende:
Waterstanden op de Regge in 1880.
Plaatsen.
'S 55
rt 4)'
< s
Gemiddelde Stand
«'S 7
dg
'S £
a
Hoogste Stand.
Goor (boven de stuwen) 57,720 + 10,14
Rijsen 41^520 + 8,08
Nijverdal 32,280 + 7,04
Schuilenburg , 24,260;+ 6,58
Hankate (bovendestuw) 17,600+ 5,85
Nieuwe brug bij Ommen I 6,480+ 3,69
4-
-h
+
+
+
4,87.+
10,59
8,95
8,06
7,15
6,41
10,86 (27 Dec.)
9,41 (29 Dec.)
8,70 (29 Dec.)
7,62 (29 Dec.)
6,80 (31 Dec.)
5,46 (31 Dec.)
Het gedeelte der Regge boven de vereeniging met diQAlmelosche Aah\]'t Exo
wordt gewoonlijk de Boven Regge genoeird, en het gedeelte, dat daar beneden
ligt. Beneden Regge. De aanvoer van water uit de Aa is zoo aanzienlijk, dat
het karakter der rivier er geheel door veranderd wordt. De Beneden-Regge
is daardoor beter bevaarbaar.
De Regge ontvangt in haar loop water van onderscheidene bijstroomen,
Digitized by
Google
264
welke meest van den rechterkant komen. Dit is een gevolg hiervan, dat aan
dien kant het terrein zacht oploopt, en aan den anderen kant de rivier langs
de heuvelrij stroomt.
De voornaamste bijstroomen van de Boven-Regge zijn:
De Holdijksbeek links, die zich boven den dam bij Goor met de Oude Beek
vercenigt.
Rechts ontvangt de Regge: de Zeldammerbeek^ de Hagmolenbeek en de
Twikkelsche vaart. De Zeldammerbeek en de Hagmolenbeek ontstaan uit
de samenvloeiing van verschillende waterleidingen, die onder Plaaksbergen,
dicht bij den rechteroever van de Buurserbeek (zie pag. 252), haar oorsprong
nemen. De Twikkelsche vaart^ ook Schipvaart^ aan het benedeneinde Nieuwe
beek geheeten, is grootendeels een gegraven kanaal, dat in 1774 ten behoeve
van de scheepvaart werd aangelegd, doch als zoodanig geheel is vervallen. Zij
begint te Karelshaven bij Delden en loopt tot aan de Boven-Regge tegenover
Enter. Slechts een vaste stuw is er in dit kanaal aanwezig.
De Twikkelsche vaart dient thans tot afwatering van de belendende gronden.
Zij neemt even beneden Karelshaven de Tochtsloot op, die het water van het
Deldenervlier afvoert, en door een sluisje met stuwplanken van de vaart ge-
scheiden is.
Bij Karelshaven is de Twikkelsche vaart door een dam van de Aselerbeek
gescheiden. Door middel van een duiker met een schuif kan zij evenwel
hieruit nog water ontvangen.
III. De wateren in de kom van Almeloo en de Almeloosche Aa,
Ten oosten van Almeloo vormt het terrein een soort van kom,
waarvan de Twentsche heuvelrij, van Enschede naar Ootmarsum,
den oostelij ken rand uitmaakt. Langs de westelijke helling van ge-
noemde heuvelrij loopt van Haaksbergen in het zuiden tot de
noordelijke grens van Twente toe het water uit verschillende rich-
tingen van het N., N.O., O., Z.O., en Z. naar één middelpunt
bij Almeloo samen. De hoogte aan de oostelijke randen dier kom
is + 25 k 30 M. H- A. P. De waterscheiding naar den kant der
Regge is 25 M. -f A. P. in het Z. bij Steppeloo, en 22 M. hoog
op de Delder esch. Bij Almeloo daalt het terrein tot 12 M. + A.P.
De zuidelijkste beken hebben door genoemde helling eene N.W.
en de noordelijkste eene Z. W. richting. Boven Almeloo vereeni-
gen zich die verschillende stroompjes tot een water, de Loolee^
Digitized by
Google
205
dat weder onderscheidene splitsingen ondergaat en gedeeltelijk naar
het W. op de Regge uit watert. De kom van Almeloo heeft een
afwateringsgebied van 61,300 H. A.
De voornaamste van deze stroompjes zijn, van het zuiden af te
beginnen, de volgende:
De Aselerbeek. Dit watertje ontspringt onder den naam van IJegebeek
bij de Pruisische grens tasschen Haaksbergen en Enschede en neemt verder
benedenwaarts achtereenvolgens de namen Rutheek en Oelerbeek aan, terwijl
alleen het benedenste gedeelte den naam van Aselerbeek draagt. Zij stroomt
langs de buurtschappen Boekeloo en Oele en langs het landgoed TwikkeL Be-
neden Zenderen vcrcenigt zij zich met de Loolee^ en de vereenigde rivier
behoudt dezen laatsten naam. Dat zij bij Karelshaven door een dam van de
Twikkelsche vaart gescheiden is, merkten wij reeds op. Bij Oele en Karelsha-
ven wordt de beek opgestuwd tot het drijven van molens.
Dat de Rutbeek bij hoogen waterstand nog water van de Buurserbeek of
Bovenschipbeek door overstrooming der landerijen ontvangt, hebben wij reeds
gezien (II, pag. 252).
De Gammelkerbeek en de beken van Borne en Hengeloo. Van
de beken van Borne en Hengeloo is de Barjloosche beek de voornaamste. Zij
ontspringt op de hoogten benoorden Enschede, loopt oisAtx ^'tisskvasxL Koekkoeks-
beek en Ehbeek naar Hengeloo, en komt daar samen met de Drienerbeek^ die
de Sikbeek en andere waterleidingen heeft opgenomen. Te Hengeloo wordt de
Barfloosche beek op twee plaatsen ten behoeve van bleekerijen en de Driener-
beek eenmaal ten behoeve eener fabriek opgestuwd. Beneden Hengeloo wordt
deze beek nogmaals opgestuwd ten behoeve van de omliggende weilanden, en
neemt links de Woolderbeek en rechts de Bornetche beek op. Boven Borne
verdeelt zij zich in twee armen. De rechterarm voert het meeste water af,
stroomt ten oosten van Borne, en neemt rechts de ffasseUrbeek en de Deurnin-
gerbeek op. De linkerarm stroomt door het dorp Borne en vereenigt zich daar
beneden weder met den anderen arm.
Deze vereenigde beek wordt hier ten behoeve van de scheepvaart opgestuwd,
en neemt daar beneden den naam aan van Aa of Oude beek. Deze verdeelt
zich bij het Weleveld weder in twee armen, de Oude Beek en de Nieuwe beek^
die zich verder met de Loclee en de Aselerbeek vereenigen. De Loolee en de
Oude beek worden bij hoogen waterstand van Almeloo tot aan het Loo en
Borne met turfschuiten bevaren.
— Ten noorden van de Aselerbeek vindt men een groep van beken, welke even-
eens in de Loolee uitmonden, en die wij onder bovenstaanden naam samen-
vatten.
Digitized by
Google
266
De Gammelkerbeek ontspringt op de hoogten ten zuiden van Oldenzaal en
vereenigt zich bij het Loo met de Loolee,
De beken van Weerseloo. Bij de buurtschap het Loo (ten O. van Al-
loo) komen verschillende beken samen. De voornaamste zijn : de Spriekersbeek
met de Lemseler en de Saasvelderbeek^ de Rossummerbeek, benedenwaarts Stou-
webeek en Weerseler Loolee of enkel LooUe geheeten, en de Fleringer Molen-
beek, De Molenbeek komt van de hoogten van Ootmsrsum en Tubbergen, de
andere komen van die bij Oldenzaal. Het water van deze beken wordt op
verschillende plaatsen gebruikt tot bevloeiing van groenlanden, en het is daar-
door somtijds moeielijk cene bepaalde bedding te herkennen.
De Loolee. De Loolee wordt aldus gevormd door de samen-
vloeiing van de boven beschreven drie groepen van beken : de Ase-
lerheek,^ de Gammelkerbeek met de beken van Borne en Hengeloo
en de beken van Weerseloo, Bij de buurtschap het Loo (ten O. van
Almeloo) vangt zij aan uit de vereeniging der Weer seloosche beken,^
en neemt vervolgens de Gammelkerbeek,^ de Aa of Oude Beek en
de Aselerbeek op. Boven Almeloo verdeelt zich de Loolee in twee
armen. De linkerarm stroomt met drie takken, die alle worden op-
gestuwd, door Almeloo^ en neemt beneden deze stad de namen van
Almeloosche Aa en Nieuwe graven aan. Vervolgens vereenigt zij
zich met de van Wierden komende Aa en stort zich bij V Exo in de
Bo7)en'Regge, De vereenigde rivier heet vervolgens Beneden-Regge.
De rechterarm van de Loolee blijft dien naam behouden en
stroomt noordwaarts. Zij neemt de van Tubbergen komende ^ör/J/-
graven op, vereenigt zich bij Pieter-Nardus met de Schipslóot van
Friezenveen, en vormt met deze de Hollander graven. De Hol-
lander graven mondt vrij uit in het zesde pand van het kanaal
van Almeloo naar Zwolle, dat hierdoor gevoed wordt. Het over-
tollige water wordt door een ontlastsluis op het benedengedeelte
der Hollander graven gebracht, dat beneden Wierden den naam
van Aa aanneemt (zie boven), en in de Nieuwe graven uitmondt.
Verder heeft het water der Ij>olee nog eene afleiding bezuiden
Almeloo, even voor de Almeloosche Aa. Door eene waterleiding, en
bij hoogen waterstand ook over lage gronden heen, stroomt het
naar de Weesebeek,^ die benedenwaarts den naam van Molenbeek
Digitized by
Google
267
aanneemt, en zich met de Almeloosche Aa tot de Nieuwe graven
vereenigt.
IV. De Dinkelvallei en de Tiventsche heuvels,
In de lijn van Enschede naar Ootmarsum liggen eenige heuvel-
groepen, welke een tegenhanger vormen van die ten westen der
Regge, en ook, evenals de laatste, aan den oostkant door een
rivierdal begrensd worden. Ten Z. O. van Enschede bij Esch-
marke vindt men hier een zacht oploopende hoogte van 52 M. 4-
A. P., iets noordelijker ligt de Lonnekerberg van 61 M. 4- A. P.
en na een korte onderbreking verrijst ten O. van Oldenzaal de
Tankenberg (de grootste hoogte 82 M.) als een eiland met veel
terreinsafwisseling en schoone valleien uit de vlakke velden.
Eene heidevlakte breekt de rij weder af, terwijl zij zich ten noorden
van Ootmarsum weder verheft tot een heuvelland, waarvan enkele
deelen tot 75 M. + A. P. reiken.
Deze heuvelrij vormt de waterscheiding tusschen de beken uit de
kom van Almeloo en de Dinkelvallei, welke laatste het diluviale
terrein met een strook jongere rivierbezinksels heeft doorsneden.
Bij het binnenloopen van Twente ligt het Dinkeldal 40M. -f A.P.,
en bij het verlaten van ons land 20 M. 4- A. P.
De Dinkel ontspringt in de buurtschap Holtwick ten N. W.
van de stad Koesfeld in Pruisen, op de noordelijke helling der
hoogten, waarop ook de Berkel en de Vecht met de Steinfurter Aa
ontstaan. Door vele bronnen gevoed is de Dinkel reeds spoedig
in staat watermolens te drijven. Beneden het stadje Gronau komt
de Dinkel op Nederlandsch gebied, loopt eerst dicht langs de grens
door de gemeente Losser^ vervolgens door de gemeente Denekatnp^
en verlaat bij het Stokkenspik, een vonder in het voetpad van
Brekelenkamp naar Ootmarsum, het Nederlandsch gebied weder. Zij
loopt verder langs Lage en Neuenhaus en stort beneden laatstge-
noemde plaats haar water in de Vecht. De Dinkel kronkelt met
haar bochtigen loop in Nederland door vrij hooge groengronden,
terwijl zich de hoogere bouwlanden ook hier en daar tot nabij de
oevers uitstrekken.
Digitized by
Google
268
De Dinkel wordt op Nederlandsch gebied opgestuwd tot het
drijven van een watermolen bij het landgoed Singraven onder De-
nekamp (stuwpeil 24,80 M. + A. P.). Bij hoog water heeft hier
de Dinkel nog eene afleiding naar het lager gelegen pand door
het overloopen van den linkeroever boven Singraven. Het over-
strooraingswater komt dan op de Voltherbeek en wordt door de
Hollandsche graven even binnen de grens weer op de Dinkel ge-
bracht.
Op Duitsch gebied wordt de Dinkel verder nog tot het drijven
van watermolens opgestuwd te Lage (stuwpeil 18,72 M. + A. P.)
en te Neuenhaus (stuwpeil 17 M. -f A. P.).
De lengte van de Dinkel is ongeveer 81 K. M., waarvan onge-
veer 36 K. M. van den bovenloop op Duitsch gebied, verder 38,8
K. M. op Nederlandsch gebied, en in den benedenloop weer 9,3
K. M. in Duitschland liggen. Het watertje heeft een stroomgebied
van 84,200 H. A., waarvan er 22,200 tot Nederland behooren.
De voornaamste bijstroomen van de Dinkel zijn: rechts: de
Ruenberger beek en de Gek beek en links: de Glaner beek en de
Hollandsche graven.
De Gele deek, die in haar bovenloop eerst Puntbeek en later Sombeek heet,
ontstaat aan de Daitsche giens bij den spoorweg Oldenzaal— Salzbergen. Zij
neemt rechts nog de Rammelbeek op, die in het Bentheimer woud ontspringt.
Even beneden de grens vereenigt zij zich met de Dinkel.
De Glaner beek ontstaat in het Amsveen op de Rijksgrens, dat grootendeels
hierop afwatert. Verder neemt zij aan den linkerkant het water op, dat door ver-
schillende beekjes van de oostelijke helling der hooge gronden bij Enschede afvloeit.
De Hollandsche graven ontstaat uit de samenvloeiing van een aantal beken
en waterleidingen, waarvan de voornaamste de Voltherbeek is. Deze laatste
ontstaat onder den naam van Linderbeek op de hoogte tusschen Oldenzaal en
Denekamp, loopt door het Ang;eler broek, neemt links de Roelinkbeek op en
vereenigt zich benedenwaarts met het Vree. De aldus ontstane beek neemt
vervolgens de namen aan van Tilligter beek^ Hamburger beek en Hollandsche
graven^ en valt onder den naam Lange Voord even boven het Stokkenspik
(zie boven pag. 267) in de Dinkel.
Boven zagen wij, hoe het water van de Dinkel boven den molen van Sin-
graven links wordt afgeleid. Nog eene andere afleiding heeft de Dinkel iets
Digitized by
Google
209
hooger op aan den rechter oever boven de Beuninger brug. Het water over-
stroomt hier soms de lage landen bij de Mekkelhorst en wordt vervolgens door
de Sombeek boven den molen van Singraven weer op de Dinkel gebracht.
De hoogste waterstand op de Dinkel is in de brug bij Den Vis-
scher (in den weg van Denekamp naar Oldenzaal) ± 25,65 M. 4-
A. P., en aan de Penninksbrug (in den weg van Denekamp naar
Ooimarsum) ongeveer 22,05 M. + A. P.
V. De Kom van Koevorden en haar afwatering.
Door de zuidelijke afbelling van het zuidelijk deel van den
Hondsrug in Drente en door de terreinhelling ten zuiden van het
bovenste gedeelte van het Oranjekanaal tot nabij Westerbork in
de richting van Koevorden, wordt op deze plaats een trechter-
vormige ondiepe kom gevormd, waarin verschillende stroompjes naar
Koevorden samenloopen, en die gezamenlijk loozen door het Koe-
vordensch kanaal op de Vecht. De randen van deze vlakke kom
hebben eene hoogte van 17 M. + A. P. bij Zweeloo, bij Noordsleen
van 16 M. 4- A. P., en bij Emmen van 22 M. 4- A. P. Naar
het zuiden daalt het terrein, dat bij Koevorden 9 ^ 10 M. -f A.
P. hoog is. Hierdoor is de richting naar Koevorden aangewezen
voor afwatering van het terrein, en daar vloeien ook de verschil-
lende stroompjes samen met het Schoonebeeker diep, dat over de
Rijksgrens stroomt. Door kanalisatie is evenwel veel verandering
in de natuurlijke afwatering gebracht.
De voornaamste beekjes in de Koevordensche kom zijn de volgende :
Het Loodiep. Het Loodiep ontstaat onder Zweeloo en heeft een loop
naar het zuiden voorbij Zwinderen naar Koevorden. Door het verlengen van
de Hoogeveensche vaart naar het oosten is het Loodiep in twee deelen ver-
deeld. Het noordelijk deel loopt door eene doorlaatbrug in den noordelijken
kanaaldijk uit in de Hoogeveensche vaart. Het beneden gedeelte van het Loo-
diep, ten zuiden van de Hoogeveensche vaart, mondt uit in de buitengracht van
Koevorden. Dit gedeelte moet thans het water afvoeren, dat uit de Hooge-
veensche vaart door het openen der schutten in den kanaaldijk er op wordt
geloosd. In het beneden gedeelte van het Loodiep zijn twee stuwen geplaatst,
Digitized by
Google
270
die .in het voorjaar gedurende eenigen tijd gesloten worden, om de gronden
van het waterschap Zwinderen te bevloeien.
Het Drostendlep. Tusschen Westerbork en Zweeloo ontstaat heiDroiien-
diep. Het wordt met een grondduiker onder de Hoogeveensche vaart door-
gevoerd, neemt links het Hoolslootsdièp op, en mondt thans uit in het beneden -
pand van het Stieltjes kanaal. Het water van het bovengedeelte van het
Drostendiep wordt in den regel door de waterleiding van de Klenke naar de
Hoogeveensche vaart afgevoerd. Gedurende het voorjaar wordt het water
eenigen tijd op het benedengedeelte van het Drostendiep gebracht, om gebruikt
te worden tot bevloeitng.
Het Hoolslootsdiep begint onder den naam van SUenerstroom ten zuiden
van het Oranjekanaal, wordt door een grondduiker onder de Hoogeveensche
vaart door geleid, en vereenigt zich met het Drostendiep. Het overtollige water,
dat uit het vierde pand van het Oranjekanaal door den overlaat bij Zuid
Barge en door de ontlastsluis boven sluis 4 wordt geloosd, moet dit diep af-
voeren. Het Drostendiep en het Loodiep ontvangen het overtollige water, dat
bij het openen der schutten uit het 7de pand van de Hoogeveensche vaart
wordt geloosd.
Het Schoonebeeker diep. Het Schoonebeeker diepy dat in Pruisen meer
bekend is als Aa, begint in de venen ten oosten van de Drentsche grenzen en
neemt verschillende afwateringen van de veenkoloniën op. Beneden grenspaal
156 vormt het de grensscheiding tusschen Nederland en Pruisen. Vroeger
mondde dit diep in de buitengracht van Koevorden uit, doch thans wordt zijn
water door middel van een doorlaatbrug in den noordelijken kanaaldijk door
het benedenpand van het kanaal Koevorden — Picardië opgenomen. Het be.
neden gedeelte is bij den aanleg van dit kanaal afgesloten en gedeeltelijk
vergraven.
Het Koevorden — Vechtkanaal. Vroeger waterden boven-
genoemde stroompjes alle uit op de gracht te Koevorden, die op haar
beurt het water door de Kleine Vecht weder op de Vecht loosde.
In 1860 is door de Koevorder Kanaalmaatschappij het kanaal van
Koevorden naar de Vecht voltooid. Dit kanaal wordt thans ge-
bruikt zoowel voor de scheepvaart als om het water af te voeren.
Het kanaal is 4,89 K. M. lang en wordt door een keer- en schut-
sluis in twee panden verdeeld. Het bovenste pand van de gracht
te Koevorden tot de schutsluis is 4322 M. lang en heeft een breedte
van 14,40 M. Het ligt op een kanaalpeil van 9,30 M. + A* P.
Digitized by
Google
271
Het benedenste pand is 568 M. lang, 16,80 M. breed en heefteen
kanaalpeil van 9,30 M. -f A. P. (Soms voor de afwatering tijdelijk 8,8.).
De keer- en schutsluis in dit kanaal staat open, als de Vecht
aan de Haandrik het stuwjDeil bereikt heeft. Bij lagen Vechtstand
wordt zij gesloten om het wegvloeien van het water te beletten;
bij hoogen waterstand op de Vecht eveneens, om het binnenloopen
van het Vechtwater naar Koevorden tegen te gaan. In dit geval kan
dus het water van Koevorden niet afloopen. Om de opstuwing
in dit geval te voorkomen, is boven de sluis een overlaat in den
westelijken kanaaldijk gemaakt, waarover het water op het Afwa-
teringskanaal stroomt, dat verder boven Ane weder op de Vecht
loost. Vroeger was er aan den bovenmond van dit Afwaterings-
kanaal een sluis, doch nadat deze bezweken is, werd er een over-
laat voor in de plaats gesteld, die een hoogte heeft van 9,45 M.
H- A. P., en verlengd werd tot 400 M.
Bij hoogen waterstand op de Vecht te Ane wordt ook hier de
afstrooming soms verhinderd. In dit geval worden hier groote
gedeelten lands overstroomd. De overstrooming strekt zich dan
ten noorden van de Dedemsvaart uit tot de hooge gronden be-
noorden Ane, den Stouwedijk bij Anerveen, den ouden zandweg
van Ane naar Koevorden en den verhoogden weg door Steenwijks-
moer. Voor het geval dat deze waterkeeringen bezwijken, moeten
de keersluizen in de Dedemsvaart en in de Lutterhoofdwijk in ver-
band met den Lutterkerkdijk en de hooge gronden van Lutten
dienen, om het overstroomingswater uit het westelijk deel dier ka-
nalen te weren. Niet zelden wordt dan deReest zwaar met water
belast.
VI. De Vechivalleu
Men kan het dal, dat de Vecht in eene richting O. — W. in
Overijsel doorstroomt, als de centrale lijn beschouwen, welke het
Overijselsche — Drentsche Zuiderzeegebied in nagenoeg gelijke deelen
verdeelt. De rivier de Vecht doorstroomt een diluviaal dal, zeer
zeker gevormd door het smeltwater van het diluviale landijs. Doch
de rivier is sedert dien tijd verzwakt en dit had tengevolge, dat
Digitized by
Google
272
zij het dal aan beide oevers met alluviale kleigronden heeft aange-
vuld. Hierdoor doorsnijdt zij het diluvium met een smalle strook
kleigronden van ± 4000 M. breedte.
De Vechtvallei was door die omstandigheden aangewezen, om
het afstroomingswater van vele der kleinere kommen ten noorden
en ten zuiden te ontvangen. Zooals wij reeds zagen voeren de
Regge met de beken uit de kom van Almeloo, de Dinkel en de
stroompjes uit de kom van Koevorden het water op de Vecht af.
Hierdoor wordt in tijden van grooten waterafvoer de Vecht een
geduchte rivier, die voor de afwatering van dit gebied van veel
belang is.
De rivier de ^ecA/ ontspringt ten noorden van Osterwick in de
Kreis Koesfeld in Pruisen uit de westelijke afhelling der hoogten
van Schoppinken en Billerbeck^ uit welken bergrug meer zuidelijk
de Berkel, en ten oosten de Steinfurter Aa ontstaat. De laatst-
genoemde is een bijstroom van de Vecht en bijna even belangrijk
als deze. Alvorens zij zich bij Raddrup met den hoofdstroom ver-
eenigt, drijft zij zelfs een negental watermolens.
De Vecht stroomt voorbij Nordhorn^ ten oosten voorbij Neuen-
haus^ langs Emblicheim en Laar^ en komt beneden laatstgenoemde
plaats op Nederlandsch gebied. Verder stroomt zij langs Grams-
bergen^ Ommen en Dalfsen^ en vereenigt zich tusschen Hasselt en
Zwolle met het Zwartewater. De vereenigde stroom behoudt ver-
volgens den naam van Zwartewater.^ en stroomt voorbij Hasselt.^
Zwartsluis en Genemuiden.^ en mondt onder den naam van Zwolsche
diep tusschen twee leidammen in de Zuiderzee uit. Eigenlijk is het
benedendeel van het Zwartewater de mond van de Vecht.
In den bovenloop wordt de Vecht op verschillende plaatsen
opgestuwd tot het drijven van watermolens enz. Beneden den water-
molen van Schüttorf wordt de Vecht nog opgestuwd te Nordhorn
tot het drijven van twee watermolens, beneden Yrenswegen
door een stuw ten behoeve van de scheepvaart en tot bevloeiing
der landerijen, bij de Haandrik boven Gramsbergen tot voeding
van het Overijselsche kanaal^ het Koevordensche kanaal en de
Luttersche hoofdwij k, stuwpeil 9.40 M. -f A. P., en bij Ane be-
Digitized by
Google
neden Gramsbergen tot voeding van de Dedemsvaart^ stuwpeil
8 M. + A. P.
Bij hoog water vloeit de Vecht tusschen Ane en Hardenherg o^
verschillende plaatsen over den rechteroever. Het Vechtwater over-
stroomt dan de lage landen ten noorden van Hardenberg en moet
door de Oeler veerbrug in den grintweg naar Ommen beneden Har-
denberg op de Vecht terug worden gebracht. Wanneer bij zomer-
vloed de rechteroever beneden Hardenberg overloopt of de kaden
bezwijken, stroomt het water door de Oeler veerbrug noordwaarts,
en zet eveneens de landen ten noorden van Hardenberg onder.
De overstrooming strekt zich dan uit tot aan den zuidelijken
kanaaldijk van de Dedemsvaart^ die als keerkade is ingericht om
het water uit dit kanaal te weren.
Eene tweede afleiding heeft links plaats bij Zeeze (boven Ommen).
Bij eene doorbraak in den weg naar Junne (ten O. van Zeeze),
overstroomt het Vechtwater de lage landen van 7 Laar (Ambt
Ommen) en vloeit over den grintweg heen beneden Omtnen weder
op de hoofdrivier.
Bij hoogen waterstand wordt de Vecht beneden waarts tot bij
Nordhom door kleine schepen bevaren. Op Duitsch gebied heeft
deze rivier eene lengte van 95 K. M., en van de Rijksgrens tot het
Zwartewater 87,5 K. M. Het geheele gebied, dat op de Vecht en
hare bijstroomen water loost, beslaat eene oppervlakte van 39x500
H. A. Hiervan behooren ± 84,200 H. A. tot het gebied van de
Dinkel en ±l 120000 H. A. tot het afwateringsgebied op de Regge.
IL 18
Digitized by
Google
274
De gemiddelde waterstanden op de Vecht voor 1880 waren de
volgende.
Waterstanden op de Vecht.
Plaats van waarneming.
Afstand
tot den
mond van
de Vecht
in K. M.
Laarwolde . (boven de grens)
Haandrik . . (boven de stuw) '
Ane (boven de stuw) !
Hardenberg
I
Ommen |
Dalfsen
Sluis te Berkum (aan het eind
van het Lichtmiskanaal)
Mond van de Vecht (Zwarte-
water)
-f 9^25 ; + 9.71
+ 8,07 + 9iio
-h 6,83 + 8,25
+ 3,08 i + 4,54
+ 0,88 j -h 2,38
■f 0,36 + 1,31
.^ 0,16 I -h 0,61
-f 11,66
(24 Dec.)
+ 10,50
(23 Nov.)
+ 9,83
(27 Dec)
+ 8,87
(27 Dec.)
+ 5»7o
(28 Dec.)
+ 3,77
(29 Dec.)
H- 2,24
(29 Dec.)
I + 1,76 I
I (26 Dec.)!
88,650
84,300
79,880
72,200
39,950
16,180
6,680
Uit deze opgaven blijkt, dat de Vecht over 't geheel in de
wintermaanden den hoogsten waterstand heeft. Dit is een natuurlijk
gevolg hiervan, dat in den winter er een grooter hoeveelheid water
tot afvloeiing overblijft dan in den zomer. (Zie I. pag. 204 enz.)
In het beneden-gedeelte van de Vecht is de invloed van het
hoogwater in de zee nog bemerkbaar. Vooral wanneer de N.W.
winden het water van de Zuiderzee naar het Zwolsche diep opdrijven,
stuwt het Zwartewater, dat dan niet kan uitloozen, op, en ook de
Vecht wordt in hare uitloozing belemmerd. Tot boven Dalfsen is
deze opstuwing dan somtijds te bemerken. In gewone gevallen doet
de invloed van den vloed zich echter niet verder dan tot de
Berkumer brug (Zwollerkerspel) gevoelen.
Digitized by
Google
275
Van den mond tot boven Dalfsen is de rivier bedijkt, doch de
dijken liggen zeer onregelmatig, nu eens zeer ver van de oevers,
dan weer dicht er bij. Bij den mond is de onderlinge afstand van
kruin tot kruin ± looo M., bij de Berkumerbrug 400 M., bij
Vechterweerd 80 M., bij Leemkule (Dalfsen) 420 M. Boven Dalfsen
bestaan nog wel bedijkingen, doch deze hangen niet geregeld samen
en beschutten alleen de laagste gedeelten der oeverlanden.
Omtrent den waterafvoer van de Vecht en de Regge hebben
wij de volgende cijfers te danken aan de onderzoekingen van De-
king Dura. i)
Grootste afvoer
Grootte van
het
stroomgebied
S
te afvoer
bij
ervloed
te afvoer
ld
per 1000 H.A.
11
Naam der rivier.
in
?.
8 S
0
duizendtallen
'S
0
C
^•2
H A
u
13 ?
M» per .
seconde.
Boven- Vecht
194
1
1^15 1 37
145
1
0,190 1 0,750
Vecht bij Ommen . .
269
1,17 60
140
0,223 1 0^520
Regge bij den mond
IOC
0,54 ' 13
80
0,140 , 0,800
Vecht bij Dalfsen...
370
^71
. 65
220
0,176
0,600
De afvoer-coëfficient van de Vecht te Ommen blijkt bij zomer-
vloed grooter te zijn dan voor de Boven- Vecht. Bij winter vloed is
echter het omgekeerde het geval. In den winter is, niettegenstaande
den toevoer langs de Koevorder diepen, die dan ± 35 M' per sec.
bedraagt, en die langs de kleine zijtakken, als de Bruchterbeek, de
Bergentheimerbeek enz., de maximum-afvoer te Ommen kleiner dan
die te Laarwoude, Dit is een gevolg van de groote inundatiekom
tusschen Laarwoud en Hardenberg, die bij zomervloed slechts voor
een klein gedeelte, maar bij wintervloed geheel volloopt en als
r^ulator voor de beneden-rivier werkt.
Het groote maximum van de Regge bij wintervloed wordt ver-
klaard door den aanvoer uit de Buurserbeek, (zie II, pag. 263)
I) Tijdschrift v. h. Inst. v. Ingenieurs, 1889, pag. 35 Notulen,
Digitized by
Google
2^(>
die bij eiken hoogen winter vloed plaats heeft en ongeveer 15 il
16 M' per seconde kan bedragen. Deze watermassa buiten reke-
ning gelaten daalt de maximum-afvoer voor het gebied der Regge
zelf tot 65* en de afvloeiings-coëfficient tot 0.65.
Vn. Het zuidwe%telijke afwateringsgebied 7'an Drente
of de Kam van Meppel,
In het Z. W. van Drente, ten noordoosten ongeveer begrensd
door het Oranje kanaal, helt het terrein zacht af in de richting van
Meppel, en de verschillende stroompjes uit dit gebied loopen in die
richting samen. Hierdoor is ook in economisch opzicht Meppel het
centrale punt van Z. W. Drente geworden. Wij noemen dit gebied
het Zuidwestelijke afwateringsgebied van Drente of de kom van
Meppel. Een eigenlijke kom is het wel niet; het vormt meer een
trechter, welks pijp bij Meppel aanvangt en die door hetMeppeler-
diep naar Zwartsluis loopt. De hoogste rand van dit terrein ligt
bij het Oranjekanaal op 14 è. 17 M. -|- A. P., en loopt van Wester-
bork, 17 M. 4- A. P., naar Nieuweroord aan de Hoogeveensche vaart,
waar het terrein rb 15 M. + A. P. is, en vervolgens naar Slag-
haren in Overijsel met ± 10 M. 4- A. P. Te Meppel^ waarheen de
hellingen van alle zijden gericht zijn, is de hoogte i M. + A. P.
De riviertjes, welke van dit terrein afstroomen, zijn: de Reest^ de
Echtin^er stroom of het Oude Diep met de Hoogeveensche vaart^
de Ruiner Aa met de Koekanger Aa^ en de Beilerstroom of het
Oude Diep,
De Reest. Vroeger ontstond de Reest in de venen van Slagharen en Lut-
ten, en diende om het water van genoemde venen en van die van Avereest
af te voeren. Door den aanleg van kanalen is de hydrographische toestand
hier geheel veranderd. Thans begint de Reest bij de Ongelukswij k. Zij loopt
over de grens tusschen Overijsel en 'Drente in eene westelijke richting naar
Meppel; waar zij zich in het Meppelerdiep uitstort. Aan beide oevers is zij
door strooken veenachtige oeverlanden begrensd, die verderop in diluviale gron-
den overgaan.
De waterstanden op de Reest waren in 1884 in den zomer (bij hoogen water-
stand) de volgende:
Rij de Ongelukswijk....... 6,95 M. -|- A. P.
Digitized by
Google
277
Bij de brug in den straatweg
Zuidwolde — Dedemsvaart. 5,50 M. -|- A. P.
Bij de buurt Pieperij 3fio „ „ „
Op een paar plaatsen, boven en beneden de Wijk, wordt zij opgestuwd, ge
deeltelijk tot bevloeiing der lage oeverlanden. Soms voert de Keest het over-
tollige water van het 5de pand der Dedemsvaart en van het 2de pand der
Hoogeveenscbe vaart af.
Oudtijds werd de Reest beneden de Wijk nog tot scheepvaart gebezigd, zij het
ook al op kleine schaal l). Langs de Reest werd o. a. turf afgescheept naar
Meppel, om van hier verder naar Zwartsluis vervoerd te worden.
Het Oude Diep of de Echtlng^er stroom. Dit watertje ontstaat in de
gemeente Westerbork in een terrein dat 16 & 17 M. + A. P. hoog ligt. Het
stroomt in eene Z. W. richting en loopt over een vasten drempel bij Echten
uit in het 3e pand van de Hoogeveenscbe vaart. Vroeger liep de Echtinger
stroom naar Meppel voort ; het benedengedeelte evenwel is tot de Hoogeveenscbe
vaart vergraven. In het beneden gedeelte zijn eenige stuwschutten geplaatst, die
in het voorjaar worden gesloten om de aangrenzende lage groenlanden te bevloeien.
De Ruiner Aa. I^e Ruiner Aa, in het beneden gedeelte fVoid Aa ge
heeten, ontstaat uit het Zwartewaicr, een plas of meertje in de mark van Drijber,
dat tusschen Hoogeveen en Beilen door den spoorweg doorsneden wordt. Zij
stroomt in zuidwestelijke richting, neemt links nog de kleine watertjes At Riete
Aa, de RUfe en de Koekanger Aa op, en vereenigt zich bij Meppel met de
Oude Smildervaart, waarna zij zich gezamenlijk in het Meppeler diep uitstorten.
In den bovenloop ligt het terrein, dat zij doorstroomt, ongeveer 14 M. -|- A.
P., in het benedengedeelte i a 2 M. -{- A. P. Zij voert het water af van onge-
veer 12,390 H. A. lands.
De Beilerstroom, Dwingelerstroom of Oude Smildervaart Deze
rivier ontstaat onder Westerbork uit verschillende waterloopen, die het afetroo-
mingswater uit het midden van Drente van een terrein dat 17 a 19 M. + A.
P. hoog is, afvoeren. Ook het overtollige water van het 2e tot en met het 4e
pand van het Oranjekanaal voert zij af. Eerst neemt zij eene meer westelijke
richting, om zich voorbij Dwingeloo naar het zuid-zuidwesten om te buigen. Bij
Meppel vereenigt zij zich met de Wold Aa en stroomt uit in het Meppeler diep.
In den stroom en in verschillende neven stroompjes zijn een aantal keerschut-
ten geplaatst, die in het voorjaar gedurende eenigen tijd worden gesloten om
het water op te stuwen ter bevloeiing der lage oeverlanden, welke genoemden stroom
omzoomen. Voor kleine schuiten is de Beilerstroom in het gedeelte beneden
Dwingeloo bij hoog water bevaarbaar. Daar de Drentsche hoofd vaart op korten
i) Magnin. Kloosters in Drente 1846. — P. A. Derks. Meppel en omstreken,
1887 pag. 31,
Digitized by
Google
278
afstand hiervan ligt, wordt daarvan natuurlijk weinig gebruik gemaakt. Vroeger
was hierop meer scheepvaart, en ze heeft daarnaar nog den naam van Oude Vaart
behouden.
De Beilerstroom wordt nog gebezigd om de Drentsche hoofd vaart te voeden.
Met dit doel is te Beilen een keerschut geplaatst, om het water daar boven op
te stuwen. Door de Beihrvaart^ die in 1790 gegraven en in 1845 verruimd is,
wordt dit water dan afgeleid op het bovenpand van de Drentsche hoofdvaart,
waarmede zij gemeen ligt.
Beneden Dwingeloo is een tweede schut geplaatst, het Koningsschut, Dit
dient om het water op te stuwen en door het Van Holthesvaartje op het vierde
pand der hoofd vaart te voeren. Door een schutsluis, die in 1885 aan den mond
van genoemd vaartje gelegd is, staat dit gedeelte van den stroom, dat bij hoog-
water bevaren wordt, met de Hoofd vaart in verbinding.
Deze stroom heeft een afwateringsgebied van 20,900 HA. waarvan 11,100
HA. boven het Koningsschut. (Zie over de geschiedenis dezer rivier lï pag. 298.)
Het Meppelerdiep. De vereeniging van bovengenoemde wate-
ren uit de Meppeler kom met de Reest vormde vroeger het Mep-
pelerdiep^ een stroom, die door lage, moerassige oeverlanden van
Meppel naar Zwartsluis stroomde. Door den aanleg van de kanalen
in Drente wordt het diep ook nog gevoed met het water, dat deze
afvoeren. Om beter voor de afwatering en de scheepvaart te die-
nen is het diep geheel vergraven en gekanaliseerd.
Het Meppelerdiep strekt zich thans uit van de Galgenkamps-
brug te Meppel, tot de sluizen, waardoor het diep op het Zwarte-
water loost bij Zwartsluis. ""
Het benedenpand van de Drentsche Hoofdvaart is bij Meppel
vrij met het Meppelerdiep verbonden ; de Hoogeveensche vaart
loost er op door de Meppelersluis, en de Reest staat er in vrije
verbinding mede. Enkele kleine watertjes, uit het N. W. van Over-
ijsel, staan nog met het Meppelerdiep door sluisjes in verbinding,
als de Kolderveensche Grift^ de Embers- of Haagjesgracht en de
Beukers grift.
Het Meppelerdiep vormt één pand, dat 11,767 K, M. lang is.
Men tracht den waterstand te Zwartsluis door uitstrooming en inla-
ting op 0,15 M. -— A. P. te houden. De geringste diepte onder ka-
naalpeil is 1,85 M. De breedte op kanaalpeil bedraagt 21 è 32 M.
Digitized by
Google
279
De waterstanden staan in het Meppelerdiep bij westenwind, als
het opgestuwde water bij Zwartsluis de loozing tegengaat en al
het afgevoerde water der Meppeler kom hier verzameld wordt,
hooger dan het kanaalpeil. De hoogste waterstanden van 187 1 —
1880 waren: aan de Paradijssluis boven Meppel, benedenzijds 1,58
M. 4- A. P. (15 Maart 1876;, aan de Kaapbrug beneden Meppel
1,57 M. + A. F. (15 Maart i876),en te Zwartsluis 1,28 M. + A. P.
(i Mei 1877).
Aan beide zijden wordt het Meppelerdiep op eenigen afstand
door dijken ingesloten. Aan den rechterkant ligt de weg naar Zwart-
sluis, de Zomer dijk^ 1,10 tot 1,50 M. + A. P. hoog. Aan den linker-
kant ligt de Staphorster stouw^ eveneens van Meppel naar Zwart-
sluis, een kade van 0,80 tot 1,05 M. 4- A. P. hoog.
Tusschen beide vindt men meest aan den linkeroever van het
kanaal laag, drassig land, door verschillende slooten en afgesneden
gedeelten van het vroegere Meppelerdiep doorsneden. Het is gras-
land, dat een groot gedeelte des jaars onder water staat, en waar-
van men alleen bij oostenwind het hooi kan winnen.
De verbetering der afwatering van het Meppelerdiep is reeds
langen tijd een belangrijk vraagpunt geweest en heeft aanleiding
gegeven tot verschillende plannen. In 1774 werd de rivier met de
daarop uitvloeiende Drentsche wateren opgenomen door den Kap.
Lt. Ingenieur C. J. KrayenhofF, die in de daaruit voortvloeiende
memoriën (1775) voorstelt . het Diep een zijdelingsche ontlasting te
geven aan den rechteroever, en door een kanaal het water naar
den Vollenhovenschen zeedijk af te voeren, waar het door een
sluis zou loozen. Later heeft men er dikwijls aan gedacht, om van
de Drentsche grens recht naar het westen een kanaal te graven i).
Doch geen dezer plannen kwam tot uitvoering. Ook het plan, om
een grooten polder te vormen, die door een stoomgemaal bemalen
zou worden, dat in den laatsten tijd aanhangig was, is nog niet
tot uitvoering gekomen.
i) Staring en Stieltjes. De Overijselsche wateren; 1848, pag. 127.
Digitized by
Google
28o
§ 3. Het Zwartewater.
Van Zwolle langs Hasselt tot Zwartsluis naar het noorden en
vervolgens naar het westen, loopt het Zwariewater, Het neemt een
aanvang bij Zwolle, waar de verschillende Sallandsche weteringen
(zie II pag. 260) zich tot een water vereenigen. Bij het gehucht Genne
stort zich het Vechtwater in het Zwartewater uit en vorrat eene
zandafzetting, die steeds moet opgeruimd worden i). Bij Hasselt
staat de Dedemsvaart er mede in verbinding (door een sluis) en
bij Zwartsluis loost het Meppelerdiep het water, dat het hoofd-
zakelijk uit Drente en voor een deel uit Overijsel afvoert, door
sluizen op het Zwartewater.
In den inham van de Overijselsche kust tusschen Vollenhove en
het Kampereiland tot nabij Genemuiden mondt het Zwartewater
uit. Dezen inham noemt men het Zwolsche diep. Tusschen twee lei-
dammen, waarvan de zuidelijke bijna 6000 meter lang is, wordt
hier het rivierwater een eind in zee gebracht. Beneden bespreken
wij deze uitmonding nader.
De gemiddelde waterstanden vindt men in de volgende tabel.
Waterstand op het Zwartewater in M. ten opzichte A. P.
Hoogste
stand.
Gem. stand.
.S-S
Laagste stand.
I
ZwoUe ]2,42 (31 Jan. '
Mond der Vecht I2 43 (3 1 Jan. '
Hasselt (Jaagbrug.) 2,37 (31 Jan. '
Zwartsluis :2,S7(3I Jan. '
Genemuiden 12,75 (3* J^"-
Kraggenburg (bij hgw,) vloed.\2,$4{^ i Jan. '
Kraggenbrug (bij /^v.) ebbe . . i ,9 1 ( 1 3 üec.
77.)
77.)
77.)
0,230,510,37
o,23|0,52;o.38
0,2310,360,29
77.) 0,24 0.30,0,27
77.)o,23jo,28o,26
77.)
80)
o,44|o,24jo,24 -
0,090,430,44!—
o,53(i3Nov.'76)
0,49 (23 Oct. '76.J
o,6$(i3Nov. '76.)
o,68{i3Nov. '76 )
0,58 (23 Oct. '76.) 2)
i,o6(i7Apr.'77.)
0,50(27 Mrt. '79.) 3)
Deze cijfers van de waterstanden duiden belangrijke verschijnselen
aan. Zoo zien wij o. a. dat te Zwartsluis de gemiddelde stand in
i) Over de verbetering van het Zwolsche Diep en het Zwarte "Water 1843 P*g- 6*
2) Bovenstaande cijfers zijn gemiddelden over 1876 — 1880;
3) De^e „ „ „ „ 1879— 1880.
Digitized by
Google
28l
de 6 zomermaanden hooger is dan hooger op bij Zwolle. Hieruit
blijkt, dat er gedurende den zomer dikwijls geen sprake is van een
strooming van het Zwartewater naar den mond toe, doch dat in-
tegendeel somtijds het water de rivier oploopt. Dit is ook het ge-
val in de zee, waar bij Krnggenburg in de zomermaanden de
gemiddelde stand hooger is dan op het Zwartewater. Dat er hier-
door op het Zwartewater sporen van eb en vloed zijn waar te
nemen door opstuwing van het water is duidelijk. Geregelde opgaven
kunnen wij hiervan niet mededeelen.
Dat in den zomer te Zwartsluis de waterstand gemiddeld hooger
staat dan te Zwolle, moet zeer zeker ook aan de uitmonding van
het Meppelerdiep worden toegeschreven. Wij vermoeden, dat ook de
plaats, waar hier de peilschaal staat, onder den invloed ligt van het
afvloeiïngswater uit genoemd diep, zoodat daardoor de waterstand
hier hooger is dan aan den tegengestelden oever van het breede water.
In dit vermoeden worden wij versterkt door de waarnemingen van
Genemuiden, die een gelijken zomerstand als Zwolle aangeven.
Dat de winterwaterstand bij den mond van de Vecht gemiddeld
hooger is dan te Zwolle, is zeer wel verklaarbaar uit den sterken
afvoer van water, dien deze rivier des winters heeft. Hierdoor, be-
nevens door opwaaiïng van het water met N. W. en W. winden,
staan niet zelden gedeelten der stad Zwolle onder water.
Het land, dat het Zwartewater doorloopt, ligt meestal = A. P.
of iets daar beneden. Op korten afstand ten O. van het Zwartewater
ligt een strook land van ongeveer 8 K. M. breedte o èt i M. -f-
A. P. hoog. Hieruit blijkt, dat bij de hoogste standen, als van
2,42 M. -j- A. P. te Zwolle, het land zou overstroomen, indien er
geen bedijking was. Daarom is dan ook het Zwartewater geheel
bedijkt
Wij wezen er reeds op, dat het grootste gedeelte van het Zwarte-
water eerder als de monding van de Vecht dan als zelfstandig
water moet beschouwd worden. Zeer waarschijnlijk heeft ook een
IJselarm hier aanvankelijk langs gestroomd, waardoor de rivierklei
!S afgezet.
Boven zeiden wij, dat de Vecht eene zandafzetting aan haar mond
Digitized by
Google
282
in het Zwarte water vormt. Overigens is de uitstrooming van het
Vechtwater voordeelig voor het Zwartewater. De kaart en het
register der peilingen toch bewijzen ons, dat het vaarwater van de
uitstrooming der Vecht af allengs dieper wordt, zoodat zelfs tusschen
de Aardenbergersluis tot boven en beneden Genemuiden de gemid-
delde diepte tusschen 4 en 5 M. bedraagt. Kennelijk wordt dit
door de erosie van het water der Vecht, der Dedemsvaart en van
het Meppelerdiep veroorzaakt. Waar deze schuring tusschen de groene
boorden ophoudt, en die watermassa zich verspreidde in de wijde
kom van het Zwolsche Diep, daar vermindert die diepte.
§.4. DE WILLEMSVAART.
De Willemsvaart is een gegraven kanaal om de stad Zwolle met
den IJsel te verbinden. Het kanaal is van den IJsel door eene
groote en eene kleine schutsluis gescheiden, en ligt in gewone om-
standigheden open naar het Zwartewater, doch kan daarvan worden
gescheiden door een keersluis te Zwolle, die gesloten wordt bij een
waterstand van 1,30 M. + A. P. Het kanaalpeil iso,i5M. + AP.
De Willemsvaart heeft eene lengte van 2,05 K. M. en de kleinste
breedte op het kanaalpeil bedraagt 18,23 M. De kleinste diepte
onder het kanaalpeil is 3,15 M.
Op de Willemsvaart wateren nog 1000 H. A. polderland af.
Daar de waterstand op den IJsel (te Katerveer 1,7 M. -j- A. P.)
gemiddeld hooger Ls dan op het Zwartewater, is het natuurlijk, dat
de afvoer op laatstgenoemd water moet plaats hebben.
Historische opmerkingen over de Willemsvaart. Dat bij de uitbreiding van
zijn handel Zwolle er op bedacht moest zijn eene waterverbinding met den
IJsel te bekomen, ligt voor de hand. Reeds in de 14de eeuw was hier eene
waterleiding gegraven, en in 1480 begon men deze uit te diepen, teneinde baar
voor de scheepvaart geschikt te maken. Doch de wedcrzijdsche naijver der
IJseLsteden hield dit plan tegen. Vooral Kampen en Deventer waren bevreesd
voor de benadeeling hunner handelsbelangen, als men van Zwolle op den IJsel
kon varen, en Zwolle dus hun concurrent werd. Zoo duurde het lot 1809, toen Zwolle
eerst concessie tot den aanleg van een dergelijk kanaal mocht erlangen. Doch
daar Keizer Napoleon het plan van zijn broeder, den Koning van Holland, niet
Digitized by
Google
283
goedkeurde, bleef het reeds begonnen werk na de inlijving van Holland bij
Frankrijk liggen, zonder dat iemand het zich aantrok, terwijl Zwolle onvermo-
gend scheen het te voltooien. Na de herstelling van Nederlands onafhankelijk-
heid werd op initiatief van den Baron van Ded?m tot den Berg (den aan-
legger van de Dedemsvaart) de zaak weder opgevat, en deze mocht den bijval des
Konings ondervinden. Zoo kwam het tot eene uitvoering, en in 1820 werd de
vaart geopend, die naar Neerlands eersten Koning den naam van WilUmsvaari
verkreeg. Na de verbetering van de IJselmonden is de Willemsvaart de hoofd-
verkeersweg van Zwolle met de Zuiderzee geworden.
§ 5. DE UITMONDING VAN HET ZWARTEWATER. — HET ZWOLSCHE DIEP.
Het ZwoUche Diep is de naam van een ondiepen inham van de
Zuiderzee in de Overijselsche kust. Het wordt ten noorden be-
grensd door de Kaap van VoUenhoven, de Voorst geheeten, een
uit diluviaal zand bestaande landpunt van =b 3 M. hoog, die in
het oosten door Ambt-Vollenhove zich voortzet als een weg van 7
k 8 M. hoog door het lagere land. Ten oosten van Kaap Vollen-
hove ligt er ten zuiden van genoemden weg in Ambt-Vollenhove nog
een lager gebied van weinig uitgestrektheid, dat door dijken naar
den kant van het Zwolsche Diep omringd wordt.
Ten oosten en zuiden vindt het Zwolsche Diep zijn grens in de
alluviale gemeentegronden van Genemuiden en Kampen, en ten
westen grenst het aan de Zuiderzee. Deze inham beslaat een opper-
vlakte van =t 3000 H.A.
Ongetwijfeld dankt hij' zijn ontstaan aan de verwijding van de
zeegaten en het binnenstroomen van de Noordzee, waardoor het
vroegere lage veenland is weggeslagen, en de Zuiderzee gevormd werd.
Nog beukt de zee voortdurend met kracht op Kaap de Voorst,
die door haar diluviale vorming uit leem, zand en rolsteenen, deze
aanvallen slechts gedeeltelijk weerstand heefl geboden en met steile
helling, door den golfslag ontstaan, in zee is blijven vooruitsteken.
De bodem van het Zwolsche Diep bestaat aan de VoUenhoofsche
kust meestal uit eene harde zandkorst. Naar het zuiden en oosten
is de grond meer zacht en slibberig. In het midden van dit water
treft men twee ondiepten aan, welke bij de schipperij vroeger als
Digitized by
Google
284
de Binnen- en de Buitendroogte bekend waren, en waar gemid-
deld niet meer dan 1,65 M. water gevonden werd.
Aanvankelijk werd de naam Zwolsche Diep alleen aan de geul
gegeven, dcx)r welke in 'dezen inham het Zwartewater naar zee kron-
kelde. Doch sedert lang is men reeds gewoon den geheelen imham
met den geenszins eigenaardigen naam van Zwolsche Diep te be-
stempelen. Dat dit water den naam naar Zwolle ontving is een
gevolg van het overwegend belang, dat Zwolle vroeger bij deze
eenige verbindingsweg met de zee had. Destijds belastte Zwolle
zich dan ook hoofdzakelijk met betonningen enz.
In het Zwolsche Diep ontlastten zich vroeger drie stroomen: de
Goot^ het Ganzediep en het Zwartewater, De Goot en het Game-
diep zijn takken van den IJsel, die, zooals wij op pag. 239 zagen, be-
teugeld of afgedamd zijn aan den bovenraond. Toch hebben beide
gedurende tal van jaren hun slik in het Zwolsche Diep uitgestort
en langs de zuidelijke kust van het Zwolsche Diep aanslibbingen
doen ontstaan, die nog onbedijkt, onder den naam vanger/ ^»//^;2-
land bekend zijn. Door die aanwassen loopen diepere geulen van
genoemde monden. Deze aanslibbing was eene voortzetting van het
proces, dat het Kampereiland deed ontstaan. Daar, waar het niet
diep is, en deze aanslibbingen nog onder water liggen, steken
welig de biezen hare slanke stengels uit het water. Zij houden het
slib uit het water tegen en bevorderen daardoor de aanslibbing. Langs
de kust van het Zwolsche Diep groeien die biezen welig en geven
er aanleiding tot tal van mattenmakerijeh. Wanneer de biezen den
aanwas zoover bevorderd hebben, dat er geen genoegzame hoeveel-
heid water meer is, wordt de bies vervangen door riet^ en een
biesveld gaat aldus door verdere aanslibbing in een rietveld over.
Op het rietveld volgt na voortgaande aanslibbing de groei van
waterscheren en hanebollen. Dan volgt er eindelijk de wording
van land, dat geschikt is om op greppels gelegd te worden, waarna
het spoedig in grasland wordt veranderd.
Voor de scheepvaart van Drente en van het noorden van Overijsel
is het Zwolsche Diep van groote beteekenis. Zooals wij reeds zeiden
stroomt het grootste gedeelte van het Drentsche afvloeiïngswater
Digitized by
Google
285
door het Meppelerdiep uit op het Zwartewater, en ook de Drentsche
kanalen staan hiermede in verbinding. Doch de ondiepte van het
Zwolsche Diep was steeds hinderlijk voor de scheepvaart. Bij af-
landingen wind toch wordt het water van die kust weggedreven en
daalt zeer. (Zie de tabel op pag. 280). Tot verdieping van de geul
in het Zwolsche Diep, waardoor het Zwartewater uitliep, was sedert
eeuwen zoo goed als niets gedaan. Alleen Zwolle had in 't belang
van haar scheepvaart voor betonning gezorgd. Maar dagen en soms
weken moesten de schippers wachten, om bij O. wind van de on-
diepten op het Zwolsche diep los te raken.
>De Overijselsche Verecniging tot ontwikkeling van Provinciale
welvaart" trok zich deze zaak aan en er werd eene Maatschappij
opgericht tot verbetering van het Zwolsche Diep, welke mede de
landaanwinning als haar doel stelde, i) Door deze werden de beide
leidammen gelegd, tusschen welke thans het Zwartewater een eind
in zee geleid wordt. In 1845 — 47 werden deze dammen gelegd,
terwijl de zuider leidam in 1875 — 77 ^oor ^^^ ï^Ü^ op nieuw werd
opgemaakt en verbeterd. 2)
De zuider leidam is 5950 M. lang en tot 2000 M. van de kust,
0,80 M. + A.P. hoog, terwijl hij verder 0,90 M. + A.P. ligt.
Aan het zeeuiteinde van dien zuider leidam ligt de haven van
Kraggenburgy die zoo goed als niet in gebruik is.
De noordelijke leidam is 5680 M. lang. Deze dam is thans
grootendeels vervallen en ligt voor het grootste gedeelte onder water,
terwijl alleen bakens hem aanwijzen. Zijne hoogte is gemiddeld 0,56
M. — A. P. Op 2800 M. van het zeeeinde is eene opening in dien
dam, waardoor de schepen ook in- en uitvaren kunnen. De onder-
linge afstand dier dammen is nabij het land 250 M., op 900 M.
afstand van de kust 200 M., en verder vermindert hij regelmatig
tot iio M.
De haven van Kraggenburg aan den zuidelijken leidam werd
i) Verslag der Staatscommissie tot het instellen van een onderzoek omtrent
de verbetering van het Zwolsche Diep 1879.
2) Zie over de eerste plannen tot verbetering ook, Stieltjes: De Overijselsche
waterwegen 1855.
Digitized by
Google
286
aangelegd om 70 schepen te kunnen bevatten. Midden in zee ligt
hier de woning van den havenmeester. De naam Kraggenhurg is
ontleend aan de stof, welke men bij het leggen der leidammen bezigde.
De heer van Diggelen toch kwam op het denkbeeld om, kraggen
of rietzoden als vullingstof bij de kribwerken te gebruiken, i)
Door de boven beschreven werken trachtte men den stroom te
leiden en te gebruiken, om het vaarwater door erosie te verdiepen.
Alleen aan den stroom kon men dit niet overlaten, en baggerwerken
werden van tijd tot tijd met hetzelfde doel uitgevoerd. Nog voortdurend
worden die baggeringen voortgezet» en toch is het Zwolsche Diep
dikwijls nog onderscheidene dagen in 't jaar bij O. wind onbe-
vaarbaar. In 1883 moesten de Meppeler stoorabooten op Amster-
dam gedurende 31 dagen (in Jan., Febr., Maart en April) hun
tocht over Zwolle en Kampen maken, daar het Zwolsche Diepeen
te lagen waterstand had. In 1884 moest dit 19 maal geschieden
en in 1885 en in '86 elk jaar gedurende 4 dagen. 2)
§ 6. DE POLDER MASTENBROEK.
Ten westen van het Zwartewater tot aan het Kampereiland en
den IJsel ligt een laag terrein, dat in het midden uit laagveen bestaat
en aan de kanten met rivierklei omzoomd is. Dit gebied vormt
den polder Mastenbroek^ met een oppervlakte van 8800 H. A. Het
zomerpeil bedraagt er 0,26 M. — A. P. Van de IJselklei-oevers is
deze polder gescheiden door den rechter IJseldijk, zoodat de zoom
van rivierklei om den polder zeer zeker aan deze rivier moet te
danken zijn, die vóór de beslijking ook dit land korter of langer
tijd met een tak omsloot. In geologisch opzicht behoort Mastenbroek
dus mede tot den IJsel-delta. De polder loost rechtstreeks op den
IJsel, het Ganzediep, de Goot en het Zwartewater. Deze loozing
heeft plaats door uitwateringssluizen, waarvan die te Kampen, Gene-
muiden en Zwolle tevens schutsluizen zijn. Gedeeltelijk wordt het
water vooraf opgemalen met stoomgemalen.
i) Zie over het Zwolsche diep: Sloet's Tijdschrift voor Staathuishoudkunde,
1856 pag. 21, en verder bovengenoemd Verslag van 1879.
2) Prov. versl. van Overijsel.
Digitized by
Google
287
In de 14^^ eeuw was dit land nog een moerassig, onbewoond
gebied, dat voortdurend voor overstroomingen openlag. Doch in
1362 liet Jan van Arkel, bisschop van Utrecht, den ringdijk om
Mastenbroek opwerpen, en in 1390 werd een dijkrecht voor dezen
polder ingesteld.
§ 7. HET LAND TEN WESTEN VAN DE DRENTSCHE HOOFDVAART
EN HET MEPPELERDIEP.
Het land ten noorden van het Meppelerdiep en de Drentsche
hoofdvaart tot de Linde en hun verlengde naar Assen hebben wij
nog tot het Overijselsche-Drentsche Zuiderzeegebied gebracht. Het
land vormt een smalle naar het zuiden breeder wordende strook,
die zich naar het Z. W. uitstrekt en van het N. O. naar het Z. W.
in hoogte afneemt. Dit blijkt ook uit de richting der beide ri-
viertjes uit dit gebied, het Steenwijkerdiep en de Linde, die, door
hooger ruggen gescheiden, de helling des terreins volgen.
In het midden, ongeveer van Havelte naar Steenwijk en Steen-
wijkerwold, zet zich een heuvelrij van op zijn meest 14 M. + A. P.
hoog, dwars door dit terrein. De hoogste gedeelten hiervan zijn de
Havelterberg en de Woldbergen bij Steenwijk. Ten zuiden van
genoemde heuvelrij daalt de bodem spoedig tot ongeveer i M. +
A. P. en lager. Het is een over 't geheel effen terrein, dat langzaam
afdaalt naar de kust, waar de hoogte ongeveer = A. P. is of iets
daar beneden. De effene ligging van dit terrein is te danken aan de
lage- en moerasvenen, welke hier aan de oppervlakte liggen. Met
een kruisnet van grachten en slooten is dit lage land doorsneden.
De waterwegen zijn er schier de eenige verkeerswegen. Het uit-
baggeren der venen heeft hier eenige plassen doen ontstaan. Men
vindt er o. a. het Belterwijde^ het Beulakerwijde^ het Grootewijde
en het Giethoornsche meer^ die een diepte van 1,5 M. è 3 M. —
A. P. hebben.
Het land, waar thans deze meertjes gevonden worden, en verder
noord-oostelijk tot nabij Steenwijk en de landen van Nijeveen,
Kolderveen, Wanneperveen en Dingsterveen, was eertijds geheel met
Digitized by
Google
288
hoogveen bedekt. In 'de omstreken van Ruinerwold, de Wijk, Stap-
horst en Rouveen zette zich dat veen voort. De afgraving van hoog-
veen had te Giethoorn reeds in de 14de eeuw plaats, i) Toen bleef
er nog laagveen over en de uitbaggering van laagveen was de eerste
oorzaak voor het ontstaan van genoemde plassen, die zich vervolgens
door afslag vergrootten tot de tegenwoordige meren. Op de kaart in
de X Tegenwoordige Staat" van 1781 komen deze meren nog niet voor.
Bij VoUenhove vindt men de oudere gronden nog aan de opper-
vlakte komen, en daardoor grootere verheffingen. Hier liggen nog
grint- en zandhoogien van 6 M. -t- A. P. en de verst in zee uit-
stekende punt is 5 M. -h A. P. hoog.
De stroompjes, die het water van het hoogste gedeelte van dit
terrein afvoeren, zijn de Sieenwijker Aa en de Linde, De laatste
loost haar water op de Zuiderzee; de eerste stort zich uit in den
boezem van het i*'« dijkdistrict van Overijsel.
Het geheele lage gedeelte van dit gebied behoort in hydrogra-
phischen zin tot dezen boezem, die het land met een net van wa-
teren doorsnijdt, welke alle gemeen liggen en gemeenschappelijke
afwatering hebben.
De zeekust moet wegens hare lage ligging door dijken beschermd
worden. Van Ambt \ollenhove strekt zich de hooge zeedijk onaf-
gebroken naar het noorden uit. Zij heeft een hoogte ongeveer van
4,50 M. + A. P.
De Steenwijker Aa. De SUenwijker Aa wordt gevormd door
de vereeniging van de Wapserveensche Aa met het Vledderdiep,
Deze vereeniging heeft dicht bij Wapserveen plaats.
In het voorjaar wordt het Vledderdiep op drie en de Steenwijker
Aa op twee plaatsen opgestuwd door valschutten, om het water tot
bevloeïing van de laag gelegen oeverlanden te gebruiken. De
Steenwijker Aa staat bij Steenwijk door een schutsluis in verbinding
met het Steenwijker diep.
i) Zie hierover Ebbinge Wubben. Geschiedkundige herinneringen van Giet-
hourn. (Overijselsche Alm. 1837, P^- ^)'
Digitized by
Google
2&g
Het Steemvijker diep loopt van Steenwijk naar Blokzijl en heeft
eene lengte van 14,5 K. M. De kleinste breedte is op kanaalpeil
22 M. en de waterdiepte 1,26 M. Het water in het diep ligt ge-
meen met den boezem van het Eerste Dijkdistrict van Overijsel,
(0,20 M. — A.P.) Hierdoor is dit gedeelte geen afgesloten diep, doch
een water, dat met vele andere in verband staat.
De Linde. De Linde was eertijds eene vrije rivier, die haar
loop begon bij Trond: in Friesland, een buurt onder Elsloo, en in
Z. W. richting naar de Zuiderzee stroomde, waar zij zich bij Slij-
kenburg met de Tjonger vereenigde. Thans is zij, door den af-
sluitdam bij Slijkenburg, geheel van de Tjonger gescheiden, en dus
mondt de Linde bij Kuinre zelfstandig door eene sluis in zee uit.
De Linde is thans gekanaliseerd en door sluizen in drie panden
verdeeld. Het bovenste pand is dat gedeelte, hetwelk boven het
Koniermans verlaat {^\i\€) ligt. Het heeft een peil van 1,54 M. + A. P.
en eene gemiddelde diepte van 0,90 M. Eene oppervlakte van
6395 H. A. lands, polders en hooge gronden, watert hierop af. Het
bovenpand der Linde staat nog in verbinding met de Noordwol-
dervaart naar Frederiksoord, een kanaal van 4 panden.
Het middelste pand strekt zich uit van het Kontermans verlaat
lot de Litidesluis, Hierop wateren 6470 H. A. hooge gronden
en polders af De diepte is i k 1,20 M.
Het benedenpand loopt van de Lindesluis tot de uitmonding bij
Kuinre. Nabij Oldemarkt heeft dit deel over een lengte van 17 15
M. eene verbreeding, het Wijde genaamd. Dit gedeelte staat met
Frieslands boezem in gemeenschap door een schutsluis aan het
einde van de Helomavaari^ die in de Tjonger uitkomt. Tevens
staat het met den boezem van het iste Dijkdistrict van Overijsel
in verbinding door de Ossenzijl.
De boezem van het iste Dijkdistrict van Overijsel. Het
gedeelte van de strook lands, die wij thans bespreken, ongeveer
ten zuidwesten van den spoorweg Meppel-Steenwijk, behoort in
hydrographischen zin tot den Boezem van het Eerste Dijkdistrict
van Overijsel, Die boezem bestaat uit een tal van grachten
en plassen in het lage land, waarvan wij op pag. 287 en 288
IL 19
Digitized by
Google
290
reeds de voornaamste opnoemden. Te Steenwijk loost de Steen-
wijker Aa op dien boezem door een schutsluis. Ongeveer 27800
H. A. lands, gedeeltelijk polderland, gedeeltelijk boezemlaftd, loost
op dezen boezem. Hij ontlast zijn water door de Aremberger
schutsluis te Zwartsluis op het Zwartewater. De Aremberger gracht
verbindt hier het Beulakerwijde en het Belterwijde met het
Zwartewater. Verder heeft de ontlasting plaats door twee sluizen
op de Zuiderzee, eene te Blokzijl en eene ten zuiden van die plaats,
en door de Ossenzijl op de Linde. Enkele kleine schutsluizen,
die voor de afwatering weinig belang hebben, verbinden dezen
boezem nog met het Meppelerdiep. De gemiddelde waterstand in dezen
boezem is 0,20 M. — A. P. Van Blokzijl loopt een vaart door
dit gebied naar de Linde en verder naar Friesland^ die in het
eerste gedeelte gemeen ligt met den boezem van het Eerste Dijk-
district. Dit vaarwater heeft van het Steenwijker diep tot de Linde
de volgende namen: Kalember^ergracht, Heer van Dieren vaart
en Romsloot. De breedte bedraagt 24 M. op het peil. Het Steen-
wijker diep, van Steenwijk naar Blokzijl, hebben wij reeds als deel
van den boezem aangewezen.
§ 8. DE KANALEN IN OVERIJSEL.
Het Overijselsche Kanaal en zijkanalen. Overijsel is in
deze eeuw met een net van kanalen doorsneden, die gedeeltelijk
voor afwatering, doch hoofdzakelijk voor het verkeer moesten dienen.
De zich ontwikkelende nijverheid in het oosten van deze provincie
had, in den tijd toen spoorwegen nog niet bekend waren, behoefte
aan betere verkeersmiddelen, en ook voor de ontginning der veen-
gronden waren kanalen een vereischte.
Ten zuiden van de Vecht ligt het Overijselsche Kanaal, dat als
hoofdkanaal Almeloo met Zwolle verbindt. Dit kanaal heeft eene lengte
van 48,060 K.M. tusschen genoemde steden. Door 5 sluizen is het in
6 panden verdeeld. De hoogte van het kanaalpeil in het bovenste
pand (bij Almeloo) is 9,40 M. + A. P. en daalt in de volgende
panden successievelijk tot 7,50 — 5,70 — 4,20 — 2,20 en 0,20 M.
Digitized by
Google
291
+ A. P. Het Kanaal heeft eene breedte van 12,60 tot 14,70 M.
op het kanaalpeil en de diepte onder kanaalpeil, dus de hoogte
van het water, loopt van 1,80 tot 2 M.
Naar dit kanaal loopt van het zuiden een zijkanaal van Deventer
voorbij Raalté. Dit zijkanaal is 27,300 K. M. lang en wordt door
twee schutsluizen in drie panden verdeeld. Het noordelijk pand
' ligt het hoogst en heeft een kanaalpeil van 5,70 M. + A. P., terwijl
het zuidelijkste een kanaalpeil van 5,30 M. + A. P. heeft
Het zuidelijke deel van dit kanaal is het benedenste gedeelte van
de Schipbeek. (Zie II pag. 253).
Verder staat het Overijselsche Kanaal in het noorden nog door
een voedings- en scheepvaartkanaal met de Vecht {Froomshoop —
Haandrik) in verbinding. Dit zijkanaal is aangelegd, om de voe-
ding der andere kanalen uit de Vecht mogelijk te maken, en
tevens met het oog op de vervening van de veenvlakte ten zuiden
van de Vecht. Deze tak heeft eene lengte van 21,350 K. M., en
bestaat uit één pand, dat gemeen ligt met het zesde pand van het
hoofdkanaal. Dus is het kanaalpeil op dit pand 9,40 M. + A. P.
Bij de Haandrik y boven Gramsbergen, is het van de Vecht ge-
scheiden door een keer- of schutsluis, de JJaandriksluis. Door
middel van een stuw wordt het water in de Vecht bij de Haan-
drik opgestuwd, om het Overijselsche Kanaal te kunnen voeden.
Verder wordt het Kanaal nog gevoed door verschillende beken en
waterleidingen, die er in uitloopen.
Het verbindingskanaal met de Vecht heeft nog een paar zijtak-
ken: de Van Royen wijk en de Bruchter wijk. De eerste is de
hoofdwijk der vervening van het Bergentheimer veen, die de ver-
vallen Bergentheimer turfvaart vervangt, en tot de Duitsche grens
is voortgezet. Deze hoofdwijk is 5,9 K. M. lang en door 3 sluizen
in 4 panden verdeeld. Het kanaalpeil van het vierde pand (nabij
de grens), ligt 15,90 M. 4- A. P. en van het eerste pand, dat ge-
meen ligt met het Overijselsche kanaal, 9,40 M. + A. P.
De Bruchterwijk is de hoofdwijk der vervening in het Bruchterveen.
en vormt een tak van het Overijselsche Kanaal.
Beneden sluis 4 wordt het Overijselsche Kanaal nog gevoed
Digitized by
Google
29^
door de jRe^^€^ die met dit doel bij Honkate wordt opgestuwd.
Te Zwolle hebben deze kanalen gemeenschap met het Zwarte-
water, te Deventer met den IJsel^ bij de Haandrik met de Vecht,
en daardoor met de Dedenisvaart en het Koevordensche kanaal.
Bovendien is een kanaal in aanleg, dat het Overijselsche kanaal
van Almeloo met de Vecht bij Noordhorn zal verbinden, en verder
zal aansluiten aan het Pruisische kanaalnet aan den linkeroever
van de Eems.
Deze kanalen zijn tot stand gebracht door de Overijselsche Kanaliscttis' Maat-
schappij y volgens concessie, verleend bij Koninklijk besluit van 13 Oct. 1850,
nadat reeds sedert 1830 verschillende pogingen waren aangewend tot het ver-
krijgen eener scheepvaartverbinding van Almeloo met Zwolle en met Hengeloo
en de Dinkel.
tn Januari 1851 werd met de voorloopige werkzaamheden begonnen, i) De
vaaxt van Zwolle naar de Regge werd opengesteld in 1853, naar Almeloo in
1855, het tijkanaal naar de Vecht kwam voor de scheepvaart gereed in 1856,
en naar Deventer in 1858.
De Binnen Vecht. De Binnen Vecht of Nieuwe Vecht is een
kanaal, dat gegraven is om Zwolle met de Vecht te verbinden. Het
heeft eene richting van Zwolle naar het N O. De lengte van dit
kanaal 'vs 3^6 K. M., de breedte op het kanaalpeil 16 M. en de
diepte onder 't kanaalpeil 1,8 M. Het kanaalpeil ligt 0,18 M. +
A. P. en het omliggende land ongeveer i M. + A. P. hoog.
De Dedemsvaart. Tusschen de Vecht en het riviertje de Reest,
nabij' de grens' tusschen van Drente, ligt in Overijsel eene naar het
westen zacht afbellende vlakte van zandgronden, die in het oosten bij
Hardenberg ongeveer 9 M. + A. P., bij Ommen 6 M. + A. P.,
en nabij het Zwartewater en het Meppelerdiep ongeveer i M. + A. P.
en iets lager ligt. Op deze vlakte was in den loop der tijden een zware
laag boogveen gevormd, die in het westen eerst werd afgegraven.
Teneinde de oostelijke venen te exploitèeren en de woeste landen te
i) Zie: Algemeen Verslag van Commissarissen der Overijselsche Kanalisatie-
Maatschappij 1852.
Digitized by
Google
293
ontginnen, werd er in 1809 besloten een kanaal te graven van de venen
onder Avereest naar het Zwartewater. De man, die hiettoe het
initiatief nam, was Willem Jan baron van Dkdem tot den Berg
EN Rollecate, en naar dezen werd ook het gegraven kanaal en
de hierdoor gestichte veenkolonie genoemd.
De Dedemsvaart, oorspronkelijk slechts tot Avereest gegraven,
werd in den loop der tijden telkens bij de voortgaande verveningen
verlengd en strekt zich thans uit tot bij Ane aan de Vecht. Bij
dtzt plaats wordt de Vecht opgestuwd tot een stuwpeil van 8 M.
-f- A. P. De Vecht boven Ane ligt hier gemeen met het bovenste
gedeelte van de Dedemsvaart.
Van Ane tot Hasselt heeft de Dedemsvaart eene lengte van
39,870 K. M. Een 6tal sluizen verdeelt de Dedemsvaart in 7 pan-
den. Het bovenste pand, Ane Heemse, heeft, zooals wij zeiden, een
kanaalpeil van 8 M. -^ A. P. ; dat van Heemse naar Rheeze 7,12
M. + A. P., van Rheeze naar het Veneschut van 6,33 M. + A. P.
van het Veneschut naar het Huizingerveld 4,54 M. + A. P.,
van het Huizingerveld naar den Hulst 3,11 M. + A. P., van den
Hulst naar de Lichtmis 1,61 M. + A. P. en van de Lichtmis naar
Streukel van 0,10 M. H- A. P. De breedte van het kanaal is
van 11,30 tot 13,50 M. op het kanaalpeil en de waterdiepte loopt
van 1,50 tot 1,80 M.
Wij zagen boven reeds, dat de Dedemsvaart gevoed wordt uit
de Vecht bij Ane. Verder ontvangt zij het water van verschillende
waterleidingen, die er in uitmonden. Het overtollige water op de
Dedemsvaart kan afgeleid worden van het zesde pand door een
Af water ini^skanaal naar de Vecht bij Otnmen^ in 1866 gereed ge-
komen, dat tevens voor de scheepvaart gebruikt wordt. Dit kanaal
is 10,280 K. M. lang, heeft een kanaalpeil van 6,33 M. + A. P.
en loost door een duikersluis te Ommen op de Vecht. Van i tot
15 April kan het 6^** pand ook naar het noorden door de Spon-
turf swijk op de Reest af wateren. Uit het tweede pand voert het
Lichtmiskanaal nog het overtollige water op het Zwartewater af.
De Dedemsvaart is in de venen ten oosten van de Ommerschans
door gegraven kleine zijtakken, wijken genoemd, tot een geheel
Digitized by
Google
294
net van kanalen uitgebreid. Verder is het .7 de pand van de De*
demsvaart naar het oosten door de Lutkr-hoofdwijk nog verbon-
den met Koevorden.
De Lutter-hoofdwijk. Van Koevorden naar het 7de pand van
de Dedemsvaart strekt zich langs het Anerveen door de gemeente
Luiten de Lutter-hoofdwijk uit. In 1867 kwam deze gereed. Het
kanaal heeft een lengte van 16 K. M. Door drie sluizen wordt het
in 4 panden verdeeld. Door middel van het Koevorden-Vecht-
kanaal wordt de Lutter-hoofdwijk uit de Vecht gevoed (zie pag. 270).
Het Lichtmis-kanaal. Van de Lichtmis aan de Dedemsvaart
naar de Vecht bij Berkum is van 1830 — 35 het Lichtmis-kanaal
gegraven. De doortrekking van het hoofdkanaal tot in de Vecht
kwam eerst in 1853 gereed. Het kanaal heeft eene lengte van 7,134
K. M. en wordt door de Berkunaersluis in twee panden verdeeld.
Het kanaalpeil bedraagt bij de Lichtmis 0,10 M. -f A. P. en in
het pand bij de Vecht 0,36 M. + A. P.
Historische opmerkingen. Dedemsvaart. Het plan, om de bovenge
noemde hooge venen in Overijsel te cxploiteeren, werd het eerst met eenige
grondigheid ontworpen door Gerrit Willem van Marle in 1791, die zelf
eigenaar van de meeste dier venen was. In plaats van aanmoediging onder-
vond hij hierin tegenwerking, zoodat bij zijn dood in 1799 te vreezen stond,
dat zijne plannen geheel in duigen zouden vallen. Zijn schoonzoon, baron van
Dedem, die daarop eigenaar van vele dier heiden werd, werkte gelukkig die
plannen verder uit, doch moest eveneens veel tegenstand ondervinden. De stad
Zwolle vreesde vooral voor belangrijke handelsnadeel en, daar het nieuwe kanaal
te Hasselt in het Zwartewater zou vallen. Evenwel wist de voortvarende en
volhoudende Baron van Dedem te l)ewerken, dat Koning Lodewijk in 1809 de
concessie tot het graven van de vaart verleende, die hij onder Slchimmelpenninck
vruchteloos gevraagd had. Toch wist bekrompen naijver het nog zoover te
brengen, dat de heer van Dedem met Zwolle een contract moest sluiten, waarbij
bepaald werd, „</<// de vaart een turfvaart en geen handelsvaari zou mogen
worden^^ Deze bepaling werd natuurlijk in latere tijden krachteloos.
Na het verkrijgen der concessie was het onteigenen der onverdeelde markte-
gronden nog eene groote moeielijkheid, doch ook deze kwam hij te boven,
zoodat in 1809 de arbeid werd aangevangen, die in 181 1 tot 5 uren gaans lengte
gevorderd was.
De Dedemsvaart met aanhooren werd in 1826 aan het Rijk verkocht. Later
Digitized by
Google
295
werd zij weer door vroegere eigenaren teruggekocht, totdat zij eindelijk in 1845 in
openbare veiling door de Provincie Overijsel werd aangekocht, met verplichting
tot uitvoering van eenige nog onvoltooid gebleven werken, als: de voltooiing
van het Lichtmiskanaal en de doortrekking van het hoofdkanaal naar Ane.
Het Lichtmiskanaal is gegraven van 1830 tot 35 en voltooid in 1853. De
doortrekking van het hoofdkanaal tot de Vecht kwam in 1853 gereed; het
Afwateringskanaal naar Ommen werd in 1866 en de Lutter hoofd wijk werd in
1867 voltooid.
Door deze verschillende werken is een streek lands, die in den aanvang onzer
eeuw nog woest lag en bijna geheel met heide begroeid was, in eene welva-
rende landouw herschapen, i)
§ 9. Kanalen in het zuidwesten van Drente.
De Hoogeveensche vaart. Van het Barger Oosterveen langs
Hoogeveen naar Meppel, loopt de Hoogn^eensche vaart over eene
lengte van 55,806 K. M. Dit kanaal is door schutsluizen verdeeld
in 9 panden, die van boven af gerekend de volgende waterstanden
van kanaalpeil hebben: 16 — i4>50 — 13 — 11,54 — 9,36 —
7,18 — 5,00 — 2,90 en 0,79 M. + A. P. ; dezen laatsten stand
boven Meppel. Het staat in gemeenschap met het Oranjekanaal en het
Stieltjeskanaal, en heeft boven Hoogeveen een aanzienlijke vertakking
door een net van wijken in de veenderijen gegraven. De verbinding
met de Eems, waarop plan liestaat, is nog niet voltooid.
De breedte bedraagt op kanaalpeil 12 è 13 M. en de water-
diepte 1,60 M.
Het kanaal wordt gevoed uit de venen en door enkele kleine
waterleidingen. Het 7de pand ontvangt (zie pag. 269) water van
het bovendeel van het Loodiep en een deel van het water van het
Drostendiep, dat door de waterloop van de Klenke naar het
kanaal wordt gevoerd. Het 3de pand ontvangt het water van het
Echtinger diep. De ontlasting van het overtollige water heeft, be-
halve van het bovenliggend op een benedenliggend pand, ook plaats
i) Zie over de Dedems vaart ; v. Senden, Bijvoegsels tot de leerrede ter inwij-
ding van het kerkgebouw aan de Dedemsvaart, 1834. — De Dedemsvaart,
Sloet's Tijdschrift voor Staathuishoudkunde 1844, pag. 308.
Digitized by
Google
296
van het 7de pand op het Drostendiep, Loodiep en het Hoolsloots-
diep naar die diepen en verder naar Koevorden. Van het 6de en
van het 3e pand kan het overtollige water ook door de Veniger
wijk (die ten zuiden van het kanaal een eind weegs er bijna even-
wijdig mede loopt,) op het 2de pand afgevoerd worden, en van 15
Nov. tot 15 April door deze wijk op de Reest.
Historische opmerkingen. Het beneden gedeelte van de Hoogeveensche
vaart, van het dorpje Echten tot Meppel, is, zooals wij reeds vroeger zeiden,
eene vergraving van een stroompje, het Oude Diep of Echtinger diep. Den
30sten December 1625 ko9ht heer Roelof van Echten van de gezamenlijke
eigenaren der Marke Steenbergen en Ten Arioo (onder Zuidwolde) eene uitgestrekt-
heid veen, onder verplichting tot het maken van een scheepvaartkanaal naar
Meppel. Het octrooi op dit contract werd verleend bij besluit van Drost en
Gedeputeerden van 30 Maart 1626.
De Heer van Echten droeg een deel der venen bij contract van 12 Maart
1631 aan eene compagnie van Hollandsche heeren over ( HoUandscheveld),
die tevens de verplichting tot het maken en onderhouden der vaart op zich
namen. Het in orde brengen dier vaart bestond grootendeels in het plaatsen
van schutten of sluizen in het diep. In 1627 was deze vaart reeds in orde,
doch eerst in 1631 werd zij tot de venen doorgetrokken. Boven Meppel
werd de vaart destijds in 12 panden verdeeld. Van tijd tot tijd werden ver-
schillende zijkanalen met de hoofdvaart verbonden, en zoo drong men verder
in de venen door.
Doch deze vaart was bij het toenemend verkeer en bij de behoefte aan
waterwegen geenszins meer in staat aan de eischen des tijds te voldoen.
En toen de handelsgeest en ondernemingsgeest zich in het midden dezer eeuw
krachtig ontwikkelde, toen overal maatschappijen ontstonden om groote werken
uit te voeren, werd in Drentede DrenUche A'auaaimaa/seAappij opgericht (iSso)^
die zich eene algemeene kolonisatie van Drente ten doel stelde. Het Kon.
Besl. van 12 Maart 1850, verleende aan eenige personen concessie tot het verbeteren
der Hoogeveensche vaart en het verlengen er van tot in de venen onder Emmen,
benevens tot het maken van een zijkanaal naar Koevorden en van een waterleiding
naar Beilen tot voeding der Drentsche Hoofd vaart. Deze concessie werd door
concessionarissen in ditzelfde jaar aan de naamlooze vennootschap der Drentsche
Kanaalmaatschappij overgedragen, i)
x) Zie L. Üldenhuis Gratama. De Drentsche Kanaal maatschappij (Sloet\s
Tljdschr. voor Staathuishoudkunde, 1860 pag. 142.)
Digitized by
Google
297
De verbetering kwam spoedig tot stand, en in 1852 werd de verbeterde Hoo-
geveensche vaart, waarin men het aantal sluizen ook verminderd had, voor de
scheepvaart opengesteld. Sedert dien tijd is de Hoogeveensche vaart naar hel
oosten toe veel verlengd, en door zijtakken omvat zij een uitgebreider gebied.
Tbans strekt zij zich uit tot voorbij Nieuw-Amsterdam in het Barger Ooster-
veen. De verlenging der Hoogeveensche vaart tot de Pruisische grens, volgens
het tractaat van 1876 {ziepag.300) en waartoe concessie werd verleend in 1880, is
in uitvoering.
De Drentsche Hoofdvaart of Smildervaart. De Smilder-
vaart of Drentscïie Hoofdvaart strekt zich uit bijna in eene rechte
lijn van Assen naar Meppel, en wel meer speciaal van de haven-
kom te Assen tot aan de Galgekampsbrug te Mej^l. Het kanaal
heeft eene lengte van 43,842 K. M. en eene breedte van 11,50 tot
16,20 M. op het kanaalpeil. De waterdiepte bedraagt 1,80 M.
Door 6 sluizen wordt het kanaal in 7 panden verdeeld, die, van
Assen te beginnen, de volgende hoogten als kanaalpeil hebben:
11,83 — 10,09 — 8,04 — 5,99 — 3,94 — 2,08 en ongeveer = A. P.
Uit deze kanaalpeilen blijkt ook het verval van den bodem van
Assen naar Meppel. Bij Assen ligt de waterscheiding tusschen
de Drentsche Hoofdvaart en de Noord-Willemsvaart, die van Assen
naar Groningen loopt. Het eerste pand van de Drentsche Hoofd-
vaart bij Assen ligt gemeen met het bovenpand van de Noord-Wil-
lemsvaart, met de Norgervaart, de benedenpanden van de Molen-
wijk en het Oranjekanaal, de Beilervaart en vele wijken. Om bij
de Noord- Willemsvaart te blijven : in dit kanaal daalt de waterspiegel
van Assen naar Groningen. Dit blijkt uit de hoogte der kanaalpeilen
in de panden van dit kanaal, die van Assen naar Groningen achtereen-
volgens de volgende zijn : 1 1,83 — 9,33 — 6,83 — 3,83 — 0,81 M. +
A. P. — Assen ligt dus op de waterscheiding van het Overijselsche —
Drentsche Zuiderzeegebied en het Drentsche — Groningsche zeegebied.
Voor de directe afwatering heeft de Drentsche Hoofdvaart weinig
beteekenis, doch indirect door de wijken en kanalen, die er in uit-
monden. De voeding van het bovenpand der Drentsche hoofdvaart met
hare verbindingen moet plaats hebben op de hooge rug, die de water-
scheiding tusschen beide gebieden uitmaakt. Hier is, uit den aard
Digitized by
Google
298
der zaak, de voeding moeielijk en daarom moesten verschillende
kunstmiddelen gebruikt worden, om deze voeding te doen plaats
hebben. Zoo heeft de voeding plaats uit het Punterdiep door
opmaling met de stoomgemalen bij de Viersluizen van het Noord-
Willemskanaal. Verder kan het bovenpand door de BeiUrvaart
uit den Beiier stroom gevoed worden (zie pag. 278). De lager ge-
legen panden worden gevoed uit het bovenpand. Het 4de pand
kan bovendien gevoed worden uit den Beiler- of DwingcUrstroom.^
door middel van het Koningsschut en het Van Holihesvaartje
(zie pag. 277).
Historische opmerkingen over den Beilerstroom en de Drent-
Sche Hoofdvaart. Dè Beüei^troom (zie pag. 277) had in de vroegste tijden
in zijn benedenloop, van dt i uur boven Meppel af, een westelijker richting.
Hij liep Z. "W. naar Nijeveen en van hier verder, misschien wel door de venen
van Wanneperveen naar het westen. Een tweetal te Nijeveen opgegraven kano's
duiden aan, dat dt rivier in* zeer ouden tijd bevaren werd, terwijl hier in de
landen de oude kronkelende loop nog sporen heeft achtergelaten.
Daar men behoefte had aan eene verbinding van Dwingeloo en den boven-
loop van den Beilerstroom met Meppel, ten einde turf en andere produkten
af te voeren, werd een kanaal van Meppel in N. W. richting naar Nijentap
(aan den Beilerstroom op zh i uur boven Meppel) gegraven. Dit kanaal kreeg
aanvankelijk den naam van Nieuwe vaart en later van Oude vaarl, en daarnaar werd
de stroom ook voor grootere gedeelten wel Oude vaart genoemd. Hierdoor
werd de benedenloop dier rivier veranderd, daar de oude mond verlandde. De
Oude vaart en Beilerstroom werden inde 17de eeuw door een kanaal van Diever-
brug naar het noorden met de Leggeler venen verbonden. In welk jaar dit
geschiedde is niet bekend. Dat vaartje geraakte weldra in verval, en de turf-
afvoer uit deze venen kon bijna niet plaats hebben i).
WoLTER Hendrik Hofstede wist evenwel in 1767 de Staten van Drente
te bewegen, een algemeen plan van vervening der Smilder venen aan te ne-
men, en tot afvoer van de turf een geheel nieuw kanaal naar het Meppeler-
diep te doen graven. Aldus kwam de Smildervaart tot stand, die in 1774 lot
Assen werd doorgetrokken. De Smildervaart, later Drentsche Hoofd vaart ge-
heeten, werd sedert telkei.s verbeterd. Aanvankelijk eigendom van het land-
schap, later van de Provincie, werd zij in 1876 Rijkseigendom. Dit kanaal is
van veel invloed geweest op de ontwikkeling en den bloei van Drente.
i) P. A. Derks. Meppel en omstreken, pag. 25.
A. Kommers Pzn. De ontworpen kanalisatie van Drenthe 1847. pag. 17.
Digitized by
Google
299
Het Oranjekanaal. De aanzienlijkste tak van de Drentsche
Hoofdvaart is het Oranjekanaal^ dat Drente in een richting van
het N.W. naar het Z.0. in bijna twee gelijke deelen verdeelt. Het
Oranjekanaal behoort nog tot het orographische gebied, dat wij
thans bespreken, en loopt bijna evenwijdig met de waterscheidende
grens van het Drentsche Zuiderzee-gebied en het Groningsche zee-
gebied.
De aanleg van het Oranjekanaal geschiedde, om de venen in
het hart van Drente te kunnen exploiteeren. Bij Koninklijk Besluit
van den 23sten Dec. 1852 werd er concessie verleend tot het graven
van dit kanaal van de Drentsche Hoofdvaart te Smilde naar
het oosten. In 1858 werd het kanaal geopend. De oorspronkelijke
concessie gold voor een kanaal door de venen van Odoorn tot in
de Noord- en Zuid-Barger venen, met twee zijtakken in de gemeente
Odoorn, en eene wijk naar het Barger meer. In 1880 is aan de
> Drentsche Veen- en Midden-Kanaalmaatschappij", in wiens eigen-
dom thans het Oranjekanaal is, concessie verleend tot het ver-
lengen van dit kanaal, en om het te verbinden met de Verlengde
Hoogeveensche vaart, wat geschied is.
Het Oranjekanaal (zonder de verlenging) is 48,126 K. M. lang.
Vier sluizen verdeelen het kanaal in 5 panden, die van boven af
de volgende kanaalpeilen hebben: 18,23 — 16,93 — 155I3 —
13,48 en 11,83 M. + A. P. De breedte op kanaalpeil loopt van
11,45 ^o^ 12,40 M. en de waterdiepte 1,80 M.
De voeding van het Oranjekanaal geschiedt zooveel mogelijk door
water uit de venen, alsmede door de stroompjes, die er in uitloopen.
Het 4^6 pand kan door vele wellen steeds voldoende op peil ge-
houden worden. Bij het 5 «Ie pand heeft nog opmaling met een
stoomgemaal plaats.
Het Stieltjes kanaal. Aan de Stieltjes-kanaalmaatschappij
werd in 1880 concessie verleend om een kanaal van de binnen-
gracht van Koevorden naar de Verlengde Hoogeveensche vaart te
graven. Dit is het Stieltjes Kanaal^ dat van Nieuw- Amsterdam aan
de Verlengde Hoogeveensche vaart naar Koevorden loopt. In Nov.
1884 werd het voor de scheepvaart geopend.
Digitized by
Google
300
Het kanaal heeft eene lengte van 9,8 K. M. en wordt door twee
schutsluizen in 3 panden verdeeld. Het bovenpand bij Nieuw-
Amsterdam heeft een kanaalpeil van 13 M. -f A. P., het volgende
van 11,15 M. 4- A. P. en het laagste bij Koevorden van 9,30 M.
+ A. P. Het bovengedeelte ligt in een terrein van ± 18 M. + A. P.
hoog', het benedengedeelte van 11 M. -f A. P. De bodembreedte
is 7 M. en de waterdiepte 2 è, 2,30 M.
Het kanaal Koevorden— AltePicardië. Bij de wet van den
28sten Maart 1877 (Staatsbl. No. 34) werd een tractaat tusschen
Nederland en Duitschland door onze wetgevende macht goedge-
keurd, dat bepalingen omtrent de verbindingen tusschen de Neder-
landsche en Pruisische kanalen aan de linkerzijde van de Eems
inhield. Hierin werd bepaald, dat de verbinding tusschen de
volgende kanalen in overweging zou worden genomen:
1. tusschen het Groninger Stadskanaal bij Ter Apel en het
Pruisisch ZuidrNoordkanaal in de richting van Haren aan de
Eems.
2. tusschen het Almeloosche kanaal bij Almeloo en het Pruisische
Eems — Vechlkanaal boven Nordhorn.
3. tusschen de Overijselsche kanalen bij Koevorden en het
Pruisische Zuid- Noordkanaal bij de kolonie Alte Picardië.
4. tusschen de Hoogeveensche vaart in de Nederlandsche pro-
vincie Drente en het Zuid-Noordkanaal in de richting naarMeppel
aan de Eems.
Voor den aanleg van het onder 3 genoemde kanaal, Koexwrden —
Alte Picardië^ werd' concessie verleend in 1878. Dit kanaal ver-
bindt de binnengracht te Koevorden met het Pruisische Noord-
Zuidkanaal bij Georgsdorf, en is ongeveer 25 K. M. lang, waarvan
slechts 2,2 K. M. op Nederlandsch gebied liggen. Het wordt door 4
sluizen in 5 panden verdeeld, waarvan de peilen zijn, bij Koevorden
te beginnen: 9,30 — 11,50 — ^Z^^ — 5 en 16 M. -*• A. P.
Het bovenpand in Pruisen wordt gevoed door de Eems. Van de
panden boven sluis III wordt het overtollige water geloosd op de
Vecht boven Emblicheim door middel van een afwateringskanaal,
dat aan den boven mond door een sluis is afgesloten. Het beneden -
Digitized by
Google
30I
pand neemt het Schoonebeeker diep op; overigens heeft het kanaal
geene belangrijke afwateringen.
Hiermede hebben wij de belangrijkste wateren uit het behandeld
gebied besproken.
B. Het Friesche-Groningsche zeegebied, oro-hydrogra-
phisch beschouwd.
I. Het Friese he zee§^ebied.
§ I. DE HOOGE GRONDEN IN HET ZUIDOOSTEN VAN FRIESLAND EN
HUNNE AFWATERING.
De oro-hydrographische gesteldheid geeft aanleiding Friesland in
twee gedeelten te verdeelen: in hei hooge gedeelte van het oosten
en het lagere westelijke en noordelijke gedeelte, In het oosten
vindt men stroomende riviertjes^ die uit de natuurlijke afwatering
deslands, bier meest hooge venen, welke gedeeltelijk zijn afgegraven,
ontstaan zijn ; in het westen en noorden, waar het land geheel een
polderland en boezem land vormt, zijn de wateren boezems ^^\t\Q!^%\.
alle deel uitmaken van één grooten boezem, Frieslands boezem
geheeten. Ten westen van de lijn Peperga — Oldeholtpade — Hee-
renveen — Gorredijk, ten noorden van den Opsterlander veenpolder
om, van Oldeboorn noordwaarts op tot de trek vaart van Leeuwar-
den naar Dokkum, en vervolgens ten noorden van die vaart en het
Dokkummer diep, bestaat het land vrijwel uit een aangesloten pol-
derland en boezemland. Wel komen ook ten oosten van deze lijn
nog enkele polders voor, op zich zelf staande of in enkele groepen,
en eveneens vindt men ten zuiden van de Lauwerszee nog enkele bedij-
kingen, doch in hoofdzaak kan men zeggen, dat genoemde lijn de
oostelijke en naar het noorden de zuidelijke grens van het polder-
land uitmaakt.
Het oostelijke hoogste gedeelte van Friesland, dat zich bij de ter-
reinen in Drente ten westen van de Drentsche Hoofdvaart aansluit,
heeft eene hoogte van lo è ii M. + A. P. in de venen van Ap-
pelscha, en daalt naar het Z. W. af. In de lijn van Drachten tot
Digitized by
Google
302
Oude Horne vinden wij ongeveer 2 è, 3 M. + A. P. En verder
naar het westen daalt de bodem nog lager, totdat ongeveer op de
lijn Heerenveen, Gorredijk, Bergum en vervolgens met een bocht
naar het westen tot Dokkum het lage westelijke terrein van i M.
+ A. P. aanvangt, dat op vele plaatsen niet hooger isdan = A.P.
of 0.50 — A. P.
De hooge gronden in het zuidoosten kenmerken zich dooreenige
hoogere ruggen, door lagere rivierdalen gescheiden, welke zich in
N. O. richting uitstrekken. De ruggen bestaan meest uit zanddi-
luvium, terwijl de dalen met laag- en moerasveen zijn aangevuld,
waardoor groenlanden gevormd worden, die de zoomen der kron-
kelende beekjes uitmaken. Door de hoogere ligging zijn de dorpen
meest tot genoemde ruggen bepaald.
Van het zuiden af kan men hier vinden:
1. Een rug met: Appelscha, Noordwolde, Finkega, Steggerda,
Peperga en Blesdijke.
2. Een rug met de dorpen Makkinga, Nijeberkoop, Oldeberkoop,
Nije- en Oude Holtpade, Wolvega en Sonnega.
3. Een rug met de dorpen Haule, Donkerbroek, Hoornsterzwaag,
Jubbega, Schurega, Oude Schoot en Nije Schoot.
4. Een rug met Duurswoude, Wijnjeterp en Lippenhuizen naar
Gorredijk.
5. Een rug van de grens met Siegerswoude, Ureterp en Beet-
sterzwaag.
De stroompjes, waarop het oostelijke gedeelte afwatert, vloeien, de
helling des terreins volgend, in het zuidelijk gedeelte naar het Z. W.
Men vindt hier : de Linde (die wij reeds vroeger beschreven) de
Kuinder of Tjonger en de Boorne of het Koningsdiep, Naar het
noorden stroomt van dit gebied de Lauwer s.
De Kuinder of Tjonger. Dit watertje ontstaat in de hoogevenen nabij
de Drentsche grenzen onder Haule en stroomt naar het Z. W. Jn zijn
bovenloop neemt het nog een paar kleine stroompjes op, nl. het Grootdiep uit
de venen van Fochteloo, en het Kleindiep uit de venen van Appelscha. Het
terrein, waarin aanvankelijk deze riviertjes stroomen, ligt 7 1 8 M. -|- A. P.
en daalt vervolgens tot ■= A. P. bij den mond.
Digitized by
Google
303
Het riviertje de Tjonger stond vroeger geheel in vrije gemeenschap met het
water van Frieslands boezem. Natuurlijk kwam alleen op het benedengedeelte
de waterstand met die van Frieslands boezem overeen, terwijl zij verder boven-
waarts hooger waterstand had,
Van het watertje de Tjonger is evenwel thans weinig meer als vrijstroomende
rivier overgebleven. Daar de Tjonger bij regenrijke jaargetijden niet zelden
zeer veel water op Frieslands boezem afvoerde en deze zwaar belastte, werd de
kanalisatie van de Tjonger in de plannen tot verbetering van Frieslands water,
stand opgenomen. Evenwel werden tegelijk met de waterstaatsbelangen ook
de belangen der scheepvaart hierdoor behartigd. Van de sterk kronkelende
rivier is hierbij weinig partij getrokken, en een kanaal, hoofdzakelijk ten noor-
den van de Tjonger, werd nieuw aangelegd.
In 1886 werd het benedengedeelte der Tjonger volgens de wet van 1880
verbeterd van de Pier-Christiaansloot tot de grens der gemeente Oost- en
WeststeUingwerf. De bodemdiepte van dit gedeelte werd gebracht op 2,12 M.
— A. P., en de bodembreedte in het benedengedeelte op 17 M., in het boven-
gedeelte op 7,50 M. Dit benedengedeelte ligt gemeen met Frieslands boezem.
Het tweede gedeelte der verbetering van de Tjonger werd in 1887 uitge-
voerd. Dit deel strekt zich uit van de grens der gemeente Oost- en Weststel-
lingwerf tot de Opsterlandsche Compagnonsvaart. Door drie sluizen, waarvan
de eerste aan het beneden- en de laatste aan het boveneinde, wordt dit gedeelte
in twee panden verdeeld. Het benedenpand, van genoemde eerste sluis tot de
tweede sluis bij den Zandweg van Makkinga naar Gorredijk is 6045 M. ^*ng
en heeft een peil van 0,65 M. -|- A. P. Het tweede pand van hier totde sluis
van de Opsterlandsche Compagnonsvaart is 7965 M. lang en heeft een peil van
2,35 M. + A. P. De bodemdiepte bedraagt beneden de eerste sluis 1,70 M.,
tusschen de sluizen 1,80 M., en boven de derde sluis 2 M. beneden genoemde
peilen; de bodembreedte is 7,5 M. Aan weerszijden van het kanaal zijn
bermslooten gegraven, welke dienen tot afwatering der daar liggende landen, en
die telkens tot bevloeiing dienstbaar gemaakt kunnen worden, i)
Aan het benedeneind van de Tjonger ligt bij Sch^terzijl een uit watering- en
schutsluis, die de Tjonger en hierdoor ook Frieslands boezem, die wij vervol-
gens bespreken zullen, gemeenschap geeft met de Zuiderzee.
De Boom. Het Koningsdiep ontstaat in de venen onder Opsterland op de
grenzen van Groningen, niet ver van Bakkeveen in gronden van 4 tot 7 M.
-f A. P. Nabij den Veenpolder van het 6de en 7de district neemt dit watertje
den naam Boorn aan en ontvangt hier ook reeds het water van polders, die
l) Verslagen der -Openb. Werken van den Koning over 1886 pag. 66 en
1887 pag. 67.
Digitized by
Google
304
bemalen worden. Zooals o. a. van den grooten Veenpolder van Opsterland en
Engwirden, Hier begint het water in de Boorn gemiddeld de hoogte te ver-
krijgen van Frieslands boezem, waarmede zij gemeen ligt. Verder behoudt ook
nog over eenigen afstand in het aaneensluitende Friesche polderland het zich
voortzettende water den naam van Boorn. Zoo strekt de Boorne zich voorbij
Oldeboorne naar het westen uit, waar zij geheel in het polderland komt, en loopt
voort tot Oude Schouw, waar zij in verbinding staat met de noordelijke uit-
watering van het Sneeker meer, de Wetering. Hier verliest de Boorn zich
vervolgens geheel in de wateren van Frieslands boezem.
Van de hooge gronden onder Beetsterzwaag tot aan Irnsummerzijl, waar hij
aansluit bij den Groenendijk, ligt op korten afstand ten noorden langs de Boorne
Nieuwe Leppedijk. Deze dijk diende, om, indien de westen- en zuidwestenwin-
den het water van Frieslands boezem naar het oosten drijven of opwaaien en
doen opstuwen, de ten noorden van den dijk gelegen landen tegen het opge-
waaide boezemwater te beschermen. Sedert de Z^y>^^//(7/6 in 1828 door de provincie
verlegd is, kon hij een uitgebreider landgebied tegen het water beschermen.
De Lauwers. Nog een derde riviertje hebben wij in het hooge oostelijke
gedeelte van Friesland, dat eene geheel andere richting, nl. naar het noor-
den neemt. Dit is de Lauwers. Vroeger was de Lauwers (in 't Lat. Laubachus
of Laubacus, later tijdens Karel den Groote Laubach of Laubeke geheeten) eene
bekende rivier, doch thans is het niet meer dan een weinig beteekenende waterloop.
De Lauwers vangt zijn loop aan nabij Surhuisterveen op de grens van Gro-
ningen, en loopt geheel over de grens naar het noorden. Bij Stroobos snijdt
de Lauwers de vaart van Gerbenallesverlaat (de plaats waar de vaart van Dok-
kum en die uit het Bergummermeer zich vereenigen) naar Groningen en loopt
langs Monnikenzijl, waar zij vroeger in de Lauwerszee ontmondde. Sedert even-
wel een zeedijk gelegd is over de slikken van het zuidelijke gedeelte der
Lauwerszee, en er dus een voorland van inpolderingen voor den mond van de
Lauwers ontstond, is de uitmond ing van genoemd watertje naar het N. O. tot
bij den mond van het Reitdiep geleid, waar de Lauwer ten zuiden van hetReit-
diep door een uitwateringsluis in den gelegden zeedijk, de Friesche zijlen ge-
noemd, in de Lauwerszee loost. Daar de Lauwers met de wateren van Frieslands
boezem gemeen ligt, heeft hier dus ook de gedeeltelijke loozing van het water
uit dien boezem plaats.
Zoo zijn de Friesche stroompjes eigenlijk alleen in den bovenloop
rivieren gebleven, terwijl zij zich vrij uitstorten in die groote aan-
eenschakeling van wateren, welke het lage land van Friesland door-
snijden, in Frieslands boezem. Deze wordt alzoo gevoed door ge-
noemde stroompjes en door den regen binnen het gebied zelve.
Digitized by
Google
305
§ 2. FRIBSLANDS BOEZEM EN HET BOEZEMGEBIED.
Het afwateringsgebied op Frieslands boezem vindt zijn grens in
het noorden in West-Dongeradeel^ dat gedeeltelijk, en Oost-Donge-
radeel^ dat geheel op de zee afwatert. De eerstgenoemde polder
watert ook nog gedeeltelijk op den Frieschen boezem af. Verder
wordt naar het noorden het gebied van den Frieschen boezem
begrensd door de oude zeedijken langs de Lauwerszee, waar de
Engwierumer polder, de Eskes polder, de Cats polder en de
oostelijke indijkingen langs Groningen direct op het buitenwater af-
wateren. De polder Nieuw Kr uisland, eveneens eene bedijking van de
Lauwerszee in het zuiden i), behoort tot Frieslands boezem. Ook ten
oosten van de Lauwers in Groningen tot aan den voormaligen zee-
dijk van Munnikezijl en Kommerzijl in 't noorden en het gebied
van den boezem van Groningens Westerkwartier in het oosten (tot
het Wouddiep, Grijpskerk en het Kommerzij Isterdiep), wateren de
landen op Frieslands boezem af.
Indirect wateren ook de hooge gronden uit het oosten van Fries-
land op dien boezem af, zooals wij boven zagen, want genoemde
riviertjes zijn eigenlijk takken van dien boezem in het hoogere
land. Dat de afwatering der Tjongerlanden niet meer geheel vrij
is, zeiden wij. De grens, waar het aaneengeschakelde polderland
begint, gaven wij reeds op pag. 301. Daar ongeveer vangt ook het
eigenlijke directe gebied van dien Frieschen boezem aan, hoewel het
moeielijk is de grens juist te trekken. Hiertoe zou men de water-
standen op genoemde riviertjes moeten raadplegen. Waar de hoogste
winterwaterstand overeenkomt met dien van Frieslands boezem,
kan men met recht zeggen, dat het eigenlijk boezemgebied aanvangt.
Dewijl ons geen juiste opgaven hierover bekend zijn, kunnen wij
die lijn niet met volkomen juistheid aangeven. Zeker zal de lijn
Oldeboorn — Oude Schoot niet ver van de waarheid zijn.
i) Zie: A. J. Andrae. Geschiedenis der Lauwerszee^ 1881.
„ „ „ „ Kollumerland en Nieuw Kruisland geschiedkundig l)e-
schreven pag. 10.
20
Digitized by
Google
3o6
Het directe gebied van Frieslands boezem heeft eene gemiddelde
hoogte van 0,50 — A. P. tot i M. -f A. P. Opmerkelijk is het wel,
dat over 't geheel de landen, in het noorden aan de zee gelegen, iets
hooger liggen dan de meer binnenwaarts gelegen kleilanden. Dat
verschijnsel wordt langs het geheele noorden van ons land waar-
genomen. Ook bij Zeeland en aan de rivieren hadden wij reeds
aanleiding, om op dit verschijnsel te wijzen. Het is, zooals wij
reeds opmerkten, een gevolg van de aanslibbing, die aan zee langer
voortduurde en bij hooger waterstand plaats had, terwijl de inklin-
king der gronden verder landwaarts grooter beteekenis verkreeg.
De BiltpoUen bijv., het meest noordelijk gelegen aangeslikte land,
ingedijkt in 17 15, liggen hooger dan het Nieuwe Bilt in 1600 inge-
dijkt, en dit wederom hooger dan het Oude Bilt, dat reeds in 1508
door dijken omringd was. In het midden der provincie is de bodem
het laagst gelegen.
De laagste streken liggen ten zuiden van eene lijn van Stavoren
tot Stroobos, en reikende naar het zuiden tot de hoogere gronden
van Gaasterland, Doniawerstal, Schoterland, West- en Oost-Stel-
lingwerf en Opsterland. In deze kom, meest met laagveen gevuld,
vindt men ook alle meren en groote waterplassen, behalve het
droogemaakte Workummer- en het Bergummermeer.
Enkele hoogten breken het lage, effene gebied nog af. In de
eerste plaats moeten wij hierbij wijzen op de kunstmatige heuvels,
die in ouden tijd zijn gevormd om in het lage land veilige woon-
plaatsen te kunnen bouwen, n.1. de terpen. Deze terpen zijn kunst-
matige kleiheuvels, die zich met zacht oploopende hellingen slechts
enkele meters boven het omringende land verheffen. Men vond
de hoogste dier terpen te Midlum, Winsum, Dronrijp, Beetgum,
Finkum, Hooge Beintum, Holwerd, Anjum. Enkele van deze zijn
evenwel reeds geheel of gedeeltelijk weder afgegraven. Want thans
wordt weder vernietigd, wat voor eeuwen met veel moeite tot stand
werd gebracht.
Het omgekeerde van die kunstmatige veheffingen zijn de kunst-
matige verlagingen des terreins. Deze vonden plaats in de lage
veenstreken, waar de plantenformatie, waarmede de natuur de laagten
Digitized by
Google
307
had aangevuld, werden uitgebaggerd of door overstroomingen zijn
weggeslagen. Het Fluesen-meer zou, volgens oude kronieken, vroeger
een bosch zijn geweest, dat in den drogen zomer 1209 met den
veenigen ondergrond in brand geraakte en hierdoor een klein meertje
deed ontstaan, hetwelk zich later door overstroomingen uitbreidde, i)
Welk aandeel boschbrand en overstrooming hierin hadden, valt
niet met zekerheid te zeggen. Wij gelooven meer dat uitbaggering
van het veen tot turf, waarin de Friesche monniken zoo bedreven
waren, de eerste oorzaak was van het ontstaan der plassen, die door
afslag zich uitbreidden. Op die wijze ontstonden er meren, die in
Friesland evenwel, daar het lage veen geen zwaarder lagen dan
1V2 M. heeft, niet zeer diep zijn. Waar deze plassen droog gemaakt
werden, ontstonden dus droogmakerijen, die evenmin zeer diep ge-
legen zijn. Zoo liggen de Stavorensche N. en Z. meerpolders ten
oosten van Stavoren op 0,30 M. — A. P. ( — 0^05 tot — 0,54).
De Lauwsermeerpolder ligt op 1,5 M. — A.P., en de Jornahuister-
polder op i ,85 M. — A. P. De diepte van deze droogmakerijen
is dus gering in vergelijking bij die in Holland, waar de Zuidplas-
polder i 5 M. — A. P. en de Haarlemmermeerpolder 4,13 M. —
A. P. liggen (zie II, pag. 27 en 69.)
De Workummer-, Makkummer- en Parregastermeren zijn droog-
makerijen van den laatsten tijd. 2) Deze laatste liggen midden in
de zeeklei, terwijl de eerste in het laagveen gevonden wordt.
In het Z. O. van Friesland in de omstreken van Heerenveen
bijv. vindt men groote verveningen van laagveen uit latere tijden,
welke daardoor in ondiepe plassen veranderd worden. Verschillende
van deze zijn ingepolderd en drooggemaakt en daardoor in veen-
polders veranderd. Wij noemen hiervan slechts de Haskerveen-
polder (3220 H.A.), de Groote St. Johannesgaasterveenpolder i^^^^
H.A.), de Polder van het vierde en vijfde veendistrict onder Eng-
wirden (3578 H.A.), de Polder van het zesde en zevende veen-
district onder O ps ter land en Engwirden (3096 H.A.)
i) J. J. Bruinsma. De Fluessen (Nieuwe Friesche Volksalmanak 1862 pag. 151.)
2) Welcker. Eenige terreinveranderingen. (Tijdschr. Ned. Aardr. Gen. 1882,
pag. 50.)
Digitized by
Google
3o8
Verder vindt men van ongeveer i uur ten oosten van Stavoren
angs de Zuiderzee-kust nog een geïsoleerd hoog golvend terrein, het
Gaasierland, Dit is eene voortzetting van den zandriig 3 op pag. 302
genoemd. De diluviale gronden verheffen zich hier te midden van
het lage veen tot ongeveer 1 1 M. -I- A. P. op enkele plaatsen. Ten
noorden en zuiden van Warns strekt zich een hooge rug uit, die
in het midden i 6 M. + A. P. is, en naar het noorden en zuiden
daalt. In het Roode Klif, aan zee op i uur van Stavoren, verheft
de grond zich nog tot een geïsoleerden heuvel van 11 M. + A. P.
Het Roode Klifdaaltdoor de afknaging van den golfslag met steile
helling naar zee af, terwijl het landwaarts met zachte helling afloopt.
Om het tegen verdere afspoeling te beschermen is er na 1829 een
rij paalwerken voor geplaatst, en is men sedert tot het aanleggen
van een dijk overgegaan. Het eigenlijk gezegde Klif is ongeveer
100 M. lang en 30 M. breed. Den naam Klif (= klip) heeft het
te danken aan zijn vorm; waarom men het Roode Klif noemt is
niet bekend, i)
Van Hemelum naar Mims strekt zich een heuvelrug uit van op
zijn hoogst ± 8 M. + A. P. Verder oostelijk verbreeden zich de
heuvelgronden van het strand, waar hier bij Oude Mirdum geen
bedijking noodig is, tot bij Balk aan het Slotermeer. Gedeeltelijk
eindigen zij hier bij het meer, gedeeltelijk gaat het heuvelland
snel over in de lage venen aan den kant van Noordwolde. Tus-
schen het Sloter- en Tjeukemeer vindt men een terrein van onge-
veer 0,5 M. — A. P.
Het lage land van Friesland is voor het grootste gedeelte polder-
land. De polders in Friesland kunnen in drie soorten onderscheiden
worden, in zeepolders^ veenpolders en hinnenpolders. De zeepolders
zijn aanwassen langs de zee, die successievelijk ingepolderd zijn,
zooals het Nieuwe Bilt, de Biltpollen, het Nieuwe Monniken Bilt,
het Noorderleeg, de polder ten westen en oosten van Holwerd en
Ternaard, de Anjumer en Lioessens-polder enz., alle langs de N. O.
en N. kust gelegen. Aan de westkust vormen alleen het Workumer
I) J. J. Bruinsma. Het Roode Klif. ^Nieuwe Friesche Volksalmanak 1863
pag. \^).
Digitized by
Google
309
Nieuwland en aan de zuidkust de Wielpolder zulk eene bedijking.
De veenpolders worden gevormd door het droogmaken van uit-
geveende plassen. Sedert 1835 had dit veel plaats, o. a. inHeme-
luraer-Oldefaart en Noordwolde, Lemsterland, Schoterland, Has
kerland, Engwirden, Opsterland, Weststellingwerf enz.
De binnenpglders omvatten de lagere streken, die door dijken be-
schut, het water binnen den dijk door molens op lager peil houden
dan het boezemwater. Oost- en West-Dongeradeel geven hiervan
bijv. het grootste voorbeeld.
Doch niet geheel is het land polderland. Tusschen de polders langs
de boezemwateren komen in Friesland vele grootere of kleinere uitge-
strektheden voor, die niet door kaden zijn omsloten, en waar de water-
stand geheel met den boezem gemeen ligt. Dit land heet, zooals wij
reeds vroeger (zie deel I pag. 51) zeiden, ^^^2:^w /<»«//. Het is kenmerkend,
dat in Friesland dit boezemland veel grooter oppervlakte beslaat
dan in Holland. Dit boezemland staat in den winter veelal onder
water en vergroot dan de bergruimte des boezems, evenals de
winterbedding bij eene rivier. Dat er dus in den winter groote
gedeelten van Friesland onder water staan, is niet vreemd.
Men vindt dit boezemland voornamelijk in het Nieuwe Bilt,
en in het Oude Bilt^ dat grootendeels oningepolderd ligt. Ten
westen van Leeuwarden vindt men het in het Nieuwland derMid-
delzee tot aan de Sneekervaart en ten N. en Z. van die stad, ten
Z. tot Wirdum ; in Westergoo, in een breede strook langs den N. en
O. Slachtedijk tot Oosterwierum in het Z. ; verder ten N. van Franeker ;
ten N. van en tusschen het Sneekermeer en de Goëngarijpsterpoelen
en ten Z. daarvan tusschen de talrijke poelen en breede wateren
ten Z. van die meren, tot aan en ten Z. van de Langweerder
Wielen; ten O. van Boomzwaag en ten W. van het Koevorder
meer; ten O. en ten Z. van de Terhorster- en Terkaplesterpoelen
en in'tN. van het 4de en 5de Veendistrict van Engwirden. Voorts
ten Z. en ten O. van het Slotermeer en de groote Brekken, alles
ten N. en N. O. van Gaasterland. i)
I) Beekman. De strijd om 't bestaan $13. — De Waterstaatskaart geeft dit alles aan.
Digitized by
Google
3IO
§ 3- FRIESLANDS BOEZEM EN ZIJNE LOOZING.
Het uitgebreide net van wateren, vaarten, plassen, meren en poelen,
dat in het lage land van Friesland met elkander in vrije verbinding
staat, vormt door die verbindingen in hydrographisch opzicht één
geheel, dat men Frieslands boezem noemt. De boezem zelf heeft
daardoor de aanzienlijke oppervlakte van ongeveer 27 200 H.A.,
waarop ongeveer 266 700 H.A. lands afwateren. In den winter
staan geregeld nog 33 000 H.A. boezemlanden, ^groene landen*^
genoemd, onder water.
Frieslands boezem wordt bijna uitsluitend gevoed met het water,
dat in Friesland als regen valt. Nemen wij tot voorbeeld het jaar
1884. In dit jaar viel er in Friesland 632,4 m.M. regen, terwijl
gerekend kan worden, dat er gemiddeld 499,29 m.M. verdampte
in het boezemgebied, i) Aldus bleef er in ditjaar, het verbruik door
de planten enz. buiten rekening gelaten, een batig saldo tot afwatering
over van 133,11 m.M. Dit geeft over een gebied van 293 900 H.A.
(boezemoppervlakte + boezemgebied) eene afwatering van 2901 10290
M* per jaar.
Dit afvoerwater uit Frieslands boezem loost geheel op natuurlijke
wijze op de Wadden en de Zuiderzee door 12 sluizen, nl.de JV/VjM^
sluis^ de Dokkumtner Nieuwe zijlen^ de Roptazijl^ en de sluizen te
Harlingen^ Makkutn^ Workum^ Hindeloopen^ Molkwerum^ Stavoren^
Takozijl^ de Lemmer en SchoterzijL Doch men bedenke wel, dat,
hoewel de loozing van den boezem op natuurlijke wijze geschiedt, daar-
entegen vele polders door bemaling hun water op den boezem brengen.
Dat die loozing des boezems op natuurlijke wijze kan plaats hebben
blijkt uit een vergelijking der waterstanden van het buitenwater met het
boezemwater. Volgens de waterstaatskaarten is het boezempeil in
den Frieschen boezem 0,42 M. — A. P. Dit peil is aanvankelijk
naar de onderzoekingen van Prof. Epey in 1784 voorloopig als
een zomerpeil aangenomen, en werd later als de grondslag of het
nulpunt voor het boezemwater behouden. Het is verbeterd over-
i) Zie Prov. Versl. over 1884 pag. 6.
Digitized by
Google
311
gebracht naar verschillende punten door de waterpassingen van
1870 — 72. i)
Buitenwaterstanden van Friesland.
Plaats van waar-
neming.
Hoog water, (vloed)
85
Gemidd. stand.
i-S I'S
Jaar.
a
Laagste
stand.
Laag water, (ebbe)
81
Gemidd. stand.
'S
Si
a
.S 'O
a
Jaar.
Laagste
stand.
Lemmer
Stavoren
Harlingen . . . .
Nieuwe Bilt
Ezumazijl
Zoutkamp (Wad-
den).
12,39
2,52
2,60
2,95
3»2o
3,58
0,33! 0,26
o,44| 0,38
0,68
0,81
1,02
0,81
0^97
1,19
1,23
1,07
0^30
0,41
0,74
0,89
i,ii
1,15
— 0,94
-0,58
•1,54
— 0,60
— 0,42
— 0,40
2,61
1,42 — 0,07
1,10 — 4,49
1,00 — 0,65
1,02 — 1,29
0,18! 0,20
— 0,10 — 0,08
1,57
— 1,25
— 0,49
— 0,64
— i,ï7
— 1,21
-0,49
— 0,64
— 1,23
— 1,23
— 1,09
— 1,10
-1,65
— 1,33
— 1,94
— 2,52
(Waar geen teeken voor staat is het + A. P.)
Wij zien hieruit, dat het peil van den Frieschen boezem hooger
is dan de meeste gemiddelde standen van het buitenwater bij ebbe,
alleen de Lemmer en Stavoren uitgezonderd. Hierdoor kan de loo-
zing bij gemiddeld laagwater vrij geschieden, behalve in het Z. W.
De Makkumer sluis is van den zuidkant de eerste, waar de gewone
ebbe lager staat dan het water van Frieslands boezem, en die dus
vrij kan uitstroomen.
Nog tot andere belangrijke opmerkingen geven de standen van
het buitenwater aanleiding. Reeds oogenblikkelijk valt in het oog,
dat de lage waterstanden of ebben langs het noorden van Fries-
land veel lager afloopen dan ten Z. W. en W. Te de Lemmer is
bij laag water de gemiddelde waterstand in de wintermaanden
0,18 M. + A. P., te Stavoren 0,10 M. — A. P., en vervolgens
neemt hij af naar Harlingen tot 0,49 M. — A. P., en te Nieuwe
i) De herkomst van het Friesch zomerpeil (Friesche volksalmanak 1888
pag. 185).
Digitized by
Google
312
Bilt en Zoutkamp tot 1,21 M. — A. P. Hieruit volgt, dat het
water uit den boezem door de noordelijke sluizen beter kan afloopen
dan door die in het zuidwesten.
Ten einde van deze omstandigheid partij te trekken, moesten de
uitwateringsluizen van de Dokkummerzijlen.^ die in het N. O. van
den boezem liggen, ook wel het meeste vermogen hebben, om den
meesten invloed op de afwatering te kunnen uitoefenen. Dit is
dan ook werkelijk het geval. Deze sluizen zijn in 1729 gebouwd,
toen ook de afsluitdijk van den inham, waaraan Dokkum lag, hier
gelegd werd. Vóór dien tijd liep de vloed vrij in het Dokkumer
diep op tot Dokkum.
Ook de sluizen te Roptazijl en te Harlingen zijn van veel be-
lang voor de uitwatering, zooals blijkt uit de vergelijking der wa-
terstanden. Doch de verder zuidelijk gelegen uitwateringsluizen in
den zeedijk kunnen slechts korten tijd loozen, daar het buitenwater
hier gewoonlijk ie hoog staat. Die hooge waterstand op zee is mede
een gevolg van de heerschende westenwinden, die het zeewater
langs de kust opjagen. De volgende tabel geeft een overzicht van
de werking der sluizen.
Aantal uren in elke maand dat de zeesluizen van Frieslands
boezem water loosden in 1884.
Plaatsen.
t
ai^
~W '
-^ I 4» UI'*'
M
lx
1 i 3
Wijdte
der
sluizen.
Diepte van
den
slagdrempel.
Friesche sluis
T^ , , (Zuid. koker
Nieuwe Zijlen jjj^^ "
Roptazijl
Harlingen
Makkum
Workum
Hindeloopen
Molkwerum
Stavoren
Takozijl
Lemmer
Schoterzijl
I
244! 292' 202
282316 212
2031339
200|355
185 361
113
120
120
124
95
104
86
2340
7743i
344
196
212
1931
_ 165
317J1661
2981 146 92;
2971169
357,1411
3"ii5«88
273I 91 78
56 9
I !
! I
I I I
'147 948
169 10998,
IOC 851
116 ^
106
106
III
114
117
121
122
9486,
845
7287
7144
6785
707
806
6866,
49 577
6,00 M
4,72 „
29 »
4.74 »
4»i3 »
75 »
734 ,
•40 „
75 »
_ 34 »
7.60 „
5,45 .»
,15 »
4,41 H
2,49 M.
2,57
2,46
2,50
1,07
245
2,10
2,09
1,49
1,16
2,30
1,49
2,10
1,48
A.r.
Digitized by
Google
3^3
Uit het bovenstaande blijkt, dat de Dokkummer Nieuwe Zijlen
het grootste aantal uren in 1884 loosden. Dit is in alle jaren het
geval. Evenwel moet men zich wachten voor de conclusie, dat de
verhouding van het uitgeloosde water evenredig is aan het aantal
uren, dat de sluizen werkten. Dit zou misschien plaats hebben, indien de
sluizen alle hetzelfde vermogen bezaten, wat niet het geval is, zoo-
als tevens uit de opgave der sluiswijdte in de tabel blijkt. De sluis
van de Dokkummer Nieuwe Zijlen bezit grooter vermogen, dan de
andere, en dus loost zij in evenredigheid grooter hoeveelheid water.
Niet alleen is de sluiswijdte bij deze sluizen, nl. de middelste ko-
ker, het grootst en ligt de slagdrempel hier het laagst, doch deze
sluis kan werken door drie kokers, een groote in het midden en
nog twee kleinere ten noorden en zuiden daarvan.
Aldus moet tot het verkrijgen van een goeden waterstand het
streven zijn, om het overtollige water uit Frieslands boezem zoo-
veel en zoo spoedig mogelijk naar het N. O. te voeren, waar men
de meeste gelegenheid tot loozing heeft. In het Z. W. daarentegen
zal door de slechte loozing het water steeds opgestuwd worden.
Dit opgestuwde water ontvangt aldus eene stroomrichting naar
het N. O. Die stroomrichting in de verschillende boezemwateren
wordt weder bevorderd door de heerschende westenwinden, die het
water naar het oosten van Friesland opjagen.
Welken invloed de wind op het niveau van het boezemwater
heeft, leert de volgende tabel.
Digitized by
Google
314
O
S
O
os
>
S
%
ja
(O
d
Si
'C
B 'S
o»
a
§
i
o
co
a>
a
o
>
O
a
O
^ d .
d
z'^^^5
do
d^
u
G
^'
-d
.z^ . ^ .
^
si
^zd
^z^jg^d ^
^'o'o'
N 12^ '^^ •^^^' N ^ N
^'
N^s;
si
NZO
^ :^ ^ :^ N ^ :^ ^'
o
ONr-OOOTt \0
•j^o UI a;3ooH
r
+ 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1
Ti
1
^
^
laagste s
enomen.
co
1
• »^
CA
ts waar de
is waarg
s
1
SI ^'
'S! w
Si sis fc
1
1
C/3 to !>
S Ö 2 ^ S .2
co
t^ O ON O xo Tt\0 Tt co to co
•J^D UI 3ï30OH
M
OincoiOM wco co
M
+
+ +++ + + + +++ +
u
IH -^
2
lë
.2 .2 ^ ^
waar
and is
nomen
o
P 3 ** **
P
1 1 ! 8»
.
t
1
C/3
«5
•j^o UI puB^saa^BiA
co
MOONOOr*»-«vOTtcot^ <*<
UI i(qosJ3A a^sjoojQ
M
■uin^Ba
'^NO 0
^ cv» Tj- r* r-oo 00 00
C^ M C« C^
Maand
4^
^ rt ^ ..M «^ bDii. ^ > tS
Digitized by
Google
3IS
Uit nevcDStaand overzicht blijkt ons duidelijk de invloed van
den wind op den stand des waters in de verschillende deelen van
den Frieschen boezem. Een Z. W. en W. wind zet het water op
naar het N. O. en O. en doet daar hooge standen ontstaan, waar-
mede het water hier gemakkelijk loost ; een N. O. wind jaagt het
water naar het Z. W. van Friesland, zoodat bij dezen wind de
sluizen in dit gedeelte het best kunnen werken. Niveauverschillen
van 1,43 ^- kwamen zelfs voor in den boezem. De windrichting
in 1884 was als volgt over het jaar verdeeld: 292 uren Z., 487
uren Z.Z.W., 917 uren Z.W., 1105 uren W.Z.W., 696 uren W.,
561 uren W.N.W., 412 uren N.W., 402 uren N.N.W., 570 uren N.,
329 uren N.N.O., 328 uren N.O., 640 uren O.N.O., 563 uren O.,
449 O.Z.O., 522 uren Z.O., 488 uren Z.Z.0. wind. i) Die groote
meerderheid van het aantal uren, dat er Z.W., W.Z.W. en W. wind
waait in Friesland, doet in verband met het bovenstaande de be-
teekenis van de afwatering van PMeslands boezem in het N.0.
duidelijk in het oog springen. Daarbij komt nog, dat de Z.W. en
W. winden over 't geheel grooter kracht bezitten dan de N.0. en
O. winden. In genoemd jaar 1884 nl. was de gemiddelde wind-
kracht der W.Z.W. winden 0,61 en der O.Z.0. winden 0,09 K.G.
per M«.
g 4. IETS UIT DE GESCHIEDENIS DER LOOZING VAN
FRIESLANDS BOEZEM.
De afwatering van Friesland en het laag houden van den
Frieschen boezem is langen tijd een brandende quaestie geweest
voor deze provincie. De verschillende particuliere belangen kwamen
in dit uitgestrekte boezemgebied dikwijls met elkander in strijd, en
daar er geen centraal gezag was, dat het geheel beheerschte, belette
dit dikwijls de verbetering.
Reeds een blik op de kaart en ook het bovenstaande leert, dat
Frieslands boezem de grootste oppervlakte heeft in het zuidwesten
I) Prov. Verslag 1884 pag. 5.
Digitized by
Google
3i6
van zijn gebied, waar de groote plassen en meren uitstekende berg-
plaatsen voor boezemwater zijn. Doch in het Z. W. is juist de
waterloozing van den boezem het slechtst. Zoo moet het boezem-
water een langen weg door de kanalen en wateren van Friesland
maken, om in het N. O., waar de loozing het laagst kan geschieden,
aan te komen. Wel jaagt over 't geheel de wind het water in die
richting, doch niet altijd en niet voldoende.
Evenwel hadden reeds voor eeuwen de gemeenten van Ooster-
goo, (West en Oost Dongeradeel, Achtkarspelen en Kollummerland
uitgezonderd, omdat zij afzonderlijke boezems hadden) een verbond
gesloten tot gemeenschappelijke verdediging tegen het buitenwater
en vooral tegen het water uit de Zeven wouden. Dit verbond heette
het Leppe verbond^ en was gesloten bij den Leppebrief van 1477.
Voor dat doel werd hier een dijk gelegd ten noorden van de
Boorne, de Leppedijk genoemd. Deze dijk strekt zich uit van de
hooge gronden bij Beets westwaarts tot de Boorne en loopt van
Poppenhuizen tot Irnsummerzijl langs den noordelijken oever van dit
water. De oorspronkelijke Leppedijk lag verder noordelijk, doch
in 1828 werd een . nieuwe Leppedijk in plaats van den vervallen
ouden aangelegd (Zie pag. 304). Naar het westen sluit die Leppe-
dijk zich aan bij den Groenendijk^ die langs den westelijken oever
van het Sneekermeer naar het Z. W. loopt tot Sneek, waar hij zich
als Hemdijk voortzet. In den Leppedijk waren in het beneden ge-
deelte twee schutsluizen : bij Irnsummerzijl ten noorden van Irnsum
en de Nesserzijl bij Nes aan de Boorne, terwijl tusschen Akkrum
en Irnsum nog 3 valschutten bestonden. Door deze sluizen bestond-
dus uitsluitend de verbinding tusschen de wateren van Westergoo
en Zevenwouden ten Z, met die Oostergoo ten N. van den dijk.
Doch volgens het reglement mochten deze sluizen enz. slechts ge-
opend worden, als het water ten noorden van den dijk tot zomer-
peil was afgestroomd, en dan nog slechts na speciale machtiging
van den Commissaris des Konings. Hierdoor was de Leppedijk van
veel belang voor Oostergoo.
Hoewel dit reglement niet trouw werd nageleefd, werkte het toch
de geregelde afwatering van Westergoo en de Wouden tegen.
Digitized by
Google
3^7
Daarenboven waren de sluizen en zijlen in den Leppedijk te nauw
om genoegzaam water door te laten. Bij Z. W. wind zette het
water ten zuiden van den Leppedijk op, en overstroomde hier het
land. Te gelijker tijd konden de Dokkumer Nieuwe zijlen dikwijls
niet langer dan 3 uren aaneen stroomen uit gebrek aan water.
Want het door den Leppedijk ten zuiden tegengehouden water
moest door Westergoo eerst naar het noorden stroomen, en kon dan
langs dien omweg in gunstige windomstandigheden door het Ver-
laat bij Leeuwarden in Oostergoo komen. En wanneer de wind
dan naar het N. draaide zette dit water, na zulk een langen
weg eindelijk in Oostergoo gekomen, niet zelden nog het land ten
noorden van den Leppedijk onder water, zonder dat het van hier
wegstroomde.
Deze toestand eischte dringend verbetering, en eindelijk werd
door de Provinciale Staten van Friesland bij Besluit van Mei 1879
een algemeen plan tot verbetering van den waterstaat aangenomen.
Volgens dit plan is in de eerste plaats de Lep1>edijk als water-
keering vervallen verklaard, en werden de sluizen en zijlen indien
dijk opgeruimd. Hierdoor werd de toevoerweg van het water naar
het N. O. veel verbeterd. Verschillende andere verbeteringen, be-
staande in het verwijden en verdiepen der waterwegen, werden
vervolgens hiermede vereenigd.
Bij wet van 2den Augustus 1880 werd door het Rijk tot het
verleenen van rijkssubsidie voor de volgende verbeteringen in den
waterstaat van Friesland besloten, i)
a. Het maken en verbeteren van eene doorgaande waterkeering, hoog 1,80
tot 2 M, boven zomerpeil, tusschen den straatweg van Sneek naar Leeuwarden,
bij Sneek tot den Vegelins-weg van Joure naar Akkrum.
b. Het verbeteren van het stroomkanaal van de Smalle Kesterzanding naar
de Dokkummer Nieuwe Zijlen, door verruiming van bestaande en het graven
van nieuwe kanalen.
d. Het verbeteren van het sti oomkanaal van het Gerben- Al les- Verlaat tot
de Nieuwe rijt, door Groningen gegraven.
Staatsblad 1880 No. 136.
Digitized by
Google
3i8
e. Het verbeteren van de vaarten en kanalen tot de vorming van een
onafgebroken groot scheepsvaanyater, diep 2 M. onder zomerpeil, (2,42 M. —
A. P.) van Stroobos naar Stavoren, met een zijtak van Oudhof langs de Schar-
sterrijn door het Tjeukemeer naar de Lemmer en diep 1,7 M. onder zomerpeil.
/. De inrichting van de Lemstersluis voor het gebruik van het groot
scheepsvaarwater, onder e genoemd, door verlaging van de slagdrempels en het
aanbrengen van ebdearen.
g. Het verbeteren van het vaarwater van de Bolswarder-Workumer trek-
vaarty in verbinding met het vaarwater van Stroobos naar Stavoren, ter diepte
van 1,70 M. onder zomerpeil.
h. Het verbeteren van de Koudummervaart en de Zwartewouden in aanslui-
ting met het vaarwater van Stroobos tot Stavoren door verdieping tot 1,50 M.
onder zomerpeil.
/'. Het maken eener afsnijding van de Dokkumer £e uit tot in de stads-
gracht te Dokkum, met een bodembreedte van 16,60 en diepte van 2,10 M.
onder zomerpeil.
j. Het kanaliseeren en verbeteren van de Tjonger voor eene vaardiepte
van 1,50 M. (Zie pag. 303).
k. Het verbeteren van de Linde op Friesch grondgebied tusschen de Heioma-
vaart en de vaart naar Ossenzijl op een diepte van 1,50 M. onder zomerpeil
bij een bodembreedte van 30 M.
Verder werd hierin bepaald het in onderhoud en in beheer bij het Rijk
overnemen van het stroomkanaal van het Bergummermeer tot de Nieuwe zijlen,
het stroomkanaal de Lauwers tot de Munniken zijlen; het kanaal van Stroobos
tot üerben- Alles- Verlaat, deel uitmakende van het kanaal Stroobos- Dokkum, en
het Kolonels diep van Gerben- Alles- Verlaat tot het Bergummermeer.
De uitvoering dezer werken is evenwel nog niet geheel voltooid,
doch wordt jaarlijks voortgezet, i)
§ 5. DE VERSCHILLENDE WATEREN VAN FRIESLANDS BOEZEM.
Werpen wij thans een blik op de voornaamste wateren van
Frieslands boezem, om de bergplaatsen van het water te leeren
kennen, alsmede de wegen, waarlangs zich het water beweegt, en
die voor een gedeelte mede wegen voor de scheepvaart zijn.
i) Zie over de uitvoering dezer werken de Verslagen der Openbare werken
aan den Koning 1880 — 1887.
Digitized by
Google
319
In het Z. W. ligt eene groote waterplas, die zich in de richting
N. O.—Z. W. uitstrekt. Het zuidelijk gedeelte van deze plas heet
de Morra^ en is door een smal water met het Fluesen meer
verbonden. Het Nr O. deel van dit meer heet het Hteger meer.
Ten noorden van genoemd meer liggen nog tal van kleinere
plassen als het Groote Gaastmeer^ het Zandmeer^ het Ringwiel,
de Vlakke Brekken en de Oudegaaster Brekken^ de Idsegaaster-
poelen^ de Rintjepoel^ Palsepoel en Schuttepoel^ het Sipkemeer^ het
Vliet' en het Riedmeer^ het Hissemeer en het Frekemeer.
Ten oosten van de Fluesen vinden wij het Slotermeer^ de Groote
Brekken en het Tjeukemeer. Verder noordelijk htX Koevor der meer ^
de Langweerder wielen en de Oude iveg^ de Zwarte en Witte
Brekken^ en ten oosten van Sneek het Sneeker meer met de
Goëngarijpsterpoelen. Ten Z. O. hiervan liggen nog de Terkaplester
en Ter hor ns ter poelen.
Deze meertjes en plassen staan alle met elkander in verbinding
en daardoor staan zij ook indirect of direct in verbinding met de
uitwateringssluizen aan zee.
Het Tjeukemeer staat door de Vierhuistervaart en de Pier
Christiaansloot met de Kuinder in verbinding, en loost door deze
bij Schoterzijl.
Uit het Tjeukemeer loopt verder een vaarwater, de Rijn^ naar
de Lemmer en eveneens loopt van de Groote Brekken een water
naar de Lemmer om hier te loozen. Uit het Slotermeer loopt de
Ee naar het zuiden tot Takozijl, waar zij loozen kan. Uit de
Morra leidt de Warnservaart naar de sluis te Stavoren.
Doch het water, dat door genoemde sluizen niet uit het Z. W.
van Friesland kan afloopen, moet zijn weg naar het N. O. kiezen.
De hoofdweg, dien het hierbij doorloopen moet, is de volgende:
Van het Sneeker meer gaat het door de Wetering naar de be-
nedenloop van de Boorne bij Oude Schouw en uit de Terkaplester,
en Terhornster poelen door een water naar de Boom bij Akkrum.
Uit de Boorn komt het water bij Irnsummerzijl op de Grouw tot
tot Grouw, en van hier loopt het naar het oosten door eene aan-
eenschakeling van meertjes, plassen en breedere wateren, als de
Digitized by
Google
320
Wijde Ee, de Kromme Ee^ de Munneke Ee enz., tot voorbij Oudega.
Door vaarten en slooten der boezemlanden staan deze wateren ver-
volgens weder in verbinding met de plas ten zuiden van het Ber-
gummermeer, de Leijen, en van hier komt het water verder op het
Bergummermeer .
Het grootste deel van het water loopt echter langs de Grafi^
de Meersloot en de Wijde Ee in het Bergummermeer,
Uit het Bergummermeer wordt het water afgevoerd naar de Lau-
wer szee en wel langs twee wegen.
A. naar het noorden door de Vaart van Kuikhorne^ die verder
Nieuwe vaart heet. De Nieuwe vaart kruist bij Langebrug de
vaart van Dokkum naar Stroobos. Onder den naam Zwemmer
gaat de Nieuwe Vaart verder, en loost vervolgens in het Oude
Dokkummer Diep^ dat door de Dokkummer zijlen het water op
de Lauwerszee brengt.
B. verder loost het Bergummermeer naar het oosten op het
Casper Robles of Kolonels diep naar Stroobos en van hier door de
Lauwers naar de Friesche sluis bij Zoutkamp.
§ 6. UIT DE GESCHIEDENIS VAN FRIESLANDS BODEM.
A. Algemeen e beschouwingen,
In historiscben tijd heeft Friesland*s bodem, nl. het gebied der
kleistreken en der lage venen, groote veranderingen ondergaan.
Die veranderingen bestaan hoofdzakelijk in de verplaatsing der kust-
lijn, de lijn waar het water de grens vormt. De natuurlijke grens
van dit gebied wordt gevormd door de duinen, die zich over de
Wadden-eilanden voortzetten. Die n^ituurlijke grens was eenmaal
ook zeer zeker de werkelijke grens van Friesland*s bodem. Buiten
de tegenwoordige dijken strekte zich voor eeuwen het land onge-
twijfeld door de Wadden tot de duinen uit. Welk land dit was
valt nauwelijks te betwijfelen, ook al zegt de geschiedenis het ons
niet duidelijk. Wij behoeven daarvoor slechts te zien naar het zuid-
westen van Friesland, naar de bodemgesteldheid in Holland achter
Digitized by
Google
321
de duinen. Wij behoeven daarvoor slechts te vragen, welke bodem
kan door de kracht des waters tot groote plassen weggespoeld wor-
den? £n dan komen wij reeds langs natuurlijken weg er toe, om aan
te nemen, dat eenmaal Friesland van zijn tegenwoordige zeegrens
uitgebreid was naar het westen en noorden met moerassige, lage
veengronden, die door tal van wateren en plassen doorsneden zullen
geweest zijn, zooals het Z. W. van Friesland ons daarvan nog thans
een voorbeeld oplevert.
In deze gronden vermocht het water bij stormvloeden ver-
overingen te maken en gedeelten lands weg te slaan. Zeer zeker
werkte in dezen ook de daling des bodems, of liever, eene rijzing
van het niveau der zee ten opzichte van het land, mede; waarop
wij reeds vroeger wezen. (ZieII,pag. 119). Doch de bewoner stelde
tegelijker tijd door het aanleggen van dijken perken aan de uit-
breiding der zee. Mag hij zich aanvankelijk tevreden gesteld hebben
met eene woonplaats op kunstmatig gevormde hoogten of terpen, hij
wenschte thans zijn land geheel tegen de zee beschermd. De uit-
breiding der Friesche zeegrens is het resultaat van dien arbeid van
de zee en van den mensch. De eerste werkte daarbij van ons
standpunt beschouwd meest negatief of afbrekend, doch in enkele
gevallen ook opbouwend, nl. door de aanslibbing.
De geschiedenis van de Wadden en de Zuiderzee zullen wij af-
zonderlijk behandelen; thans wenschen wij ons te bepalen tot de
geschiedenis van het bestaande Friesland.
In historischen tijd werd Friesland onderscheidene malen door
watervloeden geteisterd, die er groote verwoestingen aanrichtten.
Geschiedenissen en kronieken spreken van groote watervloeden in
516, toen volgens Occo Scarlensis geheel Friesland zou zijn onder-
geloopen door de Noordzee, in 584, 755 en 792. Verder worden
genoemd als zware overstrooraingen die van 1003, 1014, 1016, 1017,
T020, 1041, 1042, 1086 en iioo. Nog tal van verschrikkelijke
watervloeden noemt vervolgens de geschiedenis, die wij niet zullen
opsommen. Dat die overstroomingen reeds vroeg aanleiding zullen
gegeven hebben om gedeelten lands door bedijking t^en het water te
beschermen, ligt voor de hand. Wanneer het eerst dijken aangel^d
II 21
Digitized by
Google
322
ssijn, of van wie onze voorouders die kunst geleerd hebben, daar^
over zijn de onderscheidene schrijvers het zeer oneeos. Acker
Stratingh zegt, dat de bedijking tegen de zee eerst voornamelijk
en algemeen zal tot stand gekomen zijn na de io<*« eeuw, en
dat de vroegere dijken weinig meer dan zomerdijken zullen geweest
zijn i). R. WesterhoflF meende daarentegen op gezag van tal van
schrijvers te kunnen betoogen, dat de bedijking veel vroeger en reeds
in zeer oude tijden was aangevangen, en dat het eene dwaling is,
die eerste dijken slechts als zomerdijken te beschouwen 2). Hier-
tegen kwam Acker Stratingh weder op in een uitvoerig artikel, dat
onzes inziens de bedenkingen van WesterhofiF op goede gronden
weerlegt 3).
Al was er reeds in vroeger tijden een aanvang gemaakt met het
leggen van bedijkingen, de onvoldoende toestand derzelve maakte,
dat zij bij eenigszins hoogen waterstand niet baatten, en hieraan
moeten de veelvuldige overstroomingen worden toegeschreven. Zoo-
lang telkens de overstroomingen het land teisterden, was de grens
tusschen water en land onzeker en onbepaald, doch met het versterken
der dijken werd dit anders. Eerst in de 1 5<i« eeuw eindigde het
tijdperk van landverlies en overstroomingen in Friesland voorgoed,
nadat de zee reeds vroeger gedeeltelijk beteugeld was. Voor den Span-
jaard Gaspar Robles, wiens krachtige arm het Friesche volk tot
verbetering der bedijking dwong, en waarvan men later het voordeel
inzag, richtte het dankbaar nageslacht een standbeeld op, op den
zeedijk te Harlingen. Na dezen kwam er een keerpunt in de geschiede-
nis van den strijd tusschen de zee en den bewoner. Ontwikkeling der
wetenschap, verbetering van staatkundige toestanden waardoor het
gezag meer gecentraliseerd werd, dit waren de grootste factoren, die
den mensch overwinnaar deden worden. En na dien tijd ging
i) Acker Stratingh. Aloude Staat. I, 45 — ^66.
2) R. Westerhoff. Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van ons dijkwezen.
1865, pag. 38 enz.
3) Acker Stratingh. Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van ons dijk-
wezen herzien. (Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde van Groningen.
1866. III, pag. 173.)
Digitized by
Google
323
de bewoner in plaats van defensief, offensief te werk. Van lijdelijke
bescherming tegen de zee kwam hij tot het maken van veroverfngen,
tot het indijken en aanwinnen van land.
B. De Middelzee en haar geschiedenis.
Gedurende het grootste gedeelte der middeleeuwen drong er van
het noorden een diepe zeeboezem tot het hart van Friesland door,
de Middelzee geheeten. Tusschen de tegenwoordige eilanden Ter-
schelling en Ameland drong zij Friesland binnen en omvatte met
een breeden mond de geheele oppervlakte van het Bilt. Van hier
ging zij zuidwaarts tusschen Oostergoo en Westergoo door, welke
gouwen zij, met eene gemiddelde breedte van '/^ uur, van elkander
scheidde. Aan den oostkant werd zij begrensd door de lijn van
Hallum over Stiens, Leeuwarden en Roordahuizum tot Rauwerd, en
aan den westelijken kant lagen de dorpen Wier, Berlikum, Beet-
gum, Engelum, Marssum, Deinum, Boxum, Weidum, Mantgum en
Oosterwierum langs den oever.
Dit gedeelte vormde de noordelijke helft der Middelzee. Het
riviertje de Boorne mondde hierin uit, en daardoor komt die inham
ook onder den h^oscl Borndtep^ Boerdiep oi Burdinus soox. Evenwel
is het onjuist de Middelzee als den mond van de Boorne te be-
schouwen, zooals somtijds geschiedt. Een klein riviertje kan onmo-
gelijk dergelijken breeden mond hebben. Het was een inham der
zee, waarin de Boorne haar water loosde. Evenwel is het mogelijk,
dat langs den mond van de Boorne de zee door afslag dien inham
gevormd heeft, zoodat daarom voor den inham de naam van het
riviertje behouden bleef.
Zuidwestwaarts van het bovengenoemde gedeelte der Middelzee
lag volgens de oude kronijken een uitgestrekt meer, Tjerkwerder
meer geheeten. Dit meer was in het midden der i4«*« eeuw reeds
opgeslibt, zooals blijkt uit een charter van i6 Oct. 1331, waarin
melding gemaakt wordt van iden nuwen lande van Kercwervec
Het was aldus in dien tijd nog als nieuw land bekend, en het dorp
Nijland (O. van Bolsward) ontstond op dien grond. Dit meer was
Digitized by
Google
De voormalige Middelzee in Friesland en hare indijkingen, met de
tegenwoordige gesteldheid vergeleken.
Uitgestrektheid der eigenlijke Middelzee.
Uitbreiding der zuidelijke kom van de Middelzee.
Tegenwoordige buitendijken.
Vroegere buitendijken.
Digitized by
Google
325
tusschen Rauwerd en Oosterwierum, Deersum en Bosum door een
hals van 800 meter, thans nog Krinserarm geheeten, met den
boezem van de Middelzee verbonden, en stond met het bovenge-
noemde deel ook onder den algemeenen naam van Middelzee bekend.
Het zuidelijke gedeelte heeft door afslag en latere dichtslibbmg ver-
schiUende uitgestrektheid gehad. De eigenlijke kom werd hier gevormd
door het water tusschen den Slachtedijk in het noorden en de Tjaard-,
Ring-, Albada- en Sleepsterdijken in het zuiden en oosten. Doch
door afslag zal het meer zich hier tot den Hetndijk (hemmen =
tegenhouden) hebben uitgebreid. Brouwer en Eekhoff nemen als
de grootste Z.O. uitbreiding van de Middelzee den Groenendijk
(ten N.W. van het Sneeker meer) aan. Mr. Blom bestrijdt deze
verre uitbreiding op grond, dat hier geen klei is afgezet, zoodat de
grens daar geweest moet zijn, waar de kleiafzetting ophoudt, waar-
door deze grens iets gewijzigd wordt i).
Nadat de Middelzee haar grootste uitbreiding verkregen had, vond
ook de dichtslibbing en bedijking van het zuiden af successievelijk
plaats. Telkens werd er weder een nieuw gedeelte ingedijkt en bij
het land gevoegd. Eekhoff meent, dat die aanslibbing in oorzakelijk
verband stond met het verloren gaan van het land tusschen Hol-
land en Friesland 2). Wanneer de opslibbing en bedijking dier
verschillende deelen heeft plaats gehad, valt niet altijd met zekerheid
te zeggen. iVan het bestaan des wijden zeeboezems in zijne gansche
uitgestrektheid in de V^^ eeuw, evenzeer als van zijne geheele op-
vulling en landwording door het opwerpen van het Bilt in de
i6<*« eeuw volkomen overtuigd, behoeft het alzoo geen betoog, dat
deze aangronding allengskens en van tijd tot tijd heeft plaats gehadi^
hetwelk tevens geen onwaarschijnlijke reden is geweest van de ge-
ringe aandacht, welke deze merkwaardige landaanwinning heeft tot
1) Brouwer en Eekhoif. Nasporingen betrekkelijk de geschiedenis der Mid-
delzee in Friesland, 1854. Hieraan hebben wij de eerste en volledigste kennis
omtrent de Middelzee te danken. Verder maakten wij gebruik van . Mr. Ph.
van Blom, De Middelzee, brokstukken uit Frieslands geschiedenis (Friesche
Volksalmanak 18S9).
2) 1. c. pag. 68.
Digitized by
Google
326
zich getrokken, zoodat men het nauwelijks de moeite waard achtte^
deswege eenige aanteekening te houden, van welke er althans zeer
weinige tot ons zijn gekomen», zegt Eekhofif i). Zoo was het ge-
deelte van Wymbritseradeel en Rauwerderhem in de eerste eeuwen
onzer jaartelling zeker bedijkt (zie de kaart), zoodat met het begin
der ï$^^ eeuw de kom van genoemden boezem naar het noorden
was gedrongen, die zich als een meertje door een smalle hab met
de eigenlijke Middelzee vereenigde. Met de opslibbing van het zuide-
lijk gedeelte der Middelzee werd ook de mond ondieper en door
aanwas langs de kusten vernauwde hij meer en meer. Door deze
opslibbing van den breeden mond der Middelzee in het N. wer-
den de Biltlanden gevormd.
Het eerst had hier de bedijking plaats van het Oude Bilt, eene
oppervlakte van 5161 H.A. beslaande. Reeds in 1398 maakte
men melding van den Bilt-aanwas, doch niet voor 1505 tot
1508 geschiedde door het leggeü van den Ouden Biltdijk de
afsluiting. Deze dijk, die hoog, breed en sterk is, maakt de schei-
ding tusschen Oude- en Nieuwe Bilt uit.
De bedijking van het Bilt geschiedde door HoUandsche edelen
en de oorspronkelijke bewoners waren ook van HoUandsche afkomst.
Daardoor onderscheiden zij zich nog altijd in hunne kleeding en
tongval, die meer naar het Hollandsch zweemt dan de spraak der
Friesche stedelingen, van de echte Friezen. Oorspronkelijk waren
dus de Biltenaars kolonisten in Friesland, doch reeds in 1579
werden zij in het lichaam der provincie Friesland ingelijfd 2).
Buiten den ouden Biltdijk ging vervolgens de aanwas nog voort,
en in 1600 werden hier weder ruim 1600 H.A. lands, het Nieuwe
Bilt^ ingedijkt. Een nieuwe dijk, de Nieuwe Biltdijk^ werd in
genoemd jaar gelegd om het aangewassen gedeelte tegen de zee te
i) t. a. p. pag. 61.
2) A. Wassenbergh. Geschiedenis van het Bildt (Friesche Volksalmanak 1843»
pag. 68). — V. d. Aa. Aardr. Woordenboek, art. Bildt.
Tegenwoordige Staat van Friesland. III, pag. 411.
In vroegere staatsstukken werd de provincie soms de ,jMnden en Steden van
Frieslandy mitsgaders van der Bildt** genoemd. Charterboek. II, pag. 435.
Digitized by
Google
327
beschermen. Buiten dezen dijk had in 1 7 1 5 nog weder eene bedijking
plaats van de C7«//^--5//^^/^«, ongeveer 408 H.A. groot Nog in 1754
hadden hier bedijkingen plaats van het Noor der leeg ^ en buiten de dijken
liggen thans de onbedijkte BiltpoUen. Waar eens de Middelzee lag,
waar Noormannen en Friezen met hunne schepen de baren doorklief-
den, vindt men thans het vruchtbare Bilt-land. Opmerkelijk is ook
hier het rijzen des bodems, naarmate men in jongere aanwassen komt.
C. Geschiedenis der waierloozin^ in Friesland,
Die opslibbing en bedijking van de Middelzee bracht groote ver-
andering in Frieslands waterloozing. Bij het bestaan van dien binnen-
boezem was het toch natuurlijk, dat hierop de waterloozing van het
omringende land plaats had. In de Middelzee ontlastte zich in de
eerste plaats de Boorne. De uitmonding van genoemd watertje in de
Middelzee had in den tijd, toen deze zich tot den Hemdijk uitstrekte,
d. i. in de eerste eeuwen onzer jaartelling, plaats bij Oude Schouw.
Bij de dichtslibbing der Middelzee verdeelde de Boorne zich vervol-
gens in twee takken, waarvan de Oude IV e tering westwaarts naar
het Sneeker meer liep, en de andere tak door de Moezel^ de Grou en
het Swin zich een afwatering in de vernauwde hals van de Middelzee
zocht. Zoo was de toestand in de i2^« eeuw.
In den oostelijken dijk van de Middelzee lag de Leiezijl^ een
duilenslms bij de buurt de Leie. Door deze zijl hadden Ferwerde-
radeel en I.^eeuwarderadeel hunne uitwatering op de Middelzee. Na
de bedijking van het Oude Bilt in 1508 werd door het leggen van
de ouden Biltdijk de Leiezijl een binnensluh. Doch tot uitwate-
ring van den Biltpolder werd daarbij gebouwd de Oude-Biltzijl
(zijl = sluis). Bij de bedijking van het Nieuwe Bilt werd met het-
zelfde doel de Nieuwe-Bilizijl gebouwd. Hierdoor kon Oostergoo
zijn water nog op de Wadden ontlasten. Evenwel ging de aanslib-
bing in de Wadden voort, en weldra werd daardoor de Nieuwe
Biltzijl onbruikbaar. Zoo werd zij reeds in 1664 afgedamd, en bij
de indijking van de Nieuwe BiltpoUen en het Noorderleeg in 1754
heeft men haar ook niet weder hersteld, hoewel de Staten dit reeds
in 17 18 bevolen haddea (Zie de kaart op pag. 324.)
Digitized by
Google
328 •
Daar, zooals wij boven opmerkten, de nieuw aangedijkte gronden
hooger liggen dan de oude, moest de waterloozing van dit land wel
eene t^;engestelde richting van vroeger nemen, en in plaats van
naar het noorden naar het zuiden gaan. 2k)0 moest de Oude Bilt-
zijl zelfs dienen om het water van het Nieuwe Bilt naar het zuiden
te voeren, dat door de Leiezijl op Oostergoo en door de Wierzijl
en Bolkezijl naar de Ried op Westergoo liep.
Vóór den tijd, dat het Biltwater door de Leiezijl op Oostergoo
en door de Bolke- en Wierzijlen op Westergoo afstroomde, was
Friesland in van elkander afgescheiden boezemgebieden verdeeld.
Thans hield dit op en daardoor werd inbreuk gemaakt op de rechten
van de Leppe, (zie pag. 316), wantin plaats van de Leiezijl als uitwate-
ring^VL\% te behouden, nam zij integendeel het Biltwater op. De sluis-
deuren zullen zeker ook wel spoedig opgeruimd zijn geworden, daar zij
door die veranderde richting der strooming een verkeerden stand hadden.
Of het Leppe-verbond tegen die verandering ook bezwaren indiende
dan wel of het zich deze liet welgevallen, is ons onbekend. Uit vele
zaken blijkt evenwel, dat de rechten van het Leppe-verbond niet
voldoende bevestigd zijn geweest om ze te handhaven en deze
verandering te voorkomen.
De LeppCy vroeger een afgesloten boezem, was dit thans niet meer,
maar door tusschenkomst van het Oude Bilt met Westergoo ver-
eenigd en omgekeerd. In Oostergoo bestonden nog de volgende oï>
zich zelve staande boezems: Oost-Dongeradeel^ met een deel van
West'Dongeradeel (dit deel tapte zijn water af door het Jaarlagat
op Oost-Dongeradeel) en Kollummerland^ voor zoo verre afgesloten van
den boezem in Oostergoo door het KoUummer-verlaat, Gerben-AUes-
verlaat, de oude Kollummer- en Oudwouder zijlen.
Achikarspelen was afgesloten door het Schuilenburger- en Gerben-
AUes-verlaat van den boezem van Oostergoo, en door het Stroobosser-
verlaat met denkelijk met nog een verlaat in de Oude vaart bij
Gerkesklooster, van de provincie Groningen, of het Zijlvest van de
Munnikezijl.
Deze verlaten zijn met of kort na de afsluiting van het Dok-
kummerdiep door de groote sluis, de Dokkummer Nieuwe Zijlen^ itt
Digitized by
Google
329
1729) langzamerhand vervallen en buiten werking gesteld, terwijl het
Schuilenburger-verlaat in stand bleef, om met opwaaiende winden
den aandrang van het water uit het Bergummer-meer door hetKo-
lonelsdiep in Achtkarspelen te keeren.
KoUummerland en Achtkarspelen waren dus nu blijkbaar met den
boezem van Oostergoo vereenigd en de afscheiding was vervallen.
In Westergoo vond men in dien tijd het gebied van de Slachte
of Vijfdeelen binnen Slachtedijken, omringd door den Slachtedijk*
De Slachtedijk is een binnendijk, die waarschijnlijk het allereerst
is aangelegd, toen het zeegat tusschen Vlieland en Terschelling zich
begon te verwijden, en Westergoo dus meer voor het zeewater begon
te vreezen, vooral nadat de Middelzee door verlanding reeds een
groot deel van haar kracht verloren had. De ligging van den
Slachtedijk vindt men op de kaart. Over 't geheel zijn de landen
binnen den Slachtedijk hooger gelegen dan de lage landen van
Westergoo en Zevenwouden. Hoewel door latere bedijkingen de
Slachtedijk in een binnendijk of slaperdijk is veranderd, bleef hij
toch nog behouden om bij doorbraak der zeedijken het binnenlig-
gende land te beschermen. Daartoe zijn in de kanalen enz., welke
dien dijk snijden, sluizen en keerbalken aangebracht om ze af te
sluiten. In het Reglement op het onderhoud van het waterschap
de Vijfdeelen Zeedijken Binnendijks, regelende tevens het Bestuur
der Vijfdeelen Slachtedijken, vastgesteld 22 April 1868, komt in
art. 79 letter m^ handelende over de werkzaamheden van hetdijks-
bestuur voor: >de zorg, dat ingeval van doorbraak der zeedijken
de in den Slachtedijk gelegen zijlen en pompen dadelijk worden
gesloten." Het westelijk gedeelte van den Slachtedijk van de breedte
van Rauwerd, westelijk langs Franeker tot aan den zeedijk bij Ooster-
bierum, wordt met dit doel nog onderhouden. Hierdoor wordt Wes-
tergoo in twee deelen gescheiden: de Vijfdeelen Binnendijks en
de Vijfdeelen BuiUndijks (naar de 5 grietenijen) i).
De ontwikkelingsgeschiedenis van Frieslands wa-
terstaat is geweest het opruimen der verschillende
i) J. A. Lycklema ^ Nijeholt. Verbetering van Frieslands watertoestand 1869.
Digitized by
Google
33^
binnenlandsche afscheidingen en afsluitingen en het
vormen van één boezem, zooals wij dien reeds beschreven
hebben.
Het vraagpunt van de verbetering der ontlasting van dien uit-
^ebreiden boezem bespraken wij reeds op pag. 315, en wij deelden
daarbij de uitvoering er van volgens de wet van Augustus 1880
mede. Niet dan na langdurige en menigvuldige overwegingen en tal
van rapporten kwam men tot dit plan i).
Bij het onderzoek naar verbetering van den waterafvoer kwamen
i) De volgende rapporten werden o. a. over de verbetering van Frieslands
waterstaat uitgebracht:
I. Rapport van eene speciale Commissie op last van Z. M. den Koning den
II den Juni 1826 door den Heer Gouverneur van Friesland benoemd, welk
rapport is uitgebracht 16 Sept. 1828.
II. Rapport van den Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat, Ferrand, ge-
vraagd door het Departement van Binnenl. Zaken, den 29sten Nov. 1830, N<^.
39, uitgebracht 21 Maart 1832, N''. 11, met 6 Bijlagen.
III. Rapport van de Gedeputeerde Staten van Friesland van den 2den Juli
1835, vergezeld van 8 memorien van den Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat
P. Wellrnberg.
IV. Rapport van de Commissie uit de Prov. Staten, benoemd bij besluit van
7 Juli 1835. (I^cze Waterstaatsstukken zijn in folio gedrukt en in 1855 in
octavo herdrukt).
V. Memorie omtrent den tegen woord igen toestand van den binnenlandschen
waterstaat in de provincie Friesland met opgaaf der nog vereischte of nuttig
geacht wordende verbeteringen aan de kanalen van algemeene afstrooming en
scheepvaart, in 1860 door den Hoofd-Ingenieur C. J. Bolten aan de Staten
ingediend. Met vijf bijlagen.
VI. Rapport van Heeren Gedeputeerde Stalen van 28sten October 1869,
N". 45, aangaande de stukken rakende den boezemwaterstand der provincie en
nopens het voorstel van den Heer Lycklema k Nijeholt, tot vaststelling van
«en algemeen plan van verbetering der afstrooming van het boezemwater. (Zie
-de gedrukte notulen van den 2dea Nov. 1869, pag. 54).
VII. Missive van den Hoofd-Ingenieur Hayward van den 8«en Juni 1869,
N**. 894/2, uitgebracht in de vergadering der Staten den 6den Juli 1869, N9. 28.
VIII. Advies van den Hoofd-Ingenieur Hayward van 7 Sept. 1869, N*.
1623/2 van Gedeputeerde Staten, nopens het voorstel van een algemeen plaa
van verbetering der afstrooming van het boezemwater.
Digitized by
Google
33^
vooral in aanmerking de vragen^ of de baitensluizen voldoend af-
voeringsvermogen hadden, en of het water wel genoeg door de
kanalen naar de uitwateringssluizen vervoerd kon worden. De eerste
vraag werd bevestigend beantwoord (Zie Memorie X van de noot).
De heeren Brunings en Galand berekenden, dat de sluizen, zelfs
in de ongunstigste tijden, voldoend vermogen bezaten. iWat echter
noodig is, is aanzienlijke verruiming der toevoerkanalen naar de
sluizen, althans naar de Nieuwe- en Munnekezijlen", oordeelden
genoemde deskundigen i). Dat op grond van dit beginsel vele ver-
beteringen worden aangebracht, zagen wij op pag. 317.
Een ander voorstel luidde, om den boezem met zijn groote opper-
vlakte van boezemlanden (zie pag. 309) te beperken, door alle lage
iDoezemlanden in te polderen. Volgens Brunings en Galand zouden
<ie voordeden daarvan hierin bestaan, dat de afstrooming geleidelijk
kon geschieden, terwijl de stand van het water op den aldus inge-
<lijkten boezem hooger kon worden gehouden voor de scheepvaart.
Dit plan evenwel had groote bezwaren, daar de boezemlanden
-dan niet meer overstroomd zouden worden, ên dus de bemesting door
het water zouden missen. Dat dit laatste geen gunstig onthaal vond
bij het bestuur der provincie, valt te begrijpen 2).
§ 7. GESCHIEDENIS VAN HET WATERSCHAP OOST- EN
WEST-DONGERADEEL.
Reeds zeiden wij op pag. 305, dat bijna geheel Friesland afwatert
op de grooten Frieschen boezem, alleen het waterschap Oost- en
IX. Rapport van de Commissie uit de Staten, bestaande uit de beeren J.
Kingma, J. JE. A. van Panbuys, J. S. Bokma, P. K. Bakker en Herman
Albada, omtrent rapport VI, uitgebracbt 9 Nov. 1869.
X. Memorie over den toestand van den binnenlandschen waterstaat derpro-
-vincie Friesland van 31 sten Oct. 1870, opgemaakt door den Inspecteur en den
Hooffl-Inspectear van den Waterstaat C. Brunings en P. Galand, met 11 bijla-
^ea, gedrukt in 1871.
i) t. a. p., pag. 23.
2} J. A. Lycklema 4 Nijeholt, Iets over Frieslands waterstaat en landbouw 1871.
Digitized by
Google
332
West-Dongeradeel uitgezonderd. Dit waterschap beslaat een gebied
in het noord-oosten van Friesland en bestaat uit de polders Oost-
en West-Dongeradeel. De meeste polders in Friesland hebben hun
ontstaan te danken aan het verlangen om de laag gelegen landen een
droge ligging te verschaffen of om uitgeveende plassen droog te
maken en te doen afwateren op den gemeenschappelijken boezem.
Niet aldus is het met bovetigenoemden polder gesteld. Door het
achtereenvolgens verleggen der zeesluis in de Dokkumer Ee en
het Dokkumerdiep werden Oost- en West-Dongeradeel tot inpolde-
ring genoodzaakt.
Nadat Friesland door dijken beveiligd was tegen het geweld der
zee, en er sluizen waren gelegd zoowel tot het doorlaten van schepen
als tot loozing van overtollig boezemwater, bleef het laag gelegen
zuidwestelijke gedeelte van Oost-Dongeradeel met een deel van
West-Dongeradeel steeds lijdende aan overlast van toevloeiend boe-
zemwater uit de provincie.
Vóór het jaar 1580 lag op. een half uur gaans ten westen van
Dokkum te Damzijl eene sluis, die het water van West-Dongeradeel
toegang gaf naar de Dokkumer £e, dat langs deze £e door de Oude
Zijl i), een kwartier ten westen van Dokkum gelegen, op de zee
loosde. Beneden laatstgenoemde sluis toch stond de Dokkumer Ee door
het Dokkumer Grootdiep in vrije verbinding met deLauwerszee en
er waren langs genoemd water zware zeedijken aangelegd, waarvan
de noordelijke zich om Oost- en West-Dongeradeel, de zuidelijke
zich om Kollumerland boog. Dokkum was dus in dien tijd een
zeestad, die aan deze ligging haar opkomst te danken had, en
reeds in 755 bekend was. Door die ligging kon Dokkum in i6oa
nog de hoofdzetel van het zeewezen en van 's lands werven worden.
Zoo werden Oost- en West-Dongeradeel aan de zuid-, oost-, en
noordzijde door zeedijken ingesloten. Aan de westzijde vormde de
hoog gelegen rug van Oudezijl naar Holwerd zich uitstrekkend gedeel-
telijk een natuurlijke beveiliging tegen het binnenwater van Friesland.
i) Foeke Sjoerds. Algemeene beschrijving van Oud- en Nieuiw -Friesland I,
pag. 227.
Digitized by
Google
333
Slechts bij zeer hooge standen van het binnenwater vloeide het
hierover naar West-Dongeradeel.
In dien tijd loosde het aldus afgesloten gebied van Oost- en
West-Dongeradeel het overtollig water door drie sluizen op zee:
bij Pesens aan het noordelijk einde van een watertje van dien
naam, (ook Donger geheeten, waarnaar de namen Oost- en West-
Dongeradeet) i), in het N.-O. deel bij Ezumazijl door een sluis
175 M. noordelijker dan de tegenwoordige, en door eein sluis onder
Oosirum, die van het Z.-O. land het water op het toen nog vrij
met de zee verbonden Cxrootdiep bracht.
In 1580 werd genoemde Damzijl afgedamd en later, in 1600, de
Oudezijl tot binnen Dokkum verlegd. West-Dongeradeel kon hierdoor
niet meer op de Ee afwateren, en het gedeelte der Ee boven Dok-
kum werd van de vrije verbinding met de zee afgesloten. Hierdoor
hadden de zeedijken langs genoemd water boven Dokkum ook niet
meer de beteekenis van vroeger, en zij schijnen verlaagd te zijn.
Een gevolg hiervan was, dat Oost- en West-Dongeradeel langs dien
weg hoe langer hoe meer last kregen van het water uit de pro-
vincie. Daarbij kwam nog, dat door de aanslibbing in de Wadden
<le sluis te Pesens werd afgesloten en eindelijk afgedamd moest
worden. Het juiste jaar, wanneer dit geschiedde, is niet bekend. Zoo
bleven er slechts twee sluizen tot uitwatering van Oost- en West-
Dongeradeel over, die te Ezumazijl en te Oostrum, welke beide
gebrekkig waren. Daarom werd in 1666 voorgesteld en in 1672
besloten een nieuwe en betere sluis te bouwen in plaats van de
beide bestaande. Zoo werd in 1672 de thans nog bestaande ^;?f/f»tf-
zijl gebouwd, en door een kanaal werd nu de uitwatering, welke
vroeger te Oostrum geschiedde, hierheen geleid. Aldus was de Ezuma-
zijl de eenige afwateringsluis van Oost- en West-Dongeradeel
geworden.
In 1729 werd ook het Grootdiep afgesloten door de sluizen de
Dokkumerzijlen. Hierdoor werd Dokkum geheel een binnenstad,
-en de dijken beneden Dokkum hielden op zeedijken te zijn. Van
i) Foeke Sjocrds, Algemeene beschrijving van Oud- en Nieuw-Friesland, I,
pag. 238.
Digitized by
Google
334
tijd tot tijd werden die dijken verlaagd of geslecht, en hierdoor
kwam ook Oost-Dongeradeel met het boezemwater der provincie
meer en meer in aanraking. Hiertegen wendde het echter verschillende
middelen aan, het sloot o. a. de Pesens af door een skiis enz.^
en tusschen het lager gelegen Oost-Dongeradeel en het hooger gelegen
West-Dongeraded ontstonden langdurige geschillen over de rechten
van afwatering. Eerst in 1820 kwam er eene regeling tot stand.
Hierbij werd besloten om het water uit de provincie door het aan-
leggen van een dijk af te sluiten en de verbindingswateren te
stoppen. Zoö ontstond de inpoldering van Oost- en West-Dongeradeel
In 182 1 werd die inpoldering tot stand gebracht. Het nut dier be-
dijking bleek reeds in 1825, toen bij doorbraak van vele zeedijken
in Friesland het water door den polderdijk van Oost- en West-
Dongeradeel werd gekeerd, i)
De oppervlakte lands van dit waterschap bedraagt ii48<>'
H. A. waarvan 6601 H. A., in Oost- en 4888 H. A. in West-
Dongeradeel.
De Pesens^ oudtijds Danger geheeten, die van het dorp van
dien naam naar het zuiden kronkelt, vormt met zijne waterkeeringen^
de scheiding van Oost- en West-Dongeradeel. Het zomerpeil van
Oost-Dongeradeel is 1,08 M. — A.P. en dat van het hooger gele-
gen West-Dongeradeel 0,33 M. — A.P. De Pesens ligt gemeen
met het polderwater van West-Dongeradeel. West-Dongeradeel
loost zijn water deels op Oost-Dongeradeel en tevens op Frieslands
boezem. Oost-Dongeradeel loost op de Lauwerszee door de Ezumazijl^
eene uitwaterings- en schutsluis aan het einde der Zuider Ee.
Eenige polders liggen nog langs de zee, die niet tot genoemd
waterschap behooren. Zij zijn: de Holwerder Ooster- en ]^f ester-
polders, bedijkt in 1580; de Temaar derpolder, bedijkt in 1590; de
Anjumer* en Lioessenspolder, bedijkt in 1592; de Buitenlanden
onder Engwierum bij de Nieuwezijleu, bedijkt in 1729-, en A^Eng-
wierumer polder^ bedijkt in 1752.
i) Zie A. O. van den Santheuvel, Het waterschap Oost- en West-DongeradeeU
(Vcrh. Kon. Inst. v. Ing. 1876—77, pog. 8.'^
Digitized by
Google
335
§ 8. GESCHIEDEKIS VAN DE LAUWERS EN DE LAUWERSZEE.
A. Hare horizontale uitbreiding.
De breede inham van de Wadden, die tusschen Groningen en
Friesland zich naar het zuiden uitstrekt, wordt de Lauwerszee ge-
noemd, een tegenhanger van de vroegere Middelzee. Evenals de
Wadden is ook dit water eene herovering van de zee op het land.
Aanvankelijk zal dit land zeer zeker ondiep met water bedekt zijn
geweest, zoodat zich in deze streken eene laagveenformatie kon vormen,
die evenwel door eene waarschijnlijke latere rijzing der zee ten op-
zichte van het land, bij hooger waterstanden en verwijding der
zeegaten in de duinenrij, werd weggeslagen. Niet in eens had dit
proces der landafneming plaats. Terwijl hooge watervloeden den weg
baanden voor de zee, ging de gewone golfslag, van tijd tot tijd
versterkt door stormen, het verdere doen. Zoo was het land der
Wadden in den tijd der Romeinen reeds weggeslagen ; zij noemden dit
gebied Mare Vadosa of Vada, en ondervonden niet zelden het gevaar-
lijke van deze doorwaadbare maar tevens onbevaarbare slikgronden.
In den aanvang onzer jaartelling was de Lauwerszee waarschijnlijk
nog niet in den tegenwoordigen omvang aanwezig. Een gedeelte
der kust van Kolluromerland, en wel bepaaldelijk die van Nieuw-
Kniisland, moet zich destijds noordwaarts aanzienlijk verder hebben
uitgestrekt, ongeveer tot de breedte van het tegenwoordige Ezuma-
zijl, terwijl het eiland Schiermonnikoog aan de zuidzijde een gfooter
uitgebreidheid zal hebben gehad.
Van het zuiden stroomde hier het riviertje de Lauwers nagenoeg
in dezelfde richting als thans naar het noorden. Uit het oosten
ontving de Lauwers nog het water van de Hunze uit Drente en
Groningen in het oostelijk deel der tegenwoordige Lauwerszee. Zoo-
vereenigd liep de Lauwers door de lage, moerassige platen der Wad-
den naar het noorden en mondde ten oosten van het tegenwoordige
eiland Schiermonnikoog in zee. Deze vroegere, nu bijna verzande
monding, behield nog lang den naam van Oude Lauwers,
Digitized by
Google
336
De Dokkummer £e liep langs een zelfstandige geul door den bodem
der tegenwoordige Lauwerszee en de Wadden, en bereikte ten westen
van Schiermonnikoog de zee. Eerst later schijnt dit water zich met
de Lauwers vereenigd te hebben. De uitmonding van de Ee komt
in de i$^^ en i6**« eeuw voor onder den naam van Schülhalch.
Thans ligt het Friesche Gat nagenoeg op deze plaats.
In het midden der tegenwoordige Lauwerszee strekte zich
omstreeks den aanvang van onze tijdrekening zeer waarschijnlijk
ten noorden van Nieuw Kruisland een landtong naar het noorden
uit tusschen de stroomende wateren van de Hunze in het oosten en
de Dokkumer Ee in het westen. Tegenwoordig vindt men hier on-
geveer de Blikplaat in de Lauwerszee. Aan beide zijden strekten
Groningen en Friesland zich met een voorland buiten de tegen-
woordige dijken naar de geulen van Hunze en Ee uit. Hierop lag
aan de Friesche zijde de oude, later verdwenen stad Eztim of
Ezonstad^ waarvan Ezumazijl de naam bewaart.
Het tegenwoordig weinig beteekenende watertje de Lauwers wordt
door verschillende schrijvers i) in de oudheid als eene belangrijke
rivier beschouwd. Of de Lauwers dit werkelijk zal geweest zijn,
meenen wij te moeten betwijfelen, daar voor eene rivier een voe-
dingsgebied moet bestaan, terwijl niets op een dergelijk aanzienlijk
voedingsgebied alhier wijst. Of het moet zijn, dat alleen de monding
der Lauwers eene aanzienlijke breedte had, niet als riviermond, doch
als getijdenwater, als een geul, misschien langs het riviertje ge-
vormd, door afslag des lands verbreed, en die door den oploopen-
den vloedstroom en de afioopende ebstroom opengehouden werd.
De schrijvers vereenzelvigden de getijdengeul met het riviertje. Dit
getijdenwater dan, door het water der Hunze en der Lauwers ver-
sterkt, kronkelde door de moerassige Waddenlanden, waar thans
oog geulen in die richting bestaan.
De geschiedenis van het ontstaan der Lauwerszee is die der uit-
breiding van genoemd getijdenwater. Niet in eens, doch langzaam
i) Alting, Hist. Lofrede, pag. 92 van het bijvoegsel, zegt, „dat hij oudtijds
groote schepen ver landwaarts konde dragen."
Digitized by
Google
337
De tegenwoordige Lauwerszee en hare vroegere uitbreiding
volgens ANDREiE.
Vermoedelijke zuidelijke boezemlijn tusschen de 8e en iide eeuw.
— . Vermoedelijke grens der Frie che en Groninger kusten vóór de water-
vloeden in de 13de eeuw.
•fMifiifVf Tegenwoordige buitendijken.
Vroegere buitendijken.
II 22
Digitized by
Google
33»
had die uitbreiding plaats. Stormen en hoogwaterstanden gaven van
tijd tot tijd een grootere uitbreiding aan dezen inham. Even-
wel de geschiedenis dier uitbreiding is niet nauwkeurig na te gaan.
Andreas i) zegt, >dat met genoegzamen grond aan te nemen is, dat
zij omstreeks de io<*« of ii<*« eeuw hare grootste uitgebreidheid in
zuidelijke richting heeft gehad, terwijl zij eerst later door opvolgende
stormvloeden meer in de breedte is toegenomen, vooral, naar het
schijnt, door de vloeden der 13^® eeuwt. Bovenal de verwijding der
gaten in de duinen zal tot de verwijding der Lauwerszee medege-
werkt hebben, omdat een groote toevoer van zeewater met noorden-
winden hiervan het gevolg was.
In de io<le en ride eeuw, toen de Lauwerszee hare grootste uit-
gebreidheid naar de zuidzijde had, strekte zij zich uit tot de hoogte
van het dorp Gerkesklooster in Achtkarspelen. Hare wateren be-
dekten niet alleen de later ingedijkte landen van Burummerland
(waarvan een deel nog de Keegen 2) wordt genoemd) en het Nieuw-
Kruisland, maar bovendien een gedeelte van Achtkarspelen, hetwelk
nog heden ten dage als het Uitland bekend is, alsmede de vrucht-
bare landstreek de Waarden in het Westerkwartier van Groningen.
De watervloed van 1230 heeft waarschijnlijk aan de Friesche
kust in het noorden van de Lauwerszee een groote strook lands
vernield, en het 339 n. Chr. gestichte Ëzum, een destijds bloeiende
plaats, ging hierbij geheel ten gronde. 3)
De grenzen van de Lauwerszee werden, sedert men dijken aan-
legde, meer bepaald- Werd hierdoor de uitbreiding van het water
tegengegaan, tenzij overstroomingen de dijken vernielden, ook ging
men verder, door gedeelten van het water, die voldoende waren dicht-
geslibd, in te dijken en tot droog land te maken.
De oudste dijken langs de Lauwerszee, die het verder indringen
van de golven hebben belet, dagteekenen waarschijnlijk uit de ude
eeuw. Sporen hiervan treft men nog aan van Dokkum zuidwaarts
1 ) A. J. Andreae. De Lauwerszee, nagespoord in hare wording, haren omvang
en verschillende bedijkingen. 1881, pag. 8.
2) Keeg (oudt. Ka^) of Koog beteekent aangespoeld land.
3) Andreae t. a. p. pag. 10.
Digitized by
Google
339
laogs de £e, langs KoUum, Buitenpost, ten noorden van Gerkes-
klooster naar de Lauwers en aan de oostzijde van dit riviertje langs
de Westerhorn, Grijpskerk, Niezijl en Oldehove, langs deHunzetot
Groningen. Later ging men verder en won land aan door bedijking.
Vermoedelijk in de 13de eeuw legde men dijken aan van Kollum
naar Burum en van Grijpskerk langs Visvliet, beide naar de Lau-
wers, waar zij door middel van den Schalkedam zullen zijn ver-
eenigd.
Belangrijk was de aanleg eener zeewering van ter Luine in Kol-
lummerland, oostwaarts in aansluiting met den Langewoldsterdijk, die
de stichting der Kollummer- en Lambers of Pieterzijlen tengevolge
had. Zonder twijfel werd dit werk in de i4(le eeuw tot stand ge-
bracht; waarschijnlijk omstreeks 13 15. Nadat men vervolgens het
Oech onder Burum met een dijk had omgeven, werd omstreeks
147 1 van den noordoosthoek dezer zeewering een dijk aangelegd,
waardoor de Ruigewaarden aan • zee werden ontwoekerd, en waarin
de tegenwoordige Munnekezijl werd aangelegd. Van 1529 tot 1542
werd het Kruisland in KoUummerland ingedijkt, terwijl later in 1660
de Noorderwaard en in 1795 het Ruigezand in de provincie Gro-
jiingen werden aangewonnen door bedijking. Behalve in het zuiden
hadden ook aan beide zijden der Lauwerszee, zoowel in Friesland als
in Groningen, indijkingen plaats, hoewel minder aanzienlijk. Evenwel
belangrijk waren de afsluitingen van het Dokkummerdiep in 1729
en van het Reitdiep in 1877, waardoor vele H.A. aan de vloeden
werden onttrokken, i) Sedert de 13de eeuw zijn om de Lauwerszee
=t 14500 H.A. lands door bedijking gewonnen. 2)
Plannen om de geheele Lauwerszee door een dijk van de Wad-
den af te sluiten en in te dijken zijn van tijd tot tijd ontworpen.
Een dergelijk plan werd in 1849 door den Rijks-Ingenieur van Dig-
gelen gevormd, die in eene beschrijving het nut betoogde en de
middelen aanwees om de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerszee
i) Andreae t. a. p. pag. 80.
2) Andrese U a* p. pag. 154.
Digitized by
Google
340
droog te maken, i) Evenwel reeds twee jaren te voren waren door
F. Groet en daarna door H. V. Geerligs concessies aangevraagd
om de Lauwerszee door verbinding van Schiermonnikoog ten
oosten met Groningen en ten westen met Friesland droog te maken
en te ontginnen. Noch de Rijkswaterstaat, noch de Staten van
Friesland keurden deze plannen goed. De nadeelen, welke men
vermoedde dat voor Frieslands waterloozing hieruit zouden voort^
vloeien, alsmede de vermeende onvruchtbaarheid der in te dijken
gronden, gaven aanleiding tot deze beslissing. De Staten van Gronin-
gen waren evenwel van een juist tegengesteld gevoelen, zoowel
wat betreft de waterloozing als de gesteldheid der gronden. Eene
Rijkscommissie onderzocht een en ander in 1850, en deze achtte
in haar verslag van 9 Nov. de uitvoering van het werk geheel on-
raadzaam en financieel onmogelijk. Van de 29690 H.A., die zouden
worden ingedijkt, bleek, dat 22000 H.A. zonder waarde was, terwijl
er slechts 7690 H.A. bruikbare grond overbleven. Eene bedijking
op kleine schaal evenwel zou vruchtbaar kunnen zijn en eene nieuw
ingestelde Rijkscommissie bracht hierover 26 Juni 1853 een verslag
i) P. P. G. V. Diggelen, De Zuiderzee, de Friesche Wadden en de Lauwers-
zee, hare bedijking en droogmaking beschouwd. 1849.
Als verdere litteratuur over dit onderwerp gebruikten wij :
Verslag der Commissie benoemd bij Z. M. besluit van 9 Nov. 1849 ter onder-
zoeking van het ontwerp tot indijking der Lauwerszee, waarvoor coneessie is ge-
vraagd door F. Groet en later door H. V. Geerligs. 1851.
Gemeenschappelijk rapport en voorstel der samengestelde Conmiissie uit de
Staten der prov. Friesland en Groningen in zake inpoldering der Lauwerszee, 1854.
Stukken betreffende het nader verslag, uitgebracht door de Staatscommissie
tot onderzoek en overweging der doelmatigheid en uitvoerbaarheid der indijking
van de Lauwerszee. 1853.
Mr. A. J. V. Roijen, De voordeelen van de geprojecteerde inpoldering van
een gedeelte der Lauwerszee. 1853.
De Lauwerszee. Friesche Courant 26 Juli 1855 enz.
De Lauwerszee. Friesch Volksblad 8 Aug. 1855 enz.
Mr. C. J. van der Veen, Redevoering in de Staten van Friesland van 8 Mei
1854, betrekkelijk het door de gewezen Rijkscommissie voorgestelde plan van
gedeeltelijke bedijking der Lauwerszee. (Bijv. Leeuwarder Couraat 2 Juni 1854).
Digitized by
Google
341
uit, waarin werd voorgesteld >om de Lauwerszee af te sluiten, niet
in eene rechte lijn, die zoude getrokken worden tusschen den hoek
van den Band of Oostmahom en Vierhuizen of Zoutkamp, maar
langs den zuidelijken band van het Reitdiep buitenst. Zoutkamp.»
Deze richting werd gekozen om de weinige waarde der gronden buiten
die lijn. Bij de Staten van Groningen vond dit plan bijval, doch
in Friesland stuitte het op hevige tegenkanting en in eene buiten-
gewone zitting der Staten van Friesland, 8 Mei 1854, verklaarde
zich de meerderheid hier tegen. Het plan werd nu voorloopig ter
zijde gelegd, doch de afdamming van het Reitdiep kwam tot stand.
Wel werd de droogmaking nog weder te berde gebracht en ook
maakt zij deel uit van de groote plannen tot droogmaking der
Zuiderzee, waartoe de Zuiderzee-Vereeniging onderzoekingen instelt,
doch of de uitvoering in de eerste eeuw zal tot stand komen, is
zeer twijfelachtig.
B. Geschiedenis der natuurlijke gesteldheid van de Lauwerszee,
Hebben de grenzen van de Lauwerszee in den loop der tijden
groote veranderingen ondergaan, zoodat de horizontale uitbreiding
van dat water eene belangrijke geschiedenis heeft, ook heeft de na-
tuurlijke gesteldheid dezer watervlakte zich gedtu'ende historischen
tijd gewijzigd in verticalen vorm.
Uit gemis aan waarnemingen is er omtrent de diepte der Lauwers-
zee in de oudste tijden niets te zeggen. De oudste zeekaarten,
waarop eenigszins te vertrouwen valt, zooals de zeekaart van Hulst
van Keulen en die van Schotanus in 17 18 vervaardigd, i) beelden
de I^auwerszee bij laagwater af als grootendeels droog land, met uit-
zondering van de uitwateringsgeulen van Oostdongeradeel, Friesland,
en Groningen. Dezelfde geulen van toen vindt men ook thans nog
in den Lauwerszee-bodem.
i) Nieuwe groote lichtende zeefakkel. 1714. (Kaart van de Zuiderzee met al
deszelfs inkomende gaaten, sooals die op 't zekerst kunnen bezeilt worden, met
ondiepten enz.
B. Schotanus è Stéringa. UitbeekUnge der Heerlijkheit Friesland. 1718.
Digitized by
Google
342
Evenwel uit eene vergelijking van bovengenoemde kaart met de
tegenwoordige hydrographische kaarten blijkt, dat zij sedert dien
lijd in vorm en ligging veranderd zijn.
De vaargeulen der Lauwerszee in het begin der achttiende
eeuw na af damming van het Dokkummer Grootdiep.
Bij het Dokkummer Grootdiep is de verandering misschien het
grootst. Tegenwoordig is dat diep een smalle, lange, bochtige geul
die zich buiten de Nieuwe Zijlen bijna onmiddellijk naar het noorden
heeft omgebogen. (Zie de kaart pag. 337). Voor schepen is die geul
zelfs moeielijk te bevaren. Doch in 17 18 liep hetzelfde diep van de
sluis te Dokkum zich regelmatig verwijdend recht naar zee, om
zich ongeveer 4000 M. ten noordoosten van Ezumazijl met de Slenk
van van het Reitdiep te vereenigen, en met deze op ± 2500 M.
noord-oostelijk van Oostmahom in het Friesche Gat uit te storten
De geul van Ezumazijl was ruimer en regelmatiger van vorm.
De Slenk d.i. de geul waardoor het Reitdiep ofdeHunze in de Lau-
werszee liep, naderde de Friesche kust niet dichter dan op ^ 1600
Digitized by
Google
343
M. ten O. van Oostmahorn, zoodat deze plaats met laagwater
niet voor schepen te bereiken was.
Volgens de hydrographische kaart van 1874 i) vindt men tegen-
i¥Oordig eene belangrijke geul in de Lauwerszee, ter breedte van
200 M. op laagwater en =^ 24 d.M. beneden laagwater diep, welke
van de afdamming van het Reitdiep bij Zoutkamp in de rich-
ting van Oostmahorn voortloopt, en zich trechtervormig in breedte
en diepte verwijdt. Hierin loopen van de Nieuwe en Ezumazijlen
smalle bochtige geulen uit, bij laagwater 20 k 40 M. breed en 12
tot 30 d.M. diep. Waar Schotanus ten oosten van Oostmahorn met
iaagwater eene 1600 M. breede droogte aantoont, wordt thans bij
laagwater 28 k 53 d.M. water gevonden; de dieptegeul heeft hier
zich naar de kust verplaatst. Eveneens heeft er ten N.0. van den
Anjummer- en Lioessenspolder sedert het begin der i8de eeuw afne-
ming van land plaats gehad. (Zie de kaart op pag. 337).
De vraag, of deze verplaatsing der geulen in de Lauwerszee aan
een bekende oorzaak valt toe te schrijven,, is zeker gerechtvaardigd.
De geulen in de ondiepe watervlakten zijn meestal een gevolg
van stroomen, die dat gedeelte des waters voor aanslibbing bewaar-
den, zoodat er een geul overbleef, of die zelf in den bodem een geul
erodeerden. Deze stroomen kunnen een gevolg zijn van de werking
der getijden, van de uitmonding der rivieren, of van beide te zamen.
• Wat de rivieren betreft, of liever de waterloozingen op de Lau-
werszee, zien wij, dat hier vroeger de Dokkummer Ee, het Reit-
diep en de Lauwers in uitmondden. De beide eerste van deze
wateren bezaten het grootste afvoervermogen uit zich zelve, en wel
bovenal het Reitdiep voerde het meeste water af.
Vóór 1729 was het Dokkummerdiep beneden Dokkum een open
water, waar de vloed van de Lauwerszee binnenliep tot Dokkum,
en de eb met het afstroomingswater, dat op de Ee loosde, een
krachtigen stroom naar de Lauwerszee vormde. Hierdoor werd er in
de Lauwerszee voor de uitmonding een diepe geul gevormd en bewaard.
i) Kaart van het Friesche zeegat .en een gedeelte der Wadden, opgenomen
in 1873 en 1874 door P. J. Buyskes en T. E. de Brauw.
Digitized by
Google
344
Op dezelfde wijze werkte het Reitdiep. Ook hier liq[) het vloed-
water op tot Groningen en zel& verder, en versterkt met het land-
water der Drentsche en Groningsche riviertjes stroomde het als een
krachtige ebstroom periodiek terug. Deze beide wateren, die zich in
de Lauwerszee ontlastten, bewaarden ieder een geul vóór de uitmon-
ding, liepen op elkander toe in een N.0. en N.W. richting, om
ongeveer het midden elkander te ontmoeten, en als één geul naar
het noorden te loopen. Een naar het noorden spits toeloopende en
naar het zuiden verbreedende ondiepte of plaat, de Blikplaat, lag
daartusschen. (Zie de fig. op pag. 342).
Wij wezen er reeds vroeger op (zie I, pag. 425), hoe bij de aan-
slibbing in breede wateren de diepste geulen daar bewaard worden,
waar de stroom het snelst is, terwijl de krachtige stroomen de klei-
nere verdringen. Zoo was het ook hier. Het landwater uit Friesland
door de £e afgevoerd naar Dokkum was betrekkelijk gering en stroomde
in droge tijden langzaam of geheel niet. Daarbij kwam, dat het Reit-
diep een veel omvangrijker, ruim 3 maal zoo groot bekken vormde voor
het opnemen van vloedwater als het Dokkummer Grootdiep. Een
gevolg hiervan was, dat de afstrooming bij het Reitdiep veel krach-
tiger was, en dat nabij en in het Dokkummer Grootdiep door dien
zwakken stroom aanslibbing volgde. Tusschen de dijken, die bij
Dokkum 125 M. en bij Engwierum ongeveer 2000 M. van elkander
lagen, had dan ook weldra de vorming van kostbaar kleiland
plaats, waarin het Dokkummerdiep als een kronkelende uitwaterings-
geul achterbleef, i) Deze aanslibbing heette het Dokkummer slijk.
Reeds in 1584 werd het plan geopperd, het Dokkummerdiep aan
den mond af te sluiten, 2) waaraan echter geen uitvoering gegeven
werd. Bij eene resolutie van 27 Juni 1638 besloten de Staten om
>het slijck bij Dokkum met den aanwas" enz. tot indijking te ver-
koopen 3) en eene opmeting van het slijk geschiedde.
i) S. J. Vermaes. De Lauwerszee en hare geulen in verband met den water-
staat van Friesland 1879.
2) Charterboek van Friesland. Dl. IV, pag. 456.
3) , „ V, „ 445. .
Digitized by
Google
345
Door een proces tusschen de Staten en de personen, die recht
op den aanwas meenden te hebben, bleef de zaak hangende. Bovenal
door de gebrekkige waterloozing van Oost-Dongeradeel kwamen
er van tijd tot tijd vele klachten, waarin op verbetering van den
toestand werd aangedrongen. De stormvloeden in den aanvang
der I^^ eeuw, en vooral die van het jaar 1717, deden de behoefte
aan a&luiting van het Dokkummer diep algemeen gevoelen, en
door het kwartier Oostergoo werd aan de Staten het voorstel ge*
daan f tot bedtjking van het land buitendijks aan het Dokkummer
diep en genoemd het Dokkummer Slyck," waarbij de groote voor-
deelen, welke men daarvan verwachtte, werden uiteengezet. Bij on-
derzoeking van dit plan schijnt Dokkum, dat vreesde voor spoedi-
ger dichtslibbing van het Dokkummer diep, zich tegen eene afslui-
ting verzet te hebben, maar eindelijk werd er toch toe besloten, en
in 1729 werd het werk voltooid, i)
Door die afdamming van het Dokkummer Grootdiep werd het vloed-
water reeds bij de afdamming tot rust gebracht, en bij eb ontstond
er geen stroom meer uit dat diep, om een geul open te houden.
Buiten de sluis nam dan ook reeds spoedig de aanslibbing zoodanig
toe, dat in 1752 de Engwierummer polder werd ingedijkt. Ook de
buitengeul van het Dokkummer diep vernauwde daarop en behield
afmetingen evenredig aan het vermogen van het af te voeren land-
water van Friesland door de Nieuwe zijlen. Doch daar hetstroom-
vermogen van het Dokkummer diep verminderd was, drong de stroom
van het Reitdiep, hierdoor niet langer tegengehouden, meer naar
de Friesche kust, en verlegde ook de geul in die richting.
Evenwel werd later ook het Reitdiep afgedamd en thans wordt
het water niet uit Groningen meer naar de Lauwerszee gevoerd.
Dat dit invloed zal uitoefenen op de plaats der geulen in de
Lauwerszee, dat ook zij meer en meer zullen dichtslibben, is zeer
waarschijnlijk. Welke de gevolgen thans reeds zijn, kunnen wij niet
zeggen uit gemis aan gegevens.
i) Zie Andrese, De ÜAuwerszee pag. 73.
Digitized by
Google
346
C. Het Drentsche— Groningsche Noordzeegebied.
f I. ALGEMEEN OVERZICHT DER ORO-HYDROGRAPHISCHE GESTELDHEID.
Wij hebben reeds op pag. 256 enz. de natuurlijke grens tusschen
het Overijselsche — Drentsche Zuiderzeegebied en het Drentsche —
Groningsche Noordzeegebied aangewezen. Deze grens loopt in
•een lijn op ongeveer 3 K. M. afstand ten noorden van het Oranje-
kanaal en hiermede evenwijdig. Ten Z. van Assen zou de natuur-
lijke waterscheiding ongeveer midden tusschen deze plaats en het
Oranje kanaal door naar het westen loopen. Evenwel is door het
graven van de Drentsche hoofdvaart hier de grens kunstmatig naar
het noorden verplaatst tot Assen, dat thans ligt op het pand der
waterscheiding van het Noordwillemskanaal, dat naar het noorden,
en de Drentsche hoofdvaart, die naar het zuiden afwatert.
De hoogte dezer lijn van waterscheiding bedraagt in het zuid-
oosten bij Nieuw Dordrecht 23 M. -f- A. P., te Ëmmen 22 M., ten
westen van Odoom 19 M., in de Marke van Elp 19 M., in de
Marke van Zwiggelte en Hooghalen 15 M., te Smilde 15 M., te
Assen 10 M. en ten westen van Assen 10 è. 12 M. + A. P.
Wanneer men van de stad Groningen een lijn over Winschoten
trekt, dan vormt deze ongeveer de noordelijke grens der hoogere
gronden van dit gebied. Ten noorden van die lijn liggen terreinen,
<wij geven hier geenszins nauwkeurig de grens aan doch algemeen)
welke meest alle lager dan i M. + A. P. zijn, alleen de hooge
zoom van jongbedijkte landen langs de Wadden ui^zonderd, die
op enkele plaatsen hooger ligt, o. a. tot 2 M. + A. P. Ten zuiden
van genoemde lijn nu ligt een oneffen terrein, waar zand- en grint-
gronden, op enkele plaatsen nog met hooge venen, de overblijfselen
van grootere hooge venen, bedekt, aan de oppervlakte liggen.
Kleine stroompjes vormden vroeger de natuurlijke waterloozings-
middelen van dit terrein. Zij stroomen door breedere geulen in
de diluviale zandgronden, welke' voor een gedeelte met moeras-
veen en eenige beekbezinking zijn aangevuld, waarin de stroompjes
Digitized by
Google
347
liun zomerbedding hebben bewaard, doch welke formaties in den
winter of bij hoogwater nog tot stroombedding moeten dienen.
De algemeene terreinhelling van dit zuidelijke gedeelte leeren wij
tiit het volgende hoogte-cijfers kennen.
Ten westen van Assen in de kolonie Veen en Veld bedraagt de
fioogte ongever ii M. -f A. P. en in de omstreken van Oldekerk
aan het Gaspar Robles diep in Groningen, op een afstand van ±
25 K, M. ten noorden hiervan, is de hoogte = A. P., dat is 0,44 M.
verhang des bodems per K.. M. Ten oosten van Emmen, halfweg
tusschen deze plaats en de rijksgrens, zal de hoogte ± 20 M.
4- A. P. bedragen, en in een rechte lijn naar het noorden gaande
komt men te Winschoten, waar de bodem in de omstreken onge-
veer = A. P. is. De rechte afstand zal ongeveer 40 K. M. bedra-
gen, hetwelk een verhang geeft van 0,5 M. per K. M. Als abso-
luut juist mag men deze cijfers niet beschouwen, daar de terreinen
golvend zijn en de opgaven slechts voor enkele bepaalde punten
de hoogte aanwijzen, die zeker meer of minder verschillen met de
daarnaast gelegene. Wij bemerken echter uit die cijfers eene vrij
regelmatige daling tot genoemde lijn Groningen — ^Winschoten naar
Tiet noorden.
Beschouwen wij thans het land ten noorden van genoemde lijn.
Eene lijn van Groningen naar het westen getrokken kan men, zonder
groote onnauwkeurigheden te begaan^ beschouwen als te liggen
= A. P. Gaan wij nu van Groningen recht naar het noorden, dan
Icomen wij aan de kust in den Noordpolder, waarvoor op de
waterstaatskaart het hoogste terrein is aangegeven als 2,25 M.
4- A. P. In deze aangeslibde gronden verschilt de hoogte der
terreinen wel een weinig, doch niet veel. Hoogten van 2 M. + A. P.,
-enkele een weinig daar beneden of daar boven, vinden wij in de
jongst bedijkte landen langs de kust veel. Wil men deze hoogte nu als
gemiddelde nemen, dan vindt men bij Groningen op een afstand
van ± 22 K. M. een zachte rijzing der bodems naar het noorden
van 2 M., d. i. ongeveer 0,09 M. per K. M. Wij zien dus, dat
te Groningen en ten westen van deze stad twee verschillend hel-
lende vlakken samenkomen, waarvan het zuidelijkste, dat het sterkst
Digitized by
Google
34»
helt, naar het noorden afdaalt en het noordelijke naar het zuide»
afloopt.
Ten oosten van Groningen loopt de lijn = A. P. ongeveer in-
rechte lijn naar Winschoten. Ten noorden van die lijn, ongeveer
tot de lijn Groningen — Delfzijl, ligt een driehoekig gebied dat
lager is, en als met een spits in het land doordringt. De water-
staatskaart geeft hier als hoogte aan i M. — A. P. op zijn
laagst, doch meest tusschen i M. — A. P. en = A. P. Alleen
langs de kust vindt men ook hier voor een smalle strook een hoogte
boven A. P., meestal 0,50 M. -r A. P., en ten oosten van Termun-
terzijl 0,70 k 0,80 M. + A. P. Men bemerkt hier aldus eene-
merkwaardige kom van = A. P. tot i M. — A. P,, ongeveer in-
gesloten door de rechte lijnen die Groningen, Winschoten, Ter-
munterzijl en Delfieijl verbinden. Langs de Ëems sluit een smalle
rand, die ^ 0,75 M. hooger ligt, deze kom af. Evenwel is die af-
sluiting van jongeren datum en bestaat uit de jongst ingepolderde
landen, zoodat zij vroeger niet bestond.
Ten oosten van de lijn Winschoten — Termunterzijl geeft de al-
gemeene hoogtekaart naar die van Staring ten onrechte terreinen
aan beneden A. P. gelegen. De lijn van Winschoten recht naar
het oosten ligt ongeveer — A. P. De terreinen van de polders^
onmiddellijk ten zuiden van den DoUart liggen meestal 1,5 M. +
A. P. (Reiderwolder polder); op enkele plaatsen 1,9 M. + A, P.
Op een afstand van ± 10 K. M. vindt men hier dus eene rijzing^
van 1,5 M., d. i. 0,15 M. per K. M. Ten oosten van Winschoten
komt het terrein aldus met dat bij Groningen overeen. Bij Win-
schoten evenals bij Groningen (de stad zelf is voor een gedeelte op
den Hondsrug gebouwd,) bestaan dus natuurlijke kommen in het land.
De lijn Groningen — Delfzijl ligt ongeveer = A. P. Van hier
vormt de bodem een langzaam naar het noordwesten oprijzend
hellend vlak. De polders langs de zee hebben eene hoogte van
meest 2 M. (de Noordpolder), in het noordoosten van den in*
1840 ingedijkten Oostpolder zelfs van 2,3 M. + A. P. In zachte
overgangen is de rijzing van den bodem in die richting waar te
nemen. De jongst bedijkte landen liggen steeds hooger dan de
Digitized by
Google
349
inroeger bedijkte. Wordt het gedeelte beneden A. P. ten zuiden
van de lijn Groningen— Delfzijl slechts door een smallen rand van
liet buitenwater gescheiden, in het noordelijk gedeelte van Groningen
langs de Wadden vindt men eene algemeene rijzing desterreins. i)
Door de bovengestelde algemeene orographische gesteldheid wordt
ons de hydrographie van het thans te bespreken gebied verklaard.
Het zuidelijk gedeelte van het Drentsche — Groningsche Noordzee-
gebied vindt zijn natuurlijke afwatering naar het noorden en wel
naar het noordwesten op het Reitdiep en de Lauwerszee, naar het
noordoosten op de Ëems.
Dit blijkt ook uit de verschillende stroompjes, als de Ruiten-Aa
en Mussel-Aa die naar het N. O., de Hunze, de Drentsche Aa, het
Eelderdiep en het Peizerdiep, welke voor eene eeuw hoofdzakelijk
het water afvoerden naar het N. W. Hoe thans die waterloozing
-door kunst veranderd is, zien wij bij de bijzondere beschrijving.
In het noordelijk gedeelte werd door de rijzing des lands de
richting der wateren gewijzigd. De WesUrwoldsche Aa, die uit
<le vereeniging van Ruiten Aa en Mussel Aa ontstond, boog zich
voor den hooger wordenden bodem ten noorden van Winschoten
oostwaarts om, en bereikte op de Nederlandsche grens den Dollart.
Het vroegere Reitdiep^ dat de afloozing van de bij Groningen samen-
komende Drentsche wateren vormde, volgde eerst eene noordelijke
richting, doch boog zich voor de noordelijk hooger wordende gronden
om naar het westen, en bereikte aldus de Lauwerszee. Reitdiep en
Westerwoldsche Aa vormen analogieën. £n langs de Waddenkust van
Oroningen vindt men nergens eenige uitwatering, wat ook in strijd zou
zijn met de eenvoudigste waterloopkundige wet. Een eigenaardigen
indruk maakt eene kanalenkaart van Groningen, wanneer wij daar
uit het noorden van deze provincie vele kanalen op korten afetand
van zee zien aanvangen en in de richting van Groningen con-
vergeeren. In geen enkele andere provincie is de hoofdstad zoo
zeer het hydrographisch en economisch centrum des lands als hier.
i) Zie hierover G. A. Venema, Over het dalen van de noordelijke kuststre-
ken van ons land, 1854 pag. 14 enz.
Digitized by
Google
350
Te midden van deze algemeene helling der terreinen vindt mei>
nog meer of minder op zich zelfstaande hooge ruggen. De aan-
zienlijkste van deze is wel de Hondsrug^ die door Drente langs-
Ëmmen, Borger, Zuidlaren, Noordlaren en Haren in N. W. richting
naar Groningen loopt. De Hondsrug is de hooge oostelijke rand
van het Drentsche plateau, die in het noorden vooral als een heu-
velrug uitkomt, omdat hij daar tusschen lagere gronden tot Gro-
ningen vooruitsteekt. Tusschen Haren en Groningen bijv. is de
Hondsrug ± 6 M. + A. P. hoog, terwijl van beide zijden aanbel
Hoomsche diep en Schuitendiep de landen beneden i M. + A. P,
hoog zijn. Hier is het verschil betrekkelijk in 't oog vallend. In
het zuiden bij Emmen valt die rug veel minder op te merken ea
langs de Hunze valt bovenal zijn oostrand in 't oog. Dikwijls
maakt men zich eene onjuiste voorstelling van den Hondsrug^
zooals hieruit blijkt.
In het noordwesten van Drente en het zuidwesten van Groningen
vindt men tusschen de riviertjes lage zandruggen, die met zachte
helling uit de rivierdalen oploopen en de waterscheiding vormen^
Tusschen het Eelderdiep en het Peizerdiep en tusschen het Peizer-
diep en de Leek, (een watertje op de grens van Groningen-
en Drente) vindt men dergelijke ruggen, de laatste bij Roden*
3 ^ 4 M. + A. P. hoog. Tusschen de Leek en het Ouddiepje ei>
Wolddiepje ligt een lage rug als waterscheiding, welke in Z. W.
richting zich uitstrekt. De dorpen Midwolde, Tolbert, Niebert,
Nuis en Marum liggen op de hoogste punten van dien rug, die
ongeveer 3 è. 5 M. + A. P. hoog zal zijn, terwijl langs het Wold-
diepje de hoogte van = A. P. tot i M. 4- A. P. loopt.
Ten noorden van Noordhorn komt een zandrug van op zijn
hoogst 4 è. 5 M. + A. P. met zachte glooiing uit de klei te voor-
schijn, welke rug alhier ongeveer 3 ^ 4 M. boven het omringende
land ligt. Deze rug loopt zuidwaarts tot ten zuiden van Zuidhom,
waar hij zich weder onder de klei verliest, i) De dorpen Noordhom*
i) Westerhoff en Acker Stratingh. Natuurlijke historie der Prov. Groningeik
1839, I pag- 280.
Digitized by
Google
351
en Zuidhorn, die op den noordelijken en zuidelijken horn of hoek
van dezen gaastgrond gelegen zijn, zouden naar die ligging den
naam ontvangen hebben, i)
Het Hoogezand is zeer waarschijnlijk voor een zandrug te hou-
den, die zich oudtijds uit het veen verhief. Van dien aard is ook
de lange maar smalle zandstreek in Fivelingoo, die in eene N. O.
richting de dorpen Kolham, Slochteren, Schildwolde, Helium en
Wagenborgen draagt, en hier gewoonlijk de Woudstreek wordt
geheecen. Zoo vindt men aan de noordzijde van Kolham eenige
kleinere zandheuvels, gelijk duinen ongeveer 2 M. boven het om-
ringend terrein zich verheffend, eene hoogte ten Z. O. van Schild-
wolde, die =t: 3 M. boven het land ligt, een zandbank, van oost
naar west loopend ten zuiden van Helium, en een hoogte, de Gaast
genoemd, in Wagenborgen. Deze Woudstreek . onderscheidt zich
daardoor van die in het Westerkwartier, dat het zand hier minder
grof is en geen keien bevat zooals daar. 2)
Het dorp Noordbroek is op een zandhoogte gebouwd, die onge-
veer I k 2 M. boven het omringende land ligt. Ten N. O. van
Zuidbroek rijst de bodem en daalt vervolgens plotseling tot den
lagen kleigrond.
Een groot gedeelte der provincie Groningen ligt niet in polders
doch vormt boezemland. Het noordelijk deel van Hunsingoo (oy^ è.
2 M. + A. P.) ten N. van Onderdendam, Middelstum, ten Boer
en het Damsterdiep is boezemland. In het Westerkwartier is het
land ten N. der lijn Grijpskerk — Aduard tot de dijken van het
oude Reitdiep eveneens boezemland; ten Z. dier lijn vindt men
aaneengeschakelde molenpolders, die zich tot Haren en ongeveer op
de Drentsche grens uitstrekken. In het Z. O. van Westerwolde
komen geen polders voor dan de 2200 H. A., die met molens op
de Westerwoldsche Aa afwateren. De dalgronden der veenderijen
van Oude en Nieuwe Pekela, Wildervank, Veendam, Muntendam,.
Hoogezand en Sappemeer bestaan bijna geheel uit polders.
1) Westendorp. Leerrede pag. 82.
2) Westerhoff en Acker Stratingh. Nat. Kist. v. Gr. I pag. 283.
Digitized by
Google
352
Evenwel, de Groningsche polders verschillen veel van die in
Holland en Friesland. De bedijkingen langs de Wadden, den Dollart
-en het Reitdiep komen ongeveer met de bedijkingen elders overeen,
doch de overige polders zijn dikwijls niet omkaad, daar het water
in de slooten en boezems meest altijd beneden het terrein blijft. Enkel
<loor dammen in de slooten worden de wateren van elkander ge-
scheiden. Toch worden de meeste landen bemalen; het water der
slooten in het land wordt door bemaling op den boezem gebracht.
Daarom heeten ze molenpolders. Bij enkele hooggelegen landen
loost het water op natuurlijke wijze.
§ 2. De rivieren, kanalen en boezems in verband met de
afwatering.
I. Terreinen van afwatering over Pruisisch gebied.
Gaan wij thans de afwatering des lands na en de middelen welke
•daartoe dienen. Wij vangen hiermede in het oosten aan.
In het oosten van Drente ligt in het oosten van Barger CompascuQm (compas-
cuüm^ gemeenschappelijke weide) op Nederlandsch gebied een terrein, dat ±
20 M. + A. P. hoog is. Langzaam daalt hier de bodem naar de Pruisische
grens en in die richting heeft ook de waterontlasting plaats. Van eene op>
pervlakte van 400 H.A. stroomt het overtollige water af op de Meersbeek of
Meerslooty een stroompje dat hier aanvangt, en in N.O. richting over Pruisisch
grondgebied naar de Eems loopt, waarin het zich beneden Haren ontlast. Door
grondduikers gaat de Meersbeek onder het Zuid-Noordkanaal en onder het
kanaal van Haren naar Rtttenbroek door. Op twee plaatsen wordt zij tot het
drijven van watermolens opgestuwd.
Ten noorden van bovengenoemd gebied ligt op de grens van Drente,
Groningen en Pruisen een terrein van 13 k 14 M. + A. P. hoog, dat op
de Oude Sloot afwatert. De Oude sloot stroomt in noordelijke richting
eerst over Pruisisch gebied, doch loopt, na het snijden van het Raten-
broeker kanaal, de rijksgrens over en richt zich naar de Ruiten Aa in de
Provincie Groningen.. Het water van de Oude Sloot wordt met een grond-
duiker onder het kanaal Haren— Ratenbroek door geleid, hoewel de water-
stand bij dén grondduiker in den regel hooger is dan die van bet kanaal.
Het wordt vervolgens voor een deel door den Rijksduiker in den Leidijk
Digitized by
Google
353
bij het Ossenschot naar de Ruiten-Aa afgevoerd, voor een ander deel stroomt
het van de Hanetange af noordwaarts, en wordt dan door de waterleiding langs
de grens naar de Bakovenpomp en verder naar de Eems gevoerd. In den zomer
heeft de afvoer grootendeels plaats naar de Ruiten- Aa. Bovendien kan bij hoogen
stand het water van de Oude Sloot ook op het eerste pand van het kanaal
Rütenbroek-Haren worden afgevoerd, door het wegnemen van schotbalken uit
de overlaten in de kanaaldijken boven den grondduiker. Ongeveer 2650 H.A.
lands wateren in Nederland hierop af. De afwatering is geregeld bij grenstractaat
van 1824 tusschen Nederland en Hannover.
Door het bovengenoemde afwateringsgebied van de Oude Sloot wordt nog een
terrein ingesloten, dat afwatert op het bovenpand van het kanaal Rütendroek'Haren.
In Nederland behooren hiertoe 685 H.A. met eene hoogte van 13 & 14 M. -)-
A. P. Aan den mond is dit kanaal op Nederlandsch gebied door een keer- en
-schutsluis verbonden met het kanaal van Ter-Apel, Dat pand ligt gemeen met
het Noord-Zuidkanaal in Pruisen en heeft een peil van 11,40 M. -f A. P. De
keer- en schutsluis aan den mond is geregeld gesloten. In dit pand ligt op
Pruisisch gebied nog een keersluis, die naar beide zijden het water kankeeren,
doch gewoonlijk open staat. Deze sluis kan dienen om den afvoer van water
uit de Pruisische kanalen naar het Stadskanaal te beletten, en het hoogere water
van het laatste zoo noodig te keeren. Het overtollige water van het pand wordt
^oor de deuren van sluis I naar het 2<i« pand van het kanaal Rütenbroek-
Haren, en verder naar de Eems afgevoerd.
Ten noorden van boven beschreven gebied ligt een smalle terreinstrook in
Nederland langs de grens tot Boertange, die afwatert op het Modder mafudiep
of de Nieuwe Ruiten-Aa boven de Bakovenpomp bij Boertange« Het gebied
dat hierop uitwatert is ongeveer 5995 H.A. groot, doch in de venen kan niet
juist de grens bepaald worden. De hoogte des terreins is 12 M. -f- A. P. in
het zuiden, en 6 M. -f A. P. in het noorden. Het water wordt door de Bak-
ovenpomp, een open steenen duiker, afgevoerd op de Rille^ en verder op het
Oude diep en de Danefluss in Pruisen, waarna het door de Danesiel te Rhede
op de Eems wordt geloosd. De Bakovenpomp kan des zomers door een schuif
worden afgesloten, om water in de slooten te behouden.
De boven beschreven terreinen vormen dus een smalle^ grensstrook, meest uit
hooge venen bestaande, die grootendeels of geheel over Pruisisch gebied en wel
op de Eems afwatert.
n. «3
Digitized by
Google
354
2. Het StadskanaaL
Naar het westen voortgaande komen wij eerst aan het afwate-
ringsgebied op het StadskanaaL Vóór dat wij dit afwateringsgebied
beschrijven, zullen wij het kanaal zelf behandelen.
Het Stadskanaal vormt thans de verbinding van het Oosterdiep
te Wildervank met de Emmervenen en met het Kanaal Rüten-
broek-Haren. (Zie pag. 353.) De stadsregeering van Groningen
(hiernaar den naam ^/^^jkanaal) besloot in 1765 om een kanaal
te laten graven, te beginnen omstreeks het verlaat (sluis) van de
Boven-Wildervank in de nabijheid van Bareveld en over de grenzen
van Drente naar het Z.0. Het doel hiermede was, om de venen
onder Wildervank en Pekela tot afgraving en ontginning geschikt
te maken ; misschien ook wel om de ontvening der aangrenzende
Drentsche venen van Gieten, Bonnen en Gasselte te bevorderen, en
de daaruit ontstaande scheepvaart door de stad Groningen te leiden.
Of het plan ook ten doel had den handel van Groningen (de stad)
over Ter-Apel met Munsterland te bevorderen, wordt betwijfeld,
doch is niet onmogelijk. De aanleg van het kanaal begon in 1766
of 67, doch werd in 1800 gestaakt. In 1818 ving men er echter
weder mede aan, ten gevolge van een convenant van den i7denMei
18 17, aangegaan tusschen de stad Groningen en eenige Drentsche
marken van het Oostermoer en Zuidenveld, behoorende tot Eekst,
Gieten, Bonnen, Gasselter Boerveen, Gasselter Nijeveen, Drouwen,
Buinen, Ëksloo en Vake. Deze marken hadden hier uitgestrekte
venen liggen, en zij zochten deze af te graven. Sedert werd nu het
graven van dit kanaal, hoewel met een eenigszins gewijzigd plan,
langzaam voortgezet. In 1858 was het kanaal gereed tot den weg
van Ter-Apel naar Roswinkel. Bij Koninklijk Besluit van 30 Mei
1876 werd aan de gemeente Groningen concessie verleend voor de
verlenging van het Stadskanaal tot de noordoostelijke grens van
het Emmer Compascuüm. Van 1877 tot 1880 werd dit werk uit-
gevoerd.
De verbinding van het Stadskanaal bij Ter-Apel met het Noord-
Zuidkanaal bij Rütenbroek en met het op Pruisisch gebied aange-
Digitized by
Google
355
legd kanaal van daar naar Haren, waartoe in de overeenkomst met
Pruisen van 12 Oct. 1876 is besloten, en waarvoor de gemeente
Groningen concessie is verleend bij Koninkl. Besl. van 25 Maart
1880, is in 1881 tot stand gekomen.
De voortzetting van het Stadskanaal in zuidelijke richting ge-
schiedt door de naamlooze vennootschap Emmer Compascuüm.
Het gedeelte van het kanaal tusschen het 4^^ en 6de verlaat
(= sluis) is bekend onder den naam S^ads Musselkanaal^ van het
6de verlaat tot Ter Apel noemt men het Stads Ter-Apel-kanaal
en daarboven spreekt men van Stads Compascuüm kanaal.
Het Stadskanaal met de kunstwerken en de valschutten bij Ter-
Apel is eigendom van en in beheer bij de gemeente Groningen.
De lengte van het Stadskanaal bedraagt 34 K.M. Door 8 schut-
sluizen is het in 9 panden verdeeld.
PANDEN.
CS
o*
1-2
6 B
.2gS
5 2^
i«te pand van het Boven- Wildervank-
ster verlaat tot het i'te verlaat
2de pand. !«« verlaat tot 2de verlaat.
5de
6de
yde
8«e
gde
2de
3de
^.de
5de
6de
yde
boven
^de
^de
5de
6de
7de
8»te
8ste
4187
2687
3673
3277
3078
3997
6185
1358
4942
3,02
3,72
4,76
6,04
7,52
8,89
10,29
11,40
12,50
7
1,60
8
1,50
8
i»55
7
1,50
7
1,50
7
1,50
7
2,10
9
1,80
9
1,80
12,50
i4,co
14,00
11,50
11,50
ii>5o
11,50
13^00
13,00
De voeding van het kanaal geschiedt zooveel mogelijk door water
uit de venen. Het 7de pand ontvangt het water uit de Ruiten Aa
of Runde^ en het 6d« pand van de Musset Aa of het Valterdiep^
welke beide stroomen bij den aanleg door het kanaal gesneden wer-
den, doch wier bovengedeelten thans daarin uitloopen, daar zij
beneden de snijpunten zijn afgesloten.
De afvoer van overtollig water langs eenige kanalen in Gronin-
Digitized by
Google
3S6
gen is geregeld door eene verordening, vastgesteld bij Besluit der
Provinciale Staten van 12 Juli 1883 No. 6, goedgekeurd bij Kon.
Besl. van 7 Oct. 1883 No. 17, welke verordening is gewijzigd
bij Besl. van 11 Nov. 1886, goedgekeurd bij K. Besl. van 21 Jan.
1887 No. 10. Hierbij wordt o. a. bepaald, dat tusschen den 31 sten
Oct. en den isten April op elk pand van Stadskanaal het water
door regelmatige afstrooming met de verlaten en de valschutten bij
Ter-Apel op peil zal worden gehouden. Het toezicht op de afstroo-
ming wordt uitgeoefend door opzichters, die door Gedep. Staten worden
benoemd, en wier instructie bij besluit dier Staten is vastgesteld.
Het overtollige water wordt afgevoerd door te stroomen met de
schutsluizen en met de valschutten bij Ter-Ai)el, waartoe bij de
schutsluizen in elke deur 2 schuiven van i M. wijdte zijn aange-
bracht. Met het 5de verlaat mag eerst ges.troomd worden als de
afvoer door den overlaat naar de Mussel Aa niet voldoende is om
de stijging van het water in het 6de pand te beletten- Met het
6de verlaat mag eveneens slechts gestroomd worden als het water
op het 7de pand stijgende blijft, niettegenstaande het valschut bij
Ter-Apel met vol vermogen afvoert,
3. De voeding en loozing van het Stadskanaal en zijn
voedingsgebied.
Werpen wij thans een blik op de voeding van het Stadskanaal en vangen
wij daartoe met het bovenpand aan.
Her 9^ pand van het Stadskanaal ontvangt thans. het afstroomingswater van
eene oppervlakte van 1185 H.A. land in het Munstersche Veld en Emmer Com-
pascutlm^ welke 14 & 15 M. -f A. P. hoog ligt, en met eene laag hoogveen op zijn
hoogst 35 cM. dik bedekt is. Het overtollige water wordt van het 9de pand
afgevoerd door schuiven in de deuren op het 8st« pand.
Het %f** pand is niet lang (zie de tabel pag. 355) en heeft geen gebied van
beteekenis dat er op afwatert. Het overtollige water ||oert dit pand af op pand 7,
terwijl er door de sluisjes in elk der kanaaldijken eenig water op de Nietate
Molen Aa in het westen, en de Molen Aa in het oosten geloosd kan worden.
Een damsluis in dit pand moet dienen om het overstroomingswater uit Pruisen
te weren.
Het ld* kanaalpand ontvangt het afstroomingswatef van 10855 H.A. land
Digitized by
Google
357
in de Weerdinger-, Roswinkeler- en Erfseheiden venen gelegen. De hoogte dier
terreinen is van ii tot 15 M. -f- A. P. en zij zijn met eene yeenlaag van 23
d.M. dikte op vele plaatsen bedekt. Uit dit gebied voert d* Runde of het
RundUp, een stroomend watertje dat vroeger zijn oorsprong nam uit het Zwarte
Meer, doch thans ten noorden van de verlengde Hoogeveensche vaart beging
het water af! Vroeger, vóór de verlenging van het Stadskanaal, zette de Rnnde
zich voort als Molen Aa en als Ruiien Aa langs Ter-Apel, om zich destijds
bij Wedde met de Mossel Aa te vereenigen tot de Westerwoldsche Aa. Na
1877 ^ ^^^ beneden gedeelte van de Rnnde door de Nieuwe Molen Aa^ een
gegraven afleidingssloot, in het 7de pand van het Stadskanaal geleid. De Runde
alleen bezit een afwateringsgebied van 9170 H.A.
Het overtollige water van het 7de pand wordt afgevoerd naar de Ruiten Aa
door een ontlastsluis met 4 openingen, gelegen in de Ruiten Aa beneden de
snijding met dit kanaal. Is deze afvoer niet voldoende, dan wordt het water op
het 6de pand gevoerd door de schuiven in de sluisdeuren.
Het *esde pand van het Stadskanaal ontvangt het water uit het Valterdiep, in
den bovenloop Mussel Aa geheeten. Wordt hierdoor te veel water op het kanaal
aangevoerd, dan loopt het over een overlaat in den noordelijken kanaaldijk,
waarvan de bovenkant 8,57 M. -(- A. P. ligt, naar het gedeelte van de Mussel Aa
beneden de snijding met het kanaal. Is de afvoer van den overlaat niet vol-
doende om dit pand op het gewenschte peil te houden, dan wordt het water
door het verlaat ook op het 5de pand van het kanaal gevoerd. De bovenkant
der tusschenliggende sluisdeuren, waarover gestroomd wordt, ligt 8,92 M. -(-
A. P. Het hierop loozende afvoergebied is groot 8155 H. A.
De Mussel Aa ontstaat in het Weerdingerveen in Drente. Aanvankel^k stroomt
dit water onder den naam Mussel Aa en vervolgens onder dien van Valterdiep
noordwaarts door het Valterveen. Vroeger werd zij door het Stadskanaal door-
sneden, doch thans mondt het bovengedeelte in dit kanaal uit. Alleen bij te
hoogen waterstand op het kanaalpand bestaat de afvoerverbinding van het zui-
delijke gedeelte nog met het noordelijke, zooals wij boven zagen.
Het vijfde pand van het Stadskanaal heeft een afvoergebied van 2010 H.A. ,
welk water het op het 4de pand afvoert. Die terreinen, aan beide zijden van
het kanaal gelegen, hebben eene hoogte van 8 4 9 M. -|- A. P. — Het vierde
pand heeft watertoevoer van 1385 H.A. lands, dat 7 & 8 M. -(- A. P. ligt. Dit
pand voert het overtollige water op het lager liggende 3de pand. — Het derde
pand heeft een afvoergebied van 3480 H.A. lands aan beide zijden van het ka-
naal, welk land 6 & 7 M. -}- A. P. hoog ligt. Het overtollige water wordt
afgevoerd op het tweede pand. — Het tweede pand wordt gevoed door het
afstroomingswater van 1695 ^-A* lands, aan beide zijden van het kanaal gelegen
(ineest ten westen). De terreinen van het gebied liggen 4 & 5 M. -}- ^ p
Digitized by
Google
35»
Het water wordt afgevoerd op het eerste pand. — Het eerste pand van het
Stadskanaal ligt gemeen met het bovenpand van het Annerveensch kanaal, dat
er gedeeltelijk evenwijdig mede loopt. Het ontvangt afstroomingswater van
II 15 H.A. lands. Dit pand loost het overtollige water door het Boven Wilder^
wanksier verlaat op het Oosterdiepy dat langs Wildervank en Veendam loopt.
Het Stadskanaal ontvangt het grootste^ gedeelte van het water nit de Drent-
sche venen ten oosten van den Hondsnig. Die landen zijn met tal van elkander
regelmatig kruisende wijken en slooten doorsneden, welke het water op het kanaal
afvoeren. Deze wijken zijn gegraven om den afvoer van turf te vergemakkelijken.
De meeste dier venen zijn echter thans reeds afgegraven.
4. Hei Oosterdiep en het IFinschoterdiep.
Vervolgen wij thans den afvoerweg van het water uit het Stads-
kanaal en knoopen wij daaraan de bespreking des terreins vast.
Tusschen het Winschoterdiep en het Stadskanaal is van Bareveld
tot Zuidbroek een verbindingskanaal gegraven. Dit kanaal draagt
van het Stadskanaal af achtereenvolgens de volgende namen: het
Oosterdiep en Westerdiep^ vervolgens: Beneden Dwarsdiep^ het
Meedemer diep oi Dwarsdiep, en \\sX Muniendatntnerdiep, Het kanaal
is in 't geheel 13,5 K.M. lang en door twee schutsluizen in 3 pan-
den verdeeld:
PANDEN.
r
1'^
.-=<
^
1
U'S
Ie Pand. Winschoterdiep tot Veen-
danuner Benedenverlaat
2e Pand. Veend. Ben. Verl. tot Wil-
dervankster Participanten verlaat. . .
3e Pand. Wild. Part. Verl. tot Boven
Wildervankster verlaat
4,956
4,<583
4,562
0,81
0,81
2,01
8
7
7
2,00
2,00
1,10
14
II
12
Op het 3de pand wateren, behalve het Stadskanaal, nog 985 H.A.
boezemland af, terwijl van 1 230 H.A. polderland van 2 tot 3,50 M.
-j- A. P. hoog er het overtollige water op kan worden afgemalen.
De loozing van het water heeft plaats op het 2de pand.
Het 2de pand heeft de afwatering van 11 70 H.A. boezemland
Digitized by
Google
359
-en 21 20 H.A. polderland, terwijl bovendien twee polders, groot
1230 H.A. te zamen, in den regel hun water op dezen boezem
brengen. De afvoer van water heeft plaats op bet eerste pand, het
Muntendammerdiep^ dat met het 2de pand van het Winschoterdiep
gemeen ligt.
Het Winschoterdiep is ontstaan door de voortzetting van het
Schuitendiep naar het oosten tot Winschoten. Het oorspronkelijk
doel met dit kanaal was de verbinding van de stad Groningen met
de hooge venen. In het benedengedeelte wordt het Winschoterdiep
ook Schuitendiep genoemd, een naam, die op de vele turfschuiten
wijst, welke hier vroeger voeren. Door verschillende verbindingen,
hoewel met schutsluizen afgesloten, staat het in het oosten in in-
directe verbinding met de Statenzijl. Het kanaalpeil van het pand
bij Groningen is 0,81 -f- A. P. Dit peil noemt men het Winschoter
peil (W. P.), waarnaar in Groningen nog dikwijls gerekend wordt,
doch dat thans meer en meer door A. P. vervangen wordt.
5. Het Kielsterdiep en het Annerveensch kanctal.
Behalve de bovengenoemde bestaat er nog een tweede verbinding tusschen
het Stadskanaal en Winschoterdiep, nl. een kanaal tusschen Bareveld (aan het
Stadskanaal) en Hoogezand. Dit kanaal heeft een lengte van 15 K.M. en is
door twee schutsluizen in drie panden verdeeld.
PANDEN.
Lengte in '
K. M. j
Peil boven
A. P. in M.
21
Minste diepte
onder K. P. in M.
ie Pand. Winschoterdiep tothetKiel-
ster verlaat
2e Pand. Kiebter verlaat tot Eexter-
veensch verlaat
9.150
2,356
0,81
1,63
3.02
7
7
7
1,50
'.50
1,75
9»—
11,50
12,50
3c Pand. Eexterveensch verlaat tot
Stadskanaal
Het Kielsterdiep werd gegraven tusschen de jaren 1637 — '^47 van het Hooge-
land zuidwaarts. Het Annerveensch kanaal werd gegraven volgens eene over-
Digitized by
Google
360
eenkomst van 17 Mei 181 7 tusschen de stad Groningen en Drentsche markge-
nooten, en is door de marken van Eekst en Gieten voortgezet In 1872 is de
scheiding van het Stadskanaal, welke er nog altijd door den dam bij Bareveld
bestond, weggeruimd, en een verbindingskanaal gegraven.
Het derdt pand ligt, zooals wij boven opmerkten, gemeen met het eerste pand
van het StadskanaaL Het tweede pand wordt gevoed door inlating van eenig
water uit het derde pand en dos ook uit het Stadskanaal. Bovendien heeft het
'de afwatering van ^ 1835 H.A. lands, 2 A 3 M. + A. P. hoog gelegen. Het
eerste pand ligt gemeen met het Winschoterdiep.
Langs het Winschoterdiep wordt dus het water der beneden panden van het
Stadskanaal naar Groningen gevoerd, en van hier vindt het door het Eems-
kanaal zijn weg naar de Eems en de zee. Deze beide verdere verbindingen
bespreken wij later,
6. De Hunze of Oosiermoersche vaart en haar gebied.
Van het Stadskanaal naar het westen gaande rijst de bodem eerst langzaam,
en weldra meer snel tot een hooge rug, die zich nagenoeg evenwijdig met het
Stadskanaal in N. W. richting uitstrekt. Dit is de Hondsrug, die van Ëmmen
tot Groningen loopt. De Hondsrug is in het zuiden bij Emmen 25 M. -(- A.
P. hoog, bij Drouwen 20 M., te Gieten 20 M. en daalt vervolgens tot 15 M.
te Aonen, 8 M. te Noordlaren, en is ten zuiden van Groningen nog d: 6 M..
+ A. P. hoog, terwijl hij zich onder deze stad verliest, i) Deze geologisch
merkwaardige hoogterug is zeker ontstaan door erosie van het Hunzedal in het
ijstijdperk.
Langs de oostelijke helling van dezen rug strekten zich oudtijds de thans
grootendeels afgegraven hooge venen uit, welke tot het graven van het Stads-
kanaal en andere vaarten en wijken alhier aanleiding gaven. Op den westrand
dier venen en ten oosten van het plateau, waarvan de Hondsnig de rand is, volgde
het afstroomingswater de natuurlijke helling des terreins, en zoo vormde zich
hier een stroompje, de Hunne of Oostermoersche vaart. Aldus heeft het smelt-
water van het landijs de vallei gevormd waardoor de Hunze stroomt.
Ten westen van den Hondsrug volgde het afstroomingswater dezelfde N. W.
richting naar het N. W. Hier vereenigde het zich uit verschillende stroompjes
in de Drentsche Aa, De Hondsrug vormt de natuurlijke waterscheiding tusschen
i) Zie hierover: L. Ali Cohen, Geognostische beschrijving van den Hondsrug.
(Tijdschr. v. Natuurl. Gesch. IX pag. 262). — L. Ali Cohen, Korte beschou-
wing van den Groninger Hondsrug. (Gron. Volksalm. 1846).
Digitized by
Google
361
den benedenloop van deze watertjes. In het zuidelijke gedeelte ligt de Hond»-
rog tusschen twee takken van de Hunze.
De Oostermotrsehe vaari, die langs de oostelijke venen (moeren) liep, ook
Drentsche diep of Hunze genoemd , wordt gevormd door de vereeniging van
bet Vo&rsie- of BorgerdUp en bet Groote- of Ackterstediept waarvan bet eerste
onder Scboonloo aan de westzijde, en bet tweede in bet Valterveen aan de
oostzijde van den Hondsnig begint. Deze beide armen omsluiten het zuidelijk
gedeelte van den . Hondsrug. De Oostermoeiscbe vaart stroomt verder langs-
den noordoostelijken voet van den Hondsmg en door bet Zuidlaarder meer
naar Groningen. Het beneden gedeelte is gekanaliseerd en maakt deel uit
van bet Scbuitendiep, dat naar Groningen loopt.
Het Zuidlaarder, meer, oudtijds als Noordlaarder meer bekend, is waarschijn-
lijk door uitgraving van veen en afslag ontstaan. Merkwaardig is bet, dat dit
meer in bet westen aangroeit met laag en moerasveen, terwijl bet in bet oosten
door afslag van bet zanddiluvium vergroot. Het verplaatst zicb zeer langzaam
vóór de richting van de heerschende winden naar bet oosten, i)
Behalve de rechtgraving van de kronkelingen, die de Hunze van Waterhui-
zen tot de Roodebaan maakte, is. baar benedenloop verlegd. De oude stroom
liep van de Roodebaan af langs Euvelgunne, voorbij bet voormalige kasteel
Groenenberg en ten oosten op ongeveer '/^ uur afstand om de stad Groningea
heen. Verder stroomde de Hunze om het kasteel Cortinghuis bij Rorgham,
langs bet kasteel en klooster van Selwerd, waarop zij, na nog een paar aanzien-
lijke bochten langs de Koningslaagte gemaakt te hebben, bij Harsens de Aa
opnam. De voormalige loop der Hunze is in de sporen van de bedding nog op-
vele plaatsen te herkennen. Het Selwerder diepje maakt er nog een gedeelte van uit.
Wanneer de verlegging der Hunze van Waterhuizen naar en door de stad
Groningen geschied is, valt niet met zekerheid te zeggen. Men beeft dit naar
Emmius wel op het midden der 13de eeuw gesteld, bepaaldelijk op 1259.
Doch uit de bier bedoelde plaats bij Emmius blijkt, dat deze rivier veel
later en misschien nog gedurende de gebeele 14de eeuw haren loop om de-
stad heeft behouden. Misschien beeft men den ouden loop nog lang bewaard
voor waterafleiding, terwijl toch bet Scbuitendiep reeds door de stad liep. 2)
Die afleiding van de Hunze naar Groningen was voor de stad van groot
i) H. Blink. De lage venen in Nederland. (Tijdschr. v. h. K. N. Aardr.
Gen. 1891).
2) Acker Stratingh. Aloude staat I pag. 295. — Tegenw. Staat XX pag. 13
en 78. — Driessen. Monumenta Groningana pag. 282. — Acker Stratingh. De-
oude loop der Aa beneden Groningen en hare vereeniging met de Hunze»
(Gron. Volksalmanak 1844 pag. 50).
Digitized by
Google
302
lielang. De drukke scheepvaart op het gekanaliseerde gedeelte gaf het den
naam van Schuitendiep.
De Oostermoersche vaart werd nog in 1830 beneden Gasselter Nijeveen door
kleine schepen bevaren. Zij werd hoofdzakelijk gebruikt om de turf, die langs
-de oevers gegraven werd, af te voeren. Na heit graven van het Stadskanaal
geraakte zij echter in verval. Van de keerschutten, welke in de vaart beston-
den, is de laatste in 1884 opgeruimd. Tot Spijkerboor wordt zij thans nog
bevaren. Tot 1667 werd zij door de stad Groningen onderhouden en daarna
^oor de participanten van Gasselter-Nijeveen. Bij Kon. Besl. van 17 Dec.
1819 werd deze vaart tegelijk met andere werken aan de Provincie Drente in
-beheer en onderhoud afgestaan, en bij Kon. Besl. van 27en Mei 1876 (Staatsbl.
No. 109) ging zij over in beheer en onderhoud van het Rijk. In de Staten-
<jeneraal en in de Provinciale Staten wordt er telkens op aangedrongen om de
Oostermoersche vaart en de overige kleine Drentsche stroompjes beter voorden
waterafvoer geschikt te maken, i)
7. De Drentsche Aa.
De Drentsche Aa vormt met de Hunze een tweelingstroom. Zij wordt ge-
vormd door de samenvloeiing van het Taarlooscke- en het Gasterensche diep.
Het eerste ontstaat onder de gemeente Wersterbork in de Marke van Zwiggelte,
•een weinig ten noorden van het Oranjekacaal, op een terrein, dat 17 & 19 M.
H- A. P. ligt en de zuidgrens van het Drentsche-Gronlngsche Noordzecgebied
vormt. Onder de opvolgende namen Amerdiep^ DuurserdUp^ Loonerdiep en
Taarlooscke diep kronkelt dit watertje door het midden van Drente naar het
noorden, verschillende kleinere stroompjes opnemend. Het Gasterensche diep
neemt bij Grolloo zijn oorsprong op een terrein dat ±: 18 M. + A. P. hoog
ligt Onder de opvolgende namen Anderscke diep^ Polderdiep en Gasterensch
4liep stroomt het naar het noorden. De samenvloeiing heeft een weinig beneden
Taarloo plaats in een terrein van ±: 8 M. -f A. P.
De vereenigde stroom is achtereenvolgens bekend als Oudemolensche diep^
JSckipborgsche diepy Westerdiep, Punierdiep en Hoormche diep. Deze laatste
naam is misschien afkomstig van het vroeger onder Helpen gelegen nonnen-
klooster Maria op den Hoome, 2) Het beneden gedeelte is bij den aanleg
van het Noord-Willemskanaal in 1861 gekanaliseerd en gedeeltelijk vergraven.
Thans maakt dat deel uit van het 5de pand van dit kanaal. Het water wordt
i) Vergader, van de 2de Kamer der St. Gen. 19 Dec. 1888. — Notulen der
-vergadering van de Prov. Staten 1888.
2) Van der Aa. Aardrijksk. woordenboek.
Digitized by
Google
3^3
te Groningen door het verbindingskanaal ten zuiden van de stad op het Eems-
Jéanaal gevoerd.
Oudtijds liep de Aa niet door de stad Groningen zooals thans, doch ten
westen langs de stad. Even vóór zij de stad binnen liep, wendde zij zich
destijds naar het westen, liep langs Donghom en vervolgens door het tegen-
woordige Reitdiep naar Dorkwerd, waar zij zich met de Hunze vereenigde. Uit
deze samenvloeiing ontstond het Reitdiep ^ dat, na de verlegging van de Hunze
-door de stad Groningen, bij deze stad een aanvang nam. Zeer zeker zal hierdoor
de Aa beneden Groningen verdiept en verbreed zijn. Wanneer de verlegging
-der Aa door Groningen plaats had, weet men niet met zekerheid, doch zeer
waarschijnlijk geschiedde dit nog vóór der verlegging der Hunze. i)
De Drentsche Aa heeft een uitgebreid stroomgebied en bij hevige regens een
■aanzienlijken waterafvoer. Een deel van het door het Drentsche Aa aange-
voerde water wordt aan het 5de pand van het Noord-Willemskanaal onttrokken
-en door middel van stoomgemalen bij de sluizen in dat kanaal tot voeding der
hooger liggende kanaalpanden en van het bovenpand der Drentsche Hoofd-
vaart gebruikt. Verder wordt een deel van het water bij de Punt opgepompt
voor de Groninger waterleiding.
In Drente is de Drentsche Aa niet bevaarbaar en was dat ook vroeger niet.
Bij de Groningsche grens werd zij vroeger voor kleine schepen bevaarbaar.
8. Het ReitdUp en zijne geschiedenis.
Het Reitdiep is aldus oorspronkelijk gevormd door de samen-
vloeiing van Hunze en Aa^ terwijl door de verlegging van deu
l)enedenloop van beide riviertjes het Reitdiep tot de stad Groningen
verlengd werd. Het uiterlijk van het Reitdiep was geheel dat van
-een rivier met tal van kronkelende bochten. De eerste bocht, die
recht gegraven werd, is die van Dorkwerd naar Wierum. Hier
liep de Aa oorspronkelijk oostwaarts langs Paddepoel en Selwerd,
bij welke laatste plaats zij zich met de oude Hunze vereenigde.
Doch tot verkorting van den waterweg werd reeds zeer vroeg van
Dorkwerd naar Wierum het Reitdiep gegraven. De tijd, wanneer
•dat geschiedde, is evenwel niet juist bekend. 2)
i) Acker Stratingh. Over den ouden loop der Aa beneden Groningen. (Gron.
Volksalmanak 1848 pag. 50 en 1844 pag. 50). Acker Stratingh. Aloude Staat
I pag. 302.
2) Acker Stratingh. 1. c.
Digitized by
Google
3^4
Tegenover Feerwerd maakte het Reitdiep een aanzienlijke bocht
met veel kronkelingen naar het oosten tot nabij Wetsinge en
Schillingeham. De omweg was hier zoo groot, dat schippers een
paar etmalen noodig hadden om een weg af te leggen, die later
in V* ^^^ werd afgelegd. Dit gedeelte werd in 1629 tot verbete-
ring van den waterloop en de scheepvaart door een recht kanaal
a^esneden. Daar het Reitdiep de grens tusschen Westerkwartier
en Hunsingoo vormde, kwam hier een gedeelte van Westerkwartier
ten oosten van het Reitdiep te liggen. Dit land werd in 18 10 tot
Hunsingoo gebracht. Door het land kronkelt hier nog het afgesloten
Oude Reitdiep.
Reeds vroeger heeft eene verplaatsing van het water plaats gehad
ten oosten van het Ruigezand, waar de oude geul der Hunze ten
zuiden van dezen aanwas lag, die ten westen van de Kampen ligt
In den tijd, toen het Reitdiep nog een open rivier was, liep de
vloed dit water op tot de stad Groningen en zelfs tot in het Zuid-
laarder meer. Bij ebbe werd door den afvoer van het opgeloopen
vloedwater of opgestuwde rivierwater de stroom zeer sterk, wat
zeker de oorzaak was van de vorming der aanwezige bochten.
Hierdoor nam het water steeds in breedte toe. i)
In 't belang eener verbeterde afwatering begon men reeds voor twee eeuwen
te denken aan de afdamming van het Reitdiep. Het eerste plan van afsluiting
der Hunze of het Reitdiep aan den mond dagteekent van 1601, toen men het
plan ontwierp de Hunze bij de „Soltkamp" af te sluiten en eene commissie
„tot besicbting van de Soltkamp*^ benoemde. Tien jaren later werd er wederom
eene commissie gekozen en afgezonden om de afdijking bij Zoutkamp of bij.
Vierhuizen te onderzoeken, doch de zaak kwam hiermede niet verder, en in*
lang kwam zij niet meer ter sprake.
Tijdens het Franiche bestuur werd door toedoen der commissie van landbouw
voor de prov. Groningen in 1809 weder de aandacht op de afsluiting van het
Reitdiep gevestigd, en in 1825 schreef die Commissie een prijsvraag uit omtrent
de afsluiting bij Zoutkamp. De heer H. D. Bos, later bouwmeester te Gro-
ningen, beantwoordde deze, en sprak vóór de afsluiting. Dit had ten gevolge,
dat de Provinciale regeering zich de zaak aantrok, en een gewijzigd plan werd
i) A. J. Andreae. De Lauwerszee pag. 82.
Digitized by
Google
3^5
ontworpen. Volgens dit ontwerp had er reeds in 1827 eene uitbesteding plaats,
-doch daar de aannemingskosten ver boven de begrooting kwamen, werd het
werk niet uitgevoerd.
Later werden nog andere plannen gemaakt, nl. om het Reitdiep af te dam-
men bij het Ruigezand, en in 1844 om het een half uur binnenwaarts af te
•dammen, i) Daarbij kwamen vervolgens nog de plannen, om de geheele Lauwers-
.zee af te dammen, welke evenwel geene uitvoering erlangden.
Den 21 en 22ftten Oct. 1856 werd in eene buitengewone vergadering der Prov.
JStaten van Groningen tot verbetering van den toestand van verschillende ka-
nalen besloten, en ook de afsluiting van het Reitdiep van de zee behoorde tot
-dit plan. Deze werken zijn van 1873 tot 1876 voor rekening der Provincie met
subsidie van het Rijk uitgevoerd. Zoo is het Reitdiep een door sluizen afge-
sloten kanaal geworden. Het heeft eene lengte van de Noorderhaven te Gro-
ningen tot de schut- en uitwateringsluis te Zoutkamp van 31 K. M. Door eeiv
•sluis te Wetsinge is het in 2 panden verdeeld.
Het eerste pand van de Noorderhaven te Groningen tot de sluis te Wetsinge
is 9,700 K. M. lang, heeft een kanaalpeil van 0,81 M. -f A. P., is op zijn
minst 2,50 M. beneden kanaalpeil diep, en heeft op kanaalpeil eene breedte op
zijn minst van 20 M. Dit pand ligt gemeen met het Eemskanaal.
Het 2de pand van de Wetsinge sluis tot die bij Zoutkamp is 21,300 K. M.
lang, heeft een kanaalpeil van 0,74 M. — A. P. (het ligt dus 0,81 + 0,74 =
1,55 M. lager dan het eerste pand), is op zijn minst 2,50 onder kanaalpeil
-diep, en is 34 M. breed op kanaalpeil. De afsluitdijk heeft eene lengte van 3687
M. Dit pand ontvangt het afvoerwater van het WesterkwartUr (zie pag. 369).
Het overtollige water wordt door vijf sluizen te Zoutkamp afgevoerd op de
Lauwerszee. De middelste van de sluizen is tevens schutsluis. Deze sluis
heet de Groninger sluis ter onderscheiding van de Friesche sluis, een weinig
westelijker in denzelfden dijk tot ontlasting van het water uit de Lauwers enz.
Vóór de afsluiting moest het Reitdiep door hooge dijken tegen het buiten-
vruter omringd zijn. Na de afsluiting zijn deze dijken binnendijken geworden,
en daarom is de groote hoogte van vroeger niet meer noodzakelijk. Volgens
besluit der Staten van Groningen van 13 Juli 1886 mogen de dijken in het
Westerkwartier verlaagd worden tot 2,81 M. -\- A. P., wat op verschillende
plaatsen reeds is geschied. (3)
1) A. J. Andreae. De Lauwerszee pag. 75.
2) De naam beteekent rie/diep. De uitspraak van dit woord alhier is „reit-
diep." Misschien dat er oudtijds veel riet langs de oevers groeide. (Tegenw.
5taat XX pag. 15.). — 3) Zie de Prov. Verslagen.
Digitized by
Google
366
9- Het Eemskanaal en zijn boezemgebied.
De bovengenoemde afsluiting van het Reitdiep maakte een nieuw
kanaal voor den afvoer van het te Groningen samenvloeiende
water noodig, terwijl tevens de scheepvaart een beter waterweg
voor de hoofdstad der provincie vereischte. Een gevolg hiervan was^
dat bij het reeds genoemd besluit der Staten van 1856 ook tot
den aanleg van een nieuw kanaal van Groningen naar de Eems
besloten werd, ter vervanging van het oude en onvoldoende Dam-
sterdiep. Zoo werd het Eemskanaal voor dit tweeledige doel, de
zeevaart op Groningen (die vroeger over Reitdiep geschiedde) e»
den beteren waterafvoer^ van 1866 tot 1876 gegraven. Het kanaal be-
staat uit één pand en heeft eene lengte van 26,550 K. M., van-
den mond van het Winschoterdiep te Groningen tot de schut-
sluis te Delfzijl. Het kanaalpeil is het Winschoter peil, waarnaar
vroeger in deze provincie gerekend werd, d. i. 0,81 M. + A. P.
De diepte is 4,50 M. onder kanaalpeil, en de breedte op peil 31 k
40 M. Het zuidelijk verbindingskanaal te Groningen verbindt
het Eemskanaal met het Noord- Willemskanaal en het Hoendiep^
en vormt met de Zuiderhaven eene verbinding tusschen eerstge-
noemd kanaal en het bovenpand van het Reitdiep.
Het Eemskanaal dient tevens tot waterafvoer, zeiden wij, e»
vormt aldus een boezem. Tot dien boezem behooren ook het iste
pand van het Winschoterdiep, het 5de pand van het Noord- Wil-
lemskanaal en het bovenpand van het afgesloten Reitdiep. Op-
dezen boezem komt het water van de Drentsche Aa en van de
Hunze^ en verder het overtollige water van het Stadskanaal bene-
den het 5de verlaat, terwijl alleen in sommige gevallen de hooger
gelegen panden hierop afstroomen (zie pag. 356). In het geheet
is het gebied, dat op dezem boezem loost, 84295 H. A. groot,
waarbij nog 20195 H. A. kunnen komen van de bovenpanden-
van het Stadskanaal boven het 5de verlaat.
Deze boezem loost op de Eems door de schutsluis te Delfzijl.
Het peil van den boezem is 0,81 M. H- A. P. ; tusschen 31 sten Oct.
en den isten April moet het water zoo mogelijk en zoo noodig tot
Digitized by
Google
3^7
niet hooger dan 0,20 M. beneden dat peil worden gehouden. Te Gro-
ningen kan, ten behoeve van de doorspuiïng van enkele grachten,
water aan het pand worden onttrokken door twee sluisjes, die het
op den boezem van Fivelingoo brengen.
Het Eemskanaal loopt door het op pag. 348 aangeduide lage
gedeelte in Groningen. De waterstand op dit kanaal (kanaalpeil
0,81 M. + A. P.) is hooger dan die der omliggende landen, zelfs
dan de terreinen zelf. Ten zuiden van het kanaal zien wij hoogten
van 0,75 M. — A. P. tot 0,30 M. — A. P., eene hoogte die nabij
de Eems iets toeneemt. De zomerpeilen zijn ten noorden 1,60 M.
— A. P. tot 1,35 M. — A. P. Hierdoor is er van natuurlijke
loozing van het belendende land op dit kanaal geen sprake en
kunstmatige loozing is niet tot stand gebracht, daar het land
elders beter het overtollig water kan loozen. Van het aan beide
zijden liggende land ontvangt dus de boezem van het Eemskanaal
geen water; het dient alleen om het water uit Drente en een
deel van Z. W. Groningen naar zee te voeren. Aan beide zijden
van het kanaal liggen dan ook zelfstandige boezemgebieden ; ten
zuiden dat van den boezem van Duurswold^ (zie pag. 375), ten
noorden van den boezem van Fivelingoo (zie pag. 370).
10. Het Noord'WillemskanaaL
Tot den aanleg van het Noord- Willemskanaal werd concessie ver-
leend bij Kon. Besluit van lo Juni 1858. De Noord-Willemska-
naalmaatschappij bracht dit werk tot stand, en in 186 1 werd het
kanaal voor de scheepvaart opengesteld. Het dient tot verbinding
van het bovenpand der Drentsche hoofdvaart met de stad Gronin-
gen. Wij zeiden reeds boven, dat het Hoomschediep gedeeltelijk
tot dit doel is vergraven.
Het Noord-Willemskanaal heeft eene lengte van 28 K.M. Door
4 schutsluizen wordt het in 5 panden verdeeld. Het benedenpand
wordt voor een gedeelte gevormd door het gekanaliseerde Hoorn-
sche diep.
Digitized by
Google
368
PANDEN.
<
SS
|.s
1
S
Js
ei
1
Kleinste breedte II
op K. P.inM.
iste pand. Drentsche Hoofdvaart tot
sluis I
0,158
»,995
10,634
2.215
11.750
",83
9,33
6,83
3,83
0,81
7
7
7
7
7.6
1
1,0 1 I2.il
a<i€ > Sluis I tot sluis 2
3de > > 2 > > 3
4^^ » > 3 » > 4
5de 1 > 4 > verbindingka-
naal te Groningen
,7
1,9
1.9
1,9
«.9
12,4
12.4
I2y»
13,00
Het 5 de of benedenpand van dit kanaal wordt gevoed door het
water uit de Drentsche Aa. De overige, hooger liggende panden
worden gevoed door opmaling uit het 5de pand met de stoomge-
malen bij de schutsluizen, die tevens dienen om het bovenpand der
Drentsche Hoofdvaart op het peil te houden. Het overtollige water
moet door de schutsluizen van het hoogere pand naar de lagere
afloopen.
II. l/et PeizerdUp en Eelderdiep en hun gebied.
Het gedeelte van Drente ten noorden van Assen en ten westen vaa het Noord-
AVillemskanaal ligt in het zuiden ongeveer 12 M. -f A. P. en in h^t noorden
2 ii 3 M. 4- A. P. Dit terrein vindt zijne natuurlijke afwatering hoofdzakelijk
langs het PHner- en Eelderdiep naar het noorden.
Het Eelderdiep wordt gevormd door de samenvloeiing van verschillende kleine
waterloopen, waarvan de Westerloop en de Winderhop de grootste zijn. Rechts
neemt het nog de Woldsloot op. Op de grens van Groningen en Drente ver-
lenigt het zich met het Peiterdiep,
Het PeiMerdiep wordt gevormd door de samenvloeiing van het Groote- of
Steenbergerdiep en het Kleine- of Oostervaartsche diep. Het eerste, dat vóór
den aanl^ der Kolonievaart in het Esmeer zijn oorsprong nam, begint thans
ten noorden van dit kanaal en draagt ook de namen van Siokkert en Aa, Be-
neden het vereenigingspunt verkrijgt de stxxK>m den naam van Zf^^rntfr 4f»^, dat
nog eene afwatering uit het Steenbergerveen opneemt, en vervolgens Peizerdiep
wordt genoemd.
Digitized by
Google
3^9
Met het Eelderdiep verecnigd heet het water vervolgens nog Peiterdiep oi
KoningidUp, Het voert zijn water af op het HoendUf en daardoor op de«
boezem van het waterschap Westerkwartier. Het afvoergebied op htt Peixerdiep
bedraagt 14170 H.A., op het Eelderdiep 8310 H.A., waarbij 175 H.A. polder-
land. Het Peizerdiep wordt tot nabij Peize bevaren.
Zeer zeker hadden deze riviertjes oorspronkelijke een natuurlijke afwatering
naar het Reitdiep. De sporen daarvan zijn nog gevonden. Volgens deze
zou waarschijnlijk dit diep geloopen hebben ten oosten langs Hooge Meeden,
Aduard, Fransum en Beswerd en tusschen Ezinge en Feerwerd door in het
Reitdiep. i) Deze stroom liep dus ten westen van het Reitdiep op eenigen
afstand daarmede evenwijdig. Thans vindt men bier het Aduarderdiep, dat
evenwel blijkbaar een gegraven kanaal is.
12. De boezem van het Waterschap Wester kwartier en zijn gebied.
Het gedeelte van Groningen ten westen van het Reitdiep en van
het Noord-Willemskanaal tot aan de Lauwers maakt in hydrogra-
phisch opzicht het Waterschap Wester kwartier uit, * dat op een
eigen boezem, den Boezem van Wester kwartier, loost. Evenwelloo-
zen op dien boezem ook vele landen, welke niet tot genoemd water-
schap behooren. Tot dezen boezem behooren het iste pand van
het Hoendiep (het overige behoort tot Frieslands boezem) en eenige
andere wateren. Het peil van dezen boezem is bepaald op 0,74 M.
— A. P.; van den isten April tot en met i Oct. mag niet bene-
den dit peil worden afgestroomd.
Deze boezem brengt door drie sluizen: de Kotnmerzijl^ de Oude
«n de I^ieuwe Aduarder zijl^ zijn water op het benedenpand van
het afgesloten Reitdiep, dat eveneens een peil heeft van 0,74 M. —
A. P. en door de sluizen te Zoutkamp op de Lauwerszee loost.
Op dezen boezem watert een oppervlakte van 15150 H.A. polder-
land en 36040 H.A. hooge gronden en boezemland af. Hiervan
zijn 1165 H.A. polderland en 23625 H.A. boezemland en hooge
gronden in Drente gelegen.
De Aduarder- en de Kommerzijl zijn in de laatste jaren steeds
geopend geweest, en moeten alleen worden gesloten, als de binnen-
waterstand beneden peil is gedaald.
i) Acker Stratingh, Aloade Staat. I, pag. 304.
II.
24
Digitized by
Google
370
13. Het Hoendiep.
Het Hoendiep is een gegraven vaart in het Westerkwartier vai>
Groningen, van deze stad naar de Friesche wateren bij Stroobos.
Het ontving zijn naam naar de van ouds als de Hoen bekende
streek buiten de stadsgracht te Groningen, waar het diep een begin
nam. Het Hoendiep maakt een gedeelte uit van de trekvaart van
Groningen op Leeuwarden en van den hoofdwaterweg naar Hol-
land. Reeds in 1597 werd een gedeelte van dit kanaal gegraven,
maar eerst in 1654 was het in zijn geheele lengte voltooid. In 1863.
en 64 is dit kanaal voor rekening der Provincie verbeterd, terwijl
onderscheidene sluizen zijn opgeruimd. Het Hoendiep is 26,5 K.M.
lang en door het verlaat te Gaarkeuken in 2 panden verdeeld.
'Het eerste pand, van Groningen tot Gaarkeuken, is 19,8 KM. lang
en heeft een peil van 0,74 M. — A. P., terwijl de bodem 2 M. onder
het kanaalpeil ligt. De minste breedte op het peil is 13 M. Dit ge-
deelte van het kanaal behoort tot den boezem van het Westerkwartier.
Het tweede pand^ van Gaarkeuken tot Stroobos, is 67,50 K.M. lang
'en heeft een peil van 0,42 M. — A. P. Breedte en diepte zijn als
bij het vorige pand. Dit pand ligt gemeen met Frieslands boezem.
14. De boezem van Fiveiingoo en zijn gebied.
Ten noorden van het Eemskanaal van Groningen naar de Eems
strekt zich in een naar het oosten breeder wordende oppervlakte
het gebied van den boezem van Fiveiingoo uit, beslaande 4205 H.A.
polderland en 12 155 H.A. boezemland. In de lengte loopt door dit
gebied het Damsterdiep^ dat wel het belangrijkste deel uitmaakt
'van genoemden boezem. Deze boezem loost te Delfzijl op de Eems
door twee sluizen aan den mond van het Damsterdiep, de Dorpster-
zijl (zijl = sluis) en de Slofhter en ScharmerzijL Inlating van
water in den boezem heeft niet plaats. Het peil van den boezem
is bepaald op 0,74 M. — A. P. De afstrooming kan echter van
I Mei tot I October door het hoofdbestuur van het waterschap
beperkt worden tot 0,56 M. — A. P. De boezem staat in verbinding
Digitized by
Google
371
met den boezem van Hunsingoo door een schutsluis te Groningen,
door de sluis aan de Rollen en door het Stedummer- en Oosterdijks-
horner verlaat. Deze sluizen staan dikwijls geheel open. Daar het
zomerpeil van vele polders in dit gebied lager ligt dan het boezem-
peil moeten onderscheidene polders bemalen worden.
Het Damsterdiep. Het Damsterdiep was vroeger een zeer belangrijk
scheepvaartkanaal, dat gegraven is tot verbinding van Groningen met de Eems.
Gedeeltelijk is het geheel gegraven, gedeeltelijk zijn er twee oude riviertjes, de
Fivel en de Delf (de laatste een tak van de eerste) in opgenomen. Het heeft
den naam ontvangen naar Appingadam, in den regel wel de Dam genoemd.
In de laatste helft der i6de eeuw, bepaaldelijk in 1573, werd er reeds over
het graven van dergelijk kanaal onderhandeld, alsmede om een sluis in de stad
te leggen, ten einde het water uit de Hunze te verhinderen om naar Delfzijl te
stroomen. Doch hoezeer de aanleg van dergelijk kanaal ook werd aanbevolen
o. a. door Alva en Gaspar Robles, toch wisten de Ommelanden dien arbeid to^
1598 te vertragen, toen het werk eindelijk tot stand kwam.
Dit kanaal liep door lage gronden, welke zeer waarschijnlijk verhinderden het
op de noodige diepte te brengen. Zoo ontstond er spoedig belemmering voor
scheepvaart en afwatering, zoodat een geheele verbetering en verdieping weldra
noodig waren. Geschillen tusschen Stad en Ommelanden, welke blijken uit de
Staatsbesluiten der jaren 1637, 1640, 1641, 1645 en 1646, deden telkens het
werk tegenhouden, doch in 1653 kwam de verbetering tot stand. Ook later
hielden geschillen de verbetering van het kanaal telkens tegen; in 1704 werd
een gedeelte tot het Slochtérdiep en in 1791 en 92 het overige uitgediept.
In 181 9 is (volgens Kon. Besluit ii Sept. 181 8 N<^. 54) het Damsterdiep van het
westen van Appingedam door het graven van een nieuw kanaal ten zuiden langs
deze stad gelegd en aldus vereenigd met de Groeve, een uitwateringskanaal van
het Woldzijlvest. Dit geschiedde op kosten van het zijlvest de drie Delfzijlen^
die nn, dewijl het water niet meer in Appingedam gestuwd werd, beter kon-
den loozen. De Groeve werd tegelijkertijd merkelijk verdiept.
Het Damsterdiep verbindt Groningen met Delfzijl en de Eems.
Het kanaal heeft eene lengte van 30,900 K.M. en bestaat uit een
enkel pand. De kleinste diepte bedraagt 1,70 M. onder peil en
de breedte op kanaal op het minst 10 M. De doorvaart door de
sluizen te Delfzijl geschiedt bij gelijk binncnen buitenwater.
Ten O. van Fivelingoo ligt nog het kleine waterschap de Vierburen
met een eigen boezem (peil 0,05 M. + A» P.) die door de Bierum-
merpomp op de Eems loost.
Digitized by
Google
372
Geschiedenis van de Fivel en de Delf.
De Fivel is een voormalig water in het thans besproken gebied, dat zijm
naam heeft achtergelaten in het kwartier Fvuelingoc* Doch het water zelf be-
hoort tot de historie, en slechts met moeite is haar oude loop na te sporen.
Zoover het de hooge gronden betreft, is haar voormalig bed nagegaan en in kaart
gebracht door A. L. Wessels. Volgens dezen nam zij haar oorsprong uit eenige
'wateren in de venen en moerassige landen in het zuidelijk gedeelte van Five-
lingoo, of in de streek, die eertijds den naam Duurswolde droeg en thans nog
6itWoudstreek\it!t\„ Hier werd de Fivel gevormd door eenige, nog thans bestaande
snelvlietende stroompjes, de Scharmer en de Slachter Aa of Ee^ die zich evenals
nu nog bij het in 1659 uit het Damsterdiep naar Slochteren gegraven SlochterdUp of
Rengersdiep tot één stroom vereenigden i), welke verder noordelijk voorbij Wol-
tersum en Wittewierum naar ten Post liep. De Woltersummer Maar of de Poster
Me is zeker het recht gegraven overblijfsel van de vroegere Fivel. De Poster
£e is oudtijds blijkbaar zeer breed geweest, en had ten noorden van het Slochter-
diep wel 80 voet ' wijdte, terwijl de breedte thans niet meer dan I/4 hiervan
bedraagt. De Fivel moet, zooals uit de Kronyk van de abten van Wittewierum
uit de 13de eeuw blijkt, bij de abdij te Wittewierum, die nabij de tegenwoor-
dige kerk gestaan heeft, een haven gehad hebben, welke na het verlanden van
den mond der Fivel gedempt is.
Van Ten Post tot aan Windeweer is het Damsterdiep waarschijnlijk eene
vergraving van de Fivel, zooals blijkt uit den bochtigen loop. Verder liep zij
waarschijnlijk noordwaarts naar Westeremden. Dit schijnt te blijken uit laagten
in den bodem, uit bedijkingen, uit de zware kleiafzettingen, en uit eene rij
van terpen, die langs de oude Fivel zich uitgestrekt zou hebben. Bij Wester-
emden schijnt de Fivel uitgemond te hebben in een breede inham, die van de
Eems hier in het land doordrong. Uit de gesteldheid der daar liggende bedïj-
king blijkt, dat die inham successievelijk is verland en na de 12de eeuw lang-
zaam geheel is dichtgeslibd.
De Fivel was de natuurlijke afwateringsw^ van het omliggende land. Door
de verlanding van dezen boezem en stroom moest men voor de afwatering andere
wegen zoeken. De landen langs de kust behielpen zich aanvankelijk nog met
de daaf aanwezige kleine waterloozingen, die werden verlengd door de aanwassen
hoen langs de kust. Doch ook deze verbindden weldra, en konden sedert alle«»
voor de uiterdijkscfae landen dienen.
1) Acker Stratingh. Aloude Staat. I, pag. 315.
A. Smith. Geschied, der prov. Groningen, 1849. pag. 102.
Digitized by
Google
373
Ten westen van Delfzijl kwam oudtijds een watertje uit het land, dat mis-
schien van natuurlijken oorsprong was en later vergraven werd. Dit was de
Delf^ aan welks monding Dtlfzijl ontstond. De Delf was het afwateringskanaal
van het oostelijk gedeelte van Fivelingoo, evenals de Fivel dit was voor het
westelijk gedeelte. Oorspronkelijk waren beide gescheiden, meent Acker Stratingh*
Doch na het verlanden van den mond van de Fivel werden deze beide wateren
met elkander verbonden, om de afwatering van het noordelijk Groningen langs
de Delf te doen plaats hebben. Wanneer dit geschiedde, valt niet met zekerheid
te zeggen, doch zeer waarschijnlijk had het vóór de elfde eeuw plaats.
WesterhofT i) is het te dezen opzichte niet geheel eens met Acker Stratingh,
Hij zegt, „dat de Fivel oudtijds haar oorsprong in de venen en moerassige
landen van het zuidelijk deel van Fivelingoo zal genomen hebben, en al kron-
kelend onder het opnemen van andere kleine stroompjes in de richting van
Wittewierum liep, ten Z.W. van welke plaats zij zich in twee takken verdeelde,
waarvan de eene naar ten Post en vervolgens naar Windeweer, de andere langs
Wittewierum naar Garrelsweer liep. In de nabijheid van deze plaats verdeelde
zij zich in twee takken, waarvan de noordelijkste en wellicht de voornaamste
naar Windeweer en vervolgens tusschen Loppersum en Westeremden doorliep, en
langs laatstgenoemde plaats zich in een aanzienlijken waterboezem, die aldaar door
de zee gevoimdwas, uitstortte, terwijl de andere, naar 't schijnt kleinere tak in
de nabijheid van Garrelsweer oostwaarts liep, het water van nog onderscheidene
kleine stroompjes ontving, en bij Delfzijl in de Eems loosde. Dit is de tak, die
later den naam verkreeg van Damsterdiep, nadat het op verschillende plaatsen
vergraven was."
Het komt ons met het oog op den aard des terreins waarschijnlijk voor, dat
al reeds eene verbinding tusschen Fivel en Delf kan bestaan hebben, doch dat
de Delf, nadat de noordelijke Fivelraond verlandde, toenam in vermogen.
De Delf 'werd daardoor eene belangrijke waterloozing. De landen, welke
hierop uitwaterden, vormden het waterschap van de Zijlvestenij der drie Delf-
zijlen. Dit had overeenkomstig met zijn naam drie uitzijlen of sluizen in den
mond der Delf: de Dorpster zijl, de Slochter zijl en de Scharmer zijl. Ook in
deze zijlen of sluizen is verandering gekomen. De Slochter zijl is in 1569 ge»
dempt, de Dorpster sijl behield haar naam, en de andere werd sedert Scharmer'
<n Slochter zijl genoemd. 2)
Dat bij het graven van het Damsterdiep van de Fivel voor een klein gedeelte
en ook van de Delf gebruik gemaakt is, zagen wij boven.
i) R. WesterhofT. Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van ons dijkwezen.
1865, pag. 321 enz.
9) A>cker Stratingh. Aloude Staat. I, pag. 321.
Digitized by
Google
374
15- De boezem van Hunsingoo en zijn afwateringsgebied.
Tusschen Fivelingoo en het Reitdiep ligt het gebied van den
boezem van Hunsingoo. Van de wateren, die tot dezen boezem be-
hooren, is het Boterdiep wel een der belangrijkste. Dit boezemgebied,
alsook het oostelijk deel van Fivelingoo , wordt bijna geheel
door een meer of minder smalle strook van jongere bedijkingen
langs de Wadden, die hooger liggen, omzoomd. Deze laatste loozen op
de Wadden\ de boezem van Hunsingoo loost zijn overtollig water
op de Lauwerszee door een sluis te Zoutkamp, en op het beneden-
pand van het afgesloten Reitdiep door de Schouwerzijl^ de Schap-
halsterzijl^ de Winsummerzijl^ de Wetsingerzijl en de Noorderpomp
onder Schillingeham. De sluizen naar het Reitdiep staan meestal open.
De oppervlakte der polders, die op dezen boezem loozen, bedraagt
II 135 H.A., die der boezemlanden 24890 H.A. Het peil van den
boezem is 0,64 — A. P. Daar deze gronden hooger liggen dan die
in Fivelingoo, kan het boezempeil hooger zijn.
Het Boterdiep. Het Boterdiep verbindt Groningen met Onderdendam en
de overige kanalen van Hunsingoo. Het heeft eene lengte van 13650 K.M. en
bestaat uit een enkel pand, dat deel uitmaakt van den boezem van Hunsingoo,
met een peil van 0,64 M. — A. P. De diepte is 1,60 M. onder peil, de minste
breedte op kanaalpeil 10 M.
x6. De rechtstreeks op zee uitwaterende landen.
Door de aanslibbingen in de Wadden werd de bedijking langs
de noordkust van Groningen in de laatste eeuwen telkens naar
buiten gelegd. Daardoor ligt de oude zeedijk thans midden door
het land en is in een slaperdijk veranderd. Op sommige plaatse»
liggen zelfs drie zeedijken achter elkander.
De Wadpolders zijn, van het westen bij de Lauwerszee af aan-
vangend, de volgende: ét Pantserpolder ^ de Torringa-Polder^ix^ii
—1838), de Vierhuister- of Midhuister Polder^ (gedeeltelijk 1770
en 1807), de Hornhuister- of Zesboeren Polder (1806), de Zeven*
boeren Polder (\Zo\\ de Pokummer Pr. {1809), de Ikawa Pr. (1815)
Digitized by
Google
375
•en de Feddema^s Pr, (1804). Buiten deze laatste drie bedijkingea
werd in 1872 de Negenboeren polder (286 H. A.) ingedijkt, en
vóór de Toringas-, Midhuister- en Zesboeren polders de Westpolder
in 1875, groot 553 H. A. Verder oostelijk liggen de JN oordpolder
2058 H. A. in 1811, de üithuizer polder 924 H. A. in 1827, de
Oostpolder 1140 H. A. in 1841, en de Eemspolder (vóór de beide
laatste) 390 H. A. in 1876 bedijkt. Deze polders loozen direct
hun water door sluizen op de zee. Buiten de zeedijken van deze
polders strekken zich langs de Wadden nog kwelderlanden uit.
17. De boezem van Duurswold en zijn gebied.
Ten zuiden van het Ëemskanaal watert eene oppervlakte van
18225 H. A. polderland en 3775 H. A. boezemland en hooge
gronden af op den boezem van Duurswold. Het valt in het oog,
dat in Fivelingoo meer boezemland dan polderland ligt^ terwijl in
Duurswold juist het omgekeerde bestaat. Dit verschijnsel is daaruit
te verklaren, dat Duurswolds boezemgebied het laagste gedeelte
van Groningen uitmaakt. De bodem ligt hier van = A. P. tot i
M. — A. P. Daarom noemt men dit gebied ook het Lageland in
tegenstelling van Hunsingoo en Fivelingoo dat het I/oogeland hett^
Aanzienlijke wateren behooren niet tot dezen boezem. Een afwa-
teringskanaal 1869 — 1872 gegraven, loopt van het Slochterdiep door
bet Schildmeer naar de Eems. De waterloozing heeft plaats te
Farmsum, bij Delfzijl, op de Eems. Inlating van water heeft er
niet plaats. Door drie schutsluizen, eene aan het Slochterdiep^
eene aan de Groeve en eene bij Delfzijl staat deze boezem met
het Ëemskanaal in verbinding, evenwel niet om water te loozen.
Om het lage afwateringsgebied is het peil van den boezem 1,09 M. —
A. P. d. i. 1,90 M. lager dan op het Ëemskanaal.
18. De Westerwoldschc Aa en haar gebied.
Wenden wij ons thans weder naar het Z. O. gedeelte van Gro-
ningen. Wi) zagen op pag. 355 dat van de Ruiten Aa en Mussel
Digitized by
Google
376
Aa thans de zuidelijkste gedeelten zijn afgesneden, en dat alleen in
enkele gevallen nog water uit de bovengedeelten (op de beneden-
deelen komt.
De Ruiten Aa en Mussel Aa beneden de snijding van het Stads-
kanaal loopen in noordelijke richting verder. Boven Vlagtwedde
verdeelt de Ruiten Aa zich in twee takken, die beide den naam
Ruiten Aa behouden, en waarvan de westelijke arm bij Wessing-
huizen en de oostelijke, die ook Veelerdiep wordt genoemd, meer
benedenwaarts met de Mussel Aa samenkomt. Uit deze samen-
vloeiing van de Mussel Aa met de Ruiten Aa ontstaat de Wester-
woldsche Aa, De Westerwoldsche Aa stroomt verder langs Wedde,
Oudeschans en Nieuweschans, en loopt door de Nieuwe Statenzijt
in den DoUart, waar haar water tusschen de bij laagwater droog-
vallende gronden door de Buiten ^<z naar de Eems wordt afgevoerd»
Na het ontstaan van den DoUart stroomde de Westerwoldsche Aa
vrij uit in dezen inham. Zij werd het eerst afgesloten door de
Bellinf^wolderzijl ter plaatse waar in 1593 de Oudeschans werd
aangelegd. In 1657 werd bij de Nieuweschans de -4ö5^7 gebouwd,
die in 1670 vervangen werd door de Oude- of Tien-Karspelen zijL
In 1707 werd de Statenzijl gebouwd, waardoor de Oudezijl ver-
viel; in 1878 kwam eindelijk de Nieuwe Statenzijl gereed, waar-
door de Statenzijl^ die vroeger buitensluis was, in een binnensluis
veranderde.
De Westerwoldsche Aa heeft aan den linkeroever beneden Wedde
en aan den rechteroever beneden Wedderbergen eene doorloopende
bedijking. Tot Wedde is zij bevaarbaar. Van de Nieuwe Staten-
zijl tot de Bult heeft zij een diepte van 3 M. beneden het Aa-peil
en een bodembreedte van op zijn minst 10 M. Dit gedeelte is
gekanaliseerd. Tusschen de Bult en Wedde is de diepte 1,50 onder
genoemd peil, d. i. 0,44 M. + A. P. Bij verordening is bepaald^
dat tusschen den laatsten October en i April het water zoo mo-
gelijk en zoo noodig beneden 0,14 M. -h A. P. moet gehouden
worden.
De Oude Statenzijl, die in den regel openstaat, wordt alleen^
gesloten om het riviervak tusschen deze sluis en de Nieuwe Statenzijl
Digitized by
Google
377
te kunnen opzetten, teneinde de Buiten Aa door spuien en ploegen
open te houden.
Het gehede afwateringsgebied op de Westerwoldsche Aa heeft
een oppervlakte van 21300 H. A., waarvan 2930 H. A. bemalen
worden, terwijl bovendien nog een gebied van 5150 H. A. ge-
deeltelijk op de Ruiten Aa, gedeeltelijk langs Boertange naar de
Eems afwatert. Dit afwateringsgebied ligt aan beide zijden van
genoemde Aa en aan de Ruiten en Mussel Aa hoofdzakelijk boven
Wedderbergen. Het land verder beneden waarts watert niet af op-
de Westerwoldsche Aa. Hier liggen de afwaterings gebieden van
den boezem van Retderland en die van den boezem van het water-
schap de Vereeniging^ dit laatste langs den DoUart.
19. Het gebied van den boezem van Retderland.
De boezem van Reiderland wordt gevormd door onderscheidene
kleine wateren, die het land doorsnijden. De Westerwoldsche Aa loopt
door dit gebied, doch ontvangt hiervan geen water. Het zomerpeiL
van den boezem is 0,49 M. — A. P. Inlating van water heeft
er niet plaats. Het water van dezen boezem wordt dwars door
den Reiderwolderpolder gevoerd en door de Reiderlander buiten-
sluis op de buitengeul of mude gebracht, die het door de bij
laagwater droogvallende gronden van den Dollart naar de Eems
afvoert. De binnensluis in den Aegypterdijk wordt gesloten als
het zomerpeil bereikt is, en ook als het kanaal tusschen beide
sluizen moet worden opengezet ten behoeve van het spuien en
ploegen der buitengeul. Beneden het zomerpeil mag van i Met
tot I October niet worden afgestroomd. Om in dien tijd met
ploegen der buitengeul te kunnen voortgaan, kan het kanaal
tasseben de beide sluizen worden opgezet door middel van een
vijzelmolen, binnen de Binnenzeesluis geplaatst, die het water uH
den boezem opmaalt. De gezamenlijke polders, die op dien boezen^
afwateren, beslaan een oppervlakte van 13100H.A) die der boezem^
landen 60 H. A. De zomerwaterstand in de polders loopt van
0,65 tot 1,55 M. — A. P., zoodat voor vele bemaling noodig is^
Digitized by
Google
378
2 o. Dc boezem van hei waterschap de Vereeniging,
Het waterschap de Vereeniging bestaat uit den Oosterwolder
j>oIder^ den linsterwolder polder en den Reiderwolder polder^ inge-
dijkt in 1769, 18 19 en 1874. Deze jong bedijkte terreinen liggen
hooger dan die in het vorige gebied. De zomerpeilen loopen 0,70
tot 0,80 M. — A. P. Het zomerpeil van den boezem is 0,70 M.
— A. P. Het water van den Finsterwolder polder wordt door
«en afwateringskanaal afgevoerd naar Fimel, waar het door een
sluis op de Eems loost. De Reiderwolder polder loost op genoemd
afwateringskanaal door eene sluis, terwijl de Oost wolder polder door
•een sluis loost op den Finsterwolder polder en ook op dezen kan
worden afgemalen. Inlating van water heeft niet plaats. In het
geheel wateren 4120 H. A. landen door die sluis af, waartoe
2840 H. A. polderland behoort.
21. De boezem van Oldambt en zijn gebied en de boezem van
het waterschap Oterdum.
Ten westen van bovengenoemde boezemgebieden ligt nog dat
van den boezem van Oldambt, bestaande uit 5905 H. A. boezem-
land en 12950 H. A. polderland. Het voornaamste boezemkanaal
is het Ter munter zij Idiep, Deze boezem loost op de Eems bij Ter-
munten door twee sluizen, de Oude en Nieuwe TermunterzijL Het
zomerpeil van den boezem is 1,13 M. — A. P. Beneden dit peil
mag van den isten April tot den isten Oct. niet worden afge-
stroomd. Het maalpeil is 0,44 M. — A. P. Het zomerpeil der
pelders loopt tot 2,13 M. — A. P., zoodat de polders bemalen
moeten worden.
Binnen den Ëemsdijk tusschen Duurswold ten W. en het Ter-
munterzijldiep ten O. ligt het kleine waterschap ö/^ri/ww, 1595 H.A.
groot. De boezem wordt hoofdzakelijk gevormd door de Oier-
dummer Maar^ peil 1,16 M. — A. P., die door de Oterdummerzijl
op de Eems loost.
Digitized by
Google
379
§ 3- 1>£ ORO-HYDROGRAPHISCHB GESTELDHEID DER PROVINCIE
GRONINGEN IN VERBAND MET DE VERDEDIGING.
Evenals in Holland en Utrecht heeft men ook in de Provincie Groningen
vroeger partij getrokken van het terrein om de provincie te verdedigen. Het
is in het merkwaardige jaar 1672, dat eene aitgebreide inundatie in deze pro-
vincie werd uitgevoerd om de Munstersch-Keulschc krijgsmacht in het noorden
tegen te houden. De grenzen van deze inundatiCn vindt men aangegeven op
eene kaart van den heer J. P. Koster in zijn werk „De provincie Groningen
-en hare defensie in de laatste twee eeuwen/^ Hieruit blijkt, dat in genoemd
jaar de inundatiegrens zich in het noorden uitstrekte tot het Reitdiep en het
Damsterdiep. Ten zuiden aan deze beide wateren lag een meer of minder
breed terrein onder water. Het lage gedeelte van Fivelingoo leende zich daar-
toe uitstekend. Hier liep het gelnundeerde terrein tot aan het Zuid laarder meer
-en verder tot de lijn Hoogezand, Sappemeer, Muntendam, Heiligerlee, Scheemda
«n Oostwold naar het oosten, evenwel afgebroken door enkele hooge zand-
niggen. Ten westen van Groningen lag het geTnundeerde terrein ten westen
-en zuiden van het Reitdiep, en strekte zich met armen naar het Z. W. door de
Tage terreinen tusschen de ruggen langs de Leek, het Wolddiep en het Kolonels-
•diep uit.
"Waar verkreeg men het water voor dergelijke inundatie? De heer Koster
wijst in bovengenoemd werk aan, dat men in 1672 verplicht was geweest om tot
het verkrijgen etner volledige inundatie gedurende meer dan drie maanden het
Mnnenwa/er op te houden en bovendien gedurende ongeveer vier a nes weken
het vloerioaier door 16 zee sluiten in ie laten, i) Het opstuwen van het water
dat uit Drente komt, met het binnenlaten van zeewater konden vereenigd die
•inundatie tot stand brengen, doch eerst na langen tijd.
De oostelijke moeraslinie. In het oosten der provincie Groningen bood
de natuur eene verdedigingslinie aan in de Boertanger moerassen. De strook
lands van den DoUart tot Koevorden, ongeveer 12 4 13 uren lang en ongeveer
3 & 4 uren breed, lag vroeger woest en onbebouwd zonder wegen en zonder
goede afwatering. Door gemis van afwatering waren hier de planten gedurende
•eenige eeuwen bewaard en tot venen opgehoopt, en deze venen smoorden op
hun beurt de afwatering weder. Tal van poelen en meren strekten zich hier
uit o. a. het Bellingwolder, Lyske, Sellinger, Emmer en Hebeier meer, het
Zwarte meer en andere.
Deze meren zijn meestal thans verdwenen. De riviertjes van vroeger vindt
men er thans nog, de Ruiten Aa en Mussel Aa tot Westerwoldsche Aa ver-
i) J. P. Koster. De provincie Groningen en hare defensie 1874 pag. 12.
Digitized by
Google
38o
eenigd, die naar het noorden vloeien, en het Drostendiep en Loodiep, dienaar
het zuiden stroomen. Die streek was toen onbegaanbaar en „de conservatie-
der moerassen was de natuurlijke sterkte van den Staat ter bescherming vai¥
het oostelijk frontier". Daarom trachtte men die grens in dien ontoegankelijken
staat te houden.
Tot dit doel werden vele maatregelen genomen. In 1672 werd bij Sellingen een
rijsdam in de Ruiten Aa gelegd, waaruit de Nieuwe Ruiten Aa (zie pag. 353)-
naar het fort Boertange loopende, gevormd werd. Hieruit kon men de moe-
rassen dras zetten en den omtrek van het fort Boertange inundeeren. Het be-
stendigen van den moerassigen toestand dier streek was eene der voorwaarden^
waarop de drie veroverde provinciën Gelderland, Utrecht en Overijsel na den
oorlog 1672 — 1678 wederom in de Unie werden opgenomen. In 1687 en 88
werden met hetzelfde doel de zoogenaamde Leidijken gelegd om de afvloeiing
van water te belemmeren. Het doorsteken en vergraven van de dijken, het aftap-
pen van de wateren, veenbranden, en boekweiten, weiden van vee, maken van
paden en wegen werd, bij een plakkaat van de Staten Generaal der Vereenigde
Nederlanden van 5den Juli 1694, ten scherpste verboden i). Het grens-tractaat
in 1784 met de Hannoversche Kreits Meppen gesloten, verbood het aanleggen
van vaste zandwegen door de moerassen ter weerszijden van de grenslinie»
Zelfs de toelichtingen in 1836 en 1846 op het grensverdrag van 1824 gegeven
bestendigden het verbod tegen het bouwen van nieuwe woningen met stook-
plaatsen en stonden slechts het vergrooten van bestaande woningen, echter
zonder het aanleggen van nieuwe haarden, toe. Gedurende twee eeuwen ijverden
de militaire ingenieurs sterk voor het bewaren van den onbewoonden staat dezer
grensmoerassen. Evenwel was men daarachter geenszins veilig, daar deze moeras-
sen onderscheidene malen door legers werden doorgetrokken, zij het ook al, dat
er groote moeielijkheden aan gepaard gingen.
Zoo werd dan eindelijk met dit stelsel gebroken. Bij het grenstractaat van
1824 (Staatsbl. 1846 No. 54) werd het drijven van landbouw en veeteelt, het
vervoer van landbouwprodukten en de circulatie over de moerassen in enkele
opzichten reeds vrij verklaard. De Sellingerdam werd kort daarna opgeruimd.
Het tractaat van 1868 met Pruisen gesloten heeft de grootste belemmering voor
de ontwikkeling dier streek ten laatste opgeheven, door het intrekken van het
verbod op het bouwen van woningen met stookplaatsen. Daarmede ging ge-
paard het graven van kanalen door de venen (zie pag. 354K het afgraven der
venen en de ontwikkeling der veenkoloniën op de grenzen.
De oostelijke moeraslinie sloot zich in het noorden aan bij den Dollart. Hier
ontlastte de Westerwoldsche Aa zich door de Belling wolder zijl in den Eemsboezem.
I) Groot placaatboek IV fol 547.
Digitized by
Google
38i
Deze sluis was toen „een bekwame plaats om de wegen naar Groningen te ver-
-diinken en te verderven, hetzij door middel van het openen der zijlen bij hoo-
^e vloeden water binnen te doen loopen of door het sluiten derzelve de uitwa-
tering te beletten, welke van de Boertanger moerassen naar deze plaats geschiedt"
aegt van Reid i). Daarom werd deze plaats in April 1593 door Graaf Willem
Lodewijk van Nassau versterkt. Op den eenigen groolen weg, toen uit het
noorden des lands naar Munsterland voerend, werd in Augustus van dat zelfde
jaar door genoemden graaf Willem het fort Boertange gebouwd, dat weldra
Verdugo tegenhield.
Doch de Dollart werd door aanslibbing weldra tot enger grenzen beperkt,
-en er ontstond aan den zuidkant van den Dollart een hoog kustland (zie pag.
349) ten noorden van de moerasgrens. De Bellingwolderschaus log op den
ouden DoUartdijk van 1545, tn aan het oostelijk uiteinde van dien dijk op de
Oost-Friesche grens lag de Booneschans. Toen nu in 1626 door de inpoldering
van 2364 H. A. lands aan den Dollart, dat van Beerta en Beertsterhamrik,
werd ingedijkt, bleef genoemde schans met de sluis in het land liggen. Daarom
werd in 1628 de Nieuwe Schans verder zeewaarts gebouwd.
Maar de landaanwas ging steeds voort. Daarom werd reeds in 1681 aan
prins Willem III het bouwen van een derde schans voorgesteld, en toen was
reeds te voorzien, dat er spoedig een vierde zou worden gevorderd. Na de
indijking van den Kroonpolder in 1696 werd in 1707 de Statenzijl tot uitwate-
ringsluis gebouwd, en die beheerschte dus de inundatie aan de oostelijke grens.
Ook deze moest toen weder versterkt worden. Dat deze zijl in 1878 door de
Nieuwe Statenzijl in een binnensluis werd veranderd, merkten wij reeds vroeger
■op. Door deze inpoldering werd de Aa-linie in het noorden aldus verlengd,
•doch zij nam tevens af in beteekenis.
Doch niet alleen deze oostelijke linie, de geheele inundatie van Groningen
heeft haar beteekenis verloren. Een eigenlijk inundatiestelsel bestaat er in
Groningen thans in het geheel niet meer. Wel zou men nog gedeelten lands
onder water kunnen doen loopen, doch de onregelmatige overstrooming gelijkt
in niets op een stelsel, waarvan de verdediging nut zou kunnen hebben 2).
i) E. van Reid. Historie der Nederlandsche oorlogen 1650 pag. 198.
2) Hoofdzakelijk gevolgd naar J. P. Koster. De provincie Groningen em
hare defensie 1874.
Digitized by
Google
XVII. DE WATEREN EN EILANDEN LANGS DE
NEDERLANDSCHE KUSTEN, NATUURKUNDIG
EN HISTORISCH BESCHOUWD.
LITERATUUR.
1. Kaart van de Monden van de Eems, i : 50000 (Departement van Marine 1889).
2. Kaart van het Friesche Zeegat en een gedeelte der Wadden, i : 50000-
(Departement van Marine 1887).
3. Hydographische kaart der zeegaten van Vlieland, Terschelling en Ameland,
met de vaarwaters naar Harlingen en de Zuiderzee tot de Middelgronden
1 : 50000 (Departement van Marine 1886).
4. Hydrographische kaart van Terschellinger bank en zeegat i : looooa
(Departement van Marine 1881).
5. Hydrographische kaart van de Zuiderzee i : 50000. In twee gedeelten elk
van 2 bladen (Departement van Marine 1885).
6. Hydrographische kaart der Zuiderzee l : looooo, op een blad, 1886.
7. Hydrographische kaart der Texelsche zeegaten en vaarwaters 1:30000-
(Departement van Marine, in 2 bladen, 1875).
8. Zeegat van Texel i : 30000 (Departement van Marine 1886).
9. Hydrograpische kaart van de Eijerlandsche gronden i : 50000 (Departement
van Marine 1886).
(Van de meeste der bovengenoemde kaarten bestaan ook vroegere
dmkken; wij noemden de laatste die ons bekend zijn. Voor de. oudere
kaarten der zeegaten zie men de : Catalogus der verzameling van kaarten
van het Ministerie van Marine 1872).
10. G. AcKER Stratingh en G. A. Vknema. De Dollard of geschied^
aardrijks- en natuurkundige beschrijving van dezen boezem der Eems 1855»
11. G. AcKER Stratingh. Over het eerste ontstaan van den Dollard (Bijdr.
tot de oudheidk. v. Groningen VII pag. 186.)
12. G. AcKBR Stratingh. Aloude staat des vaderlands. 1847 — 52.
Digitized by
Google
383
)I3- G. A. Venema. Beschouwing, van de veelzijdige voordeelen van de inpol-
dering van een gedeelte van den Dollart (Tijdschr. v. Nijverh. 1849).
14. Tacitus. Annales I.
.15. PoMPENius Mela. De Situ Orbia.
16. Plinius. Historia naturalis.
17. W.C.H. Staring. De bodem van Nederland I (vooral voor de beschrijving
der Wadden).
18. F. Arends. Natuurkundige geschiedenis van de kusten der Noordzee^
vertaald en met aanteekeningen voorzien door Dr. R. Westerhoff. 1835.
19. R. Westerhoff en G. Acker Stratingh. Natuurlijke historie der provincie
Groningen. 1839.
.20. G. A. Venema. Over het dalen van den bodem van de noordelijke kust-
streken van ons land. 1854.
-21. G. A. Venema. Nieuwe en eenvoudige verklaring van de veranderinge»
die de kusten van ons land langs de zee, de Wadden, de zeeboezems en
de groote stroomen ondergaan. 1849.
22. B. P. G. VAN Diggelen. De Zuiderzee, de Friesche Wadden en de
Lauwerzee, 1849.
^3. C. J. DE Jong Pzn. Beschrijvingen der Nederlandsche zeegaten. (Uitgegeven
door de Nederlandsche Marine, 1890).
24. T. J. Stieltjes. Ameland door landaanwinning op de Friesche Wadden
(Gids 1869 I).
.25. P. J. W. Teding van Berkhout. De landaanwinning op de Friesche
Wadden. 1869.
26. R. Westerhoff. De kwelderkwestie nader toegelicht. 1844.
27. G. A. Venema. Over het eiland Rottum. (Bijdr. voor de kennis der prov^
Groningen IV.)
28. N. Meursinge, Aanteekeningen over de natuurlijke geschiedenis van het
eiland Rottum. (Versl. der Kon. Akad. v. Wetensch. Nat. I pag. 203.)
29. W, W. BuMA. Schiermonnikoog, de Lauwers en de Schotbalg. (Vrije
Fries XII 1873.)
30. A. WiNKLER Prins. Geschiedenis en beschrijving van het eiland Schier-
monnikoog, 1868.
31. J. H. Halbertsma. De Friesche eilanden Schiermonnikoog, Ameland en*
Terschelling (N. Friesche Volksalmanak 1856).
32. M. de Haan Hettema. Het eiland Ameland (Nieuwe Friesche Volks-
almanak 1855}.
33. J. VAN der Vegt. Memorie over den tegenwoordigen toestand van Vlieland ^
van de Vliehors, het Eijerlandsche gat enz.(Versl. der Opcnb. werken 1865).
34. P. Harting. Het eiland Urk, zijn bodem, voortbrengselen enz. 1853.
Digitized by
Google
384
35- F. Allan. Beschrijvingen van Texel, Vlieland, Wieringen, Marken (iM
afzonderlijke deeltjes 1854 — 57).
36. L. Ph. C. van den Bergh. Middel- Nederlandsche geographie. 1872.
37. J. SCHELTEMA. Proevc eener geschiedenis der Zuiderzee (Mengelwerk 1836 VI).
38. J. G. Ottkma. Redevoering over het ontstaan der Zuiderzee (Vrije Fries
1846 IV).
39. D. FocKEMA. Over de vorming der Zuiderzee (Vrije Fries 1846 IV).
40. H. Blink. De lage venen in Nederland (Tijdschr. K. N.Aardr. Gen. 1891).
41. H. BE&NEI.OT MoENS en R. P. J. Tutein Noltheniüs. Verslag over de
waarnemingen in de Noordzee omtrent de stroomen langs de Nederland-
sche kust in de jaren 1880 — 82.
42. R* P. J. Tutein Noltheniüs. Onze westelijke nabuur de Noordzee (Gids 1886).
43. C. Lely. Nota's over het „Onderzoek omtrent de afsluiting en droogmaking
van de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerszee" van wege de Zuiderzee-
Vereeniging.
44. A. HcBT. Overzicht van de verschillende ontwerpen tot droogmaking vaa
de Zuiderzee (Tijdschr. Inst. v. Ingenieurs 1879 — 80).
45. Droogmaking van het zuidelijk deel der Zuiderzee. Verzameling officiCele
bescheiden, uitgegeven door de Nederlandsche maatschappij van Grond-
krediet, 1868.
46. W. Verwey. Waterbouwkunde, 1887.
47. Jahresberichte der Commission zur Untersuchung der Deutschen Meere. 1874.
48. VoN BOGOSLAWSKI, Krqmmel. Handbttch der Ozeanographie, 1884—1887.
49. Gczeitentafeln flir das Jahr 1892.
8 I. DE DOLLART, NATUURKUNDIG EN HISTORISCH.
A. Natuurlijke gesteldheid van den Dollar t.
De Dollart met de Eemsmond vormen op de Rijksgrens in het
oosten een inham in het land, die als een tegenhanger van de
vroegere Middelzee en van de Lauwerszee kan beschouwd worden.
De Dollart is in historisch en natuurkundig opzicht eigenlijk een
boezem van den breeden Eemsmond. En het breede water, hetwelk
naar de rivier de Eems in Duitschland den naam Eemsmond of
Eems verkregen heeft, is een getijdenwater, evenals de Scheldemon-
<len en de I^auwerszee, dat naar eene rivier is genoemd, omdat
<leze er in uitmondt, maar uit zich zelf bestaat en blijft bestaan.
De rivier heeft betrekkelijk weinig invloed op het getijdenwater«
Digitized by
Google
385
De Dollart dan is de cirkelvormige verbreeding en uitbreiding
der Ëenis naar het zuiden. Het grootste gedeelte van den Dollart
is tegenwoordig bij ebbe (0,73 M. A. P.) niet meer door water
bedekt, doch bij vloed (1,36 M. 4- A. P.) vloeit het zeewater over
deze vlakte. Het is een uitgestrekte zand- en slibvlakte, die bij hoog-
water overstroomd wordt en van eenige geulen doorsneden is,
waarlangs het water, dat de vloed achterlaat of het achterliggende
land er op loost, bij het zinken van het getij wegvloeit.
In het Z. O. loost op den Dollart de Westerwoldsche Aa (zie
pag. 376) door de Nieuwe Statenzijl. Aanvankelijk met een smalle geul
loopt die uitmonding met een zachte bocht door de slibgronden van
de Oost- Friesche plaat en Moeplaat^ de Boo^eplaat e. a., naar het
noorden, en draagt den naam van Schanserdiep of Buiten Aa,
Nadat eenige > rieten c i) zich hiermede vereenigd hebben, wordt het
water breeder en dieper, en eindigt in een klein getijdenwater het
Groote Gat^ dat met de Eems in verbinding staat. Verder westelijk
vindt men het Noorder Oude Riet^ dat in het noorden Onde Beerster
Mude heet. De voornaamste platen in den Dollart ziji verder: de
Noordwal^ de Reiderplaat^ de Heringsplaat^ de Maanplaat en het
Hoogzand. Daar de aanslibbing van den Dollart steeds voortgaat,
ver landen aan de 1 andzij de de geulen zeer licht, en hierdoor raken
de uitwateringszijlen dikwijls verstopt, zoodat de buiten stroomen
kunstmatig open gehouden moeten worden. Dit geschiedt o. a. door
het vloedwater te laten binnenloopen en hiermede bij laagwater de
uitwateringsstroora te versterken, (spuien).
De kwelder- en slijkgronden van den Dollart vormen van den
dijk gezien, een effene bruinachtige vlakte, zonder afwisseling, die
den onkundige doet vermoeden, in de verte een waterspiegel voor
zich te zien. De kleur van het slijkerige, troebele vloed water ver-
schilt dan ook weinig van die des bodems, en is alleen iets don-
kerder, zoodat men hoofdzakelijk aan de lijn van het voort-
i) De wateren in den Dollart worden aangeduid bXs: gafen^ geulen, tieten^
rillen, overloopen, aders en hlainen. (Acker Stratingh en Venema, De Dollard
pag. 181).
II 25
Digitized by
Google
386
dringende water kan zien, of de vloed over de landen voortjaagt.
De gronden van den Dollart zijn van zeer verschillenden aard.
Men vindt er uiterst vette kleigronden, gemengde gronden, (in de
Wadpolders >zavelgrondenc genoemd) uit vermenging van klei
en zand bestaande, en gronden^ die uit zuiver zand of zeezand
bestaan. In het algemeen kan men zeggen, dat de noordelijke ge-
deelten der platen, langs de kusten uitgezonderd, uit onbruikbaar
zand bestaan, terwijl zij verder naar land toe in gemengden grond
en eindelijk in klei overgaan, zoodat over *t geheel langs de
dijken de zuiverste klei gevonden wordt. Die afzetting van klei
gaat nog steeds voort en moet wel het sterkst zijn langs de dijken,
daar alleen het fijne slib tot hiertoe door het water wordt mede-
gevoerd, terwijl de zwaardere bestanddeelen reeds vroeger bezonken
zijn. De dikte der kleilagen bedraagt daardoor niet zelden 3 k 4 M.
De Dollartklei wordt door de boeren langs de Buiten Aa veel uit-
gegraven en vervoerd tot verbetering der schrale zandgronden.
Onder de klei- en zavelafzettingen wordt op vele plaatsen nog
veen gevonden, dat door de jongere lagen van aanslibbingen in
elkander geperst is. Dat veen noemt men darg. Somtijds worden
stukken darg door de golven losgewoeld, die dan op het water drij-
ven en bij eb op de platen blijven liggen. Bij laag water heeft de
Dollart daardoor een eigenaardig aanzien ; > die kale vlakte gelijkt op
een woestijn met groote zwarte steenblokken als bezaaid, die zich
geheimzinnig schijnen te verplaatsen, daar zij heden hier en bij een
volgende eb daar worden aangetroffen. « ( Acker Stratingh en Venema).
Wanneer de aanslibbing de hoogte van den gewonen vloed bereikt
heeft, wordt zij droger en vaster, en weldra begint hierop de plan-
tengroei. In de eerste plaats groeit er haneiwet iSalicornia herhacea
Z.) waartusschen enkele suUe planten {Aster Tripolium Z.) groeien.
Al spoedig verkrijgen de laatste de overhand, en de suite wordt
op haar beurt weer verdrongen door het kweldergras (Glyceria
maritima^ Koch\ dat doodelijk is voor de suite. Die met gras
begroeide buitengronden noemt men kwelder gronden. Zij vormen
dus de streek gronds, die tusschen de sulteaanwas en den dijk ligt.
De kweldergronden hellen naar buiten gelijkmatig zacht af; waarde
Digitized by
Google
38?
suUestrook aan de slijkgronden grenst, is de helling grooter dan
verder naar binnen of naar buiten. Tot op een afstand van 3000 M.
bedraagt in eene richting loodrecht op den dijk de helling gemid-
deld + 0,54 per 1000 M.
De helling der aanwassen is evenwel niet overal gelijk. De
steilste hellingen vindt men daar, waar de plantengroei ophoudt,
naast de rauwe slijk. De planten toch, en bovenal de suite, welke
een dicht bosch vormt, zijn krachtige middelen om de aanslibbing
te bevorderen. Het slib der wateren wordt door de planten vast-
gehouden, en de planten brengen het water tevens tot rust, waar-
door het slib beter bezinken kan. Hierdoor zal een streek met suite
begroeid sterker aanslijking hebben dan het daarachter liggende
kwelderland. Bleef de sultestrook steeds op dezelfde plaats, dan
zou zich hier een aanzienlijker ophooging vormen, doch met het
toenemen der aanwassen schuift de sultestreek vooruit naar zee
en wordt door het kweldergras gevolgd.
De aanwas van den DoUart heeft niet in alle maanden des jaars
even snel plaats. De naakte slijkgronden ontvangen in de laatste
zes maanden des jaars meer slib dan in de eerste zes. Dit is
een gevolg hiervan, dat in de laatste maanden des jaars de
Z. W. winden, die hier slib aanvoeren, verhoudingswijze het meest
waaien. Deze winden zijn niet zoo krachtig, dat zij het waterover
't geheel naar de kweldergronden drijven, zoodat het slib vóór en
op de strook der hanevoeten blijft. Doch in den naherfst, den
winter en het voorjaar met meer N. W. winden, wordt tiet water
verder landwaarts gedreven en het slib aldus over de kwelder-
gronden gevoerd, die in deze maanden het sterkst ophoogen.
De aanslibbing wordt in den Dollart niet geheel aan de natuur
overgelaten, doch door den mensch op kunstmatige wijze bevor-
derd, i) Het verschijnsel, dat de jongere aanslibbingen tot grooter
I) Voor nadere kennis van den Dollart verwijzen wij naar het klassieke
werk van Dr. G. Acker Stratingh en G. A. Venema, De Dollard of geschied-,
aardrijks- en natuurkundige beschrijvinor van dezen boezem der Eems, 1855,
waaraan wij veel ontleenden. Wanneer zal ook een dergelijke beschrijving der
Zuiderzee het licht zien ?
Digitized by
Google
388
hoogte komen dan de oudere, vindt men ook hier. De oudere
aanwassen langs den DoUart hebben eene hoogte van 0,2 M. —
A. P., hoewel zij op sommige plaatsen lager gelegen zijn, bijv. in
Oud Nieuwland 0,8 M. — A. P., in den Oostwolderpolder 0,72
M. — A. P. De jongere liggen tot boven A. P. hoog.
B. Geschiedenis van den Dollar t.
Waar zich thans de DoUart uitstrekt, lag vóór het ontstaan van
dit water een uitgestrekte vlakte, aan de oppervlakte meest uit laag
veen bestaande. Dit landschap behoorde voor het aanzienlijkste
gedeelte tot Reiderland, voor een kleiner deel tot Oldambt. De
rivier de £ems stroomde destijds tusschen meer bepaalde oevers, en
liep met een bocht naar het noorden voorbij Emden (zie het kaartje)
tusschen die stad en het voormalige Nesserland door. Dit Nesser-
land is thans aan de vaste kust van Oost-Friesland verbonden.
Alles wat ten zuiden der Eemsmonding thans het water van den
DoUart vormt, was vasteland, door een paar rivieren doorsneden.
De aanzienlijkste van deze was de Ee of Reider Ee^ de voort-
zetting der W ester woldsche Aa^ die van het oostelijk gedeelte in
noordelijke richting naar het noorden stroomde, en tusschen Ooster-
en Westerreide door zich met een breeden mond door de Reider
zijl in de Eems ontlastte. Een bijstroom van de Ee was de
Tjamme^ die westelijker liep.
De TJÉfnme maakte voor een groot gedeelte de grensscheiding
uit tusschen het oostelijk gelegen, later grootendeels verdronken,
Reiderland^ en het westelijk gelegen Oldambt, In haar bovenloop
werd de Tjamme door de Zijp of Sijpsloot gevormd, welke uit de
Groningsche venen bij Meeden ontstond. Verder westelijk stroomde
de Ter munter Aa,, die eveneens uit de venen ontstond en in N. O.
richting naar Termunten liep, waar zij zich in de Eems ontlastte.
Een bijstroom van deze was de Zijpe^ vroeger een vrij breede rivier.
Slechts geringe of geene overblijfselen zijn er van deze watertjes
bewaard gebleven.
Het waren bloeiende, welvarende landstreken, die zich langs de
Digitized by
Google
A
Tegenwoordige buitendijken.
Vroegere buitendijken.
Binnendijken.
F^/^'^ , V.x- Vroegere loop der Eems.
Grootste uitbreiding van den Dollart.
De vroegere uitgebreidheid van den Dollart in vergelijking met de
tegenwoordige gesteldheid.
Digitized by
Google
390
oevers van deze stroompjes uitstrekten. Hoewel langs de Eems een
zoom van klei was neergelegd, bestond verder landwaarts de bodem
meest uit lage venen, zooals nog thans uit de darg in den Dollart (zie
pag. 386) blijkt. Sommige geschiedschrijvers beweren, dat het de beste
van de Friesche landen waren, waar de meeste edellieden woonden.
In deze landstreek met een welvarende dichte bevolking, maakte
het water zijn veroveringen. Emmius, de vader der Friesche ge-
schiedenis, de beschrijver van de gebeurtenissen, welke den Dollart
deden ontstaan, geeft als oorzaken hiervan op: >de ligging en de
aard van het land, de oneenigheid tusschen de landzaten, waarvan het
verzuim der dijken het gevolg was, en de kracht van het onstuimige
water '^. Waar Emmius verder den bodem beschrijft als bestaande
uit drijltillen >een grond die onder de voeten beeft en trilt en alzoo
niet zeer bestand is tegen den aanslag van het water bij gewel-
dige vloeden, c daar wordt het duidelijk, hoe het water eene zoo
groote oppervlakte land kon wegslaan.
Het ontstaan van den Dollart was evenwel geenszins een proces,
dat aan een enkelen stormvloed te wijten is, zooals somtijds ten
onrechte wordt voorgesteld. Echter stormvloeden en overstroomingen
tastten de oevers het eerst en het sterkst aan, en zij gaven den stoot
aan de beweging, die zich daarna langzaam voortzette. Zooals het
Haarlemmermeer, het IJ en andere plassen zich uitbreidden, nam
ook de Dollart gedurende een paar eeuwen in omvang toe. De
positieve niveauverandering of de rijzing van den zeespiegel ten
opzichte van het land gaf aan het water een grooter vermogen,
waardoor het de vorming van lage venen tegenging, op plaatsen
waar die vroeger ontstonden. Al deze oorzaken, welke ook elders in
ons vaderland uitbreiding gaven aan het water, werkten hier samen.
Acker Stratingh en Venema i) stellen het jaar 1277 als den aan-
vang der uitbreiding van het water tot den Dollart. Bij een hevigen
I) De DoUard pag. 70. — Ook later houdt Acker Stratingh tegenover eene
kritiek van Möhlmann in de Ostfries. Zeitung 1861 vol, dat het jaar 1277
als een begin van de uitbreiding der Eems tot den Dollart moet aangenomen
worden. Van een ontstaan van den Dollart in dat jaar is echter geen sprake.
(Kijdr. tot de geschied, en oudheidkunde van Groningen VII, pag. 186.}
Digitized by
Google
391
stormvloed van dat jaar (13 Jan.) zou de Eemsdijk tegenover Em-
den bezweken zijn, waarmede de uitbreiding van het water begon.
Anderen meenen den aanvang dier uitbreiding een eeuw later te
moeten stellen, nl. in 1377 1). Sedert dien aanvang, onverschillig
wanneer, breidden overstroomingen en gewone afslag bij N.W.
winden de plas uit, nu sneller, dan weder langzamer. Er schijnt
geen krachtig bestuur te hebben bestaan, dat door een centraal gezag
de bewoners tot het aanleggen of instandhouden der dijken noodzaakte.
Onderlinge twisten en oorlogen gaven aan het water vrij spel. Zelfs
werden in de onderlinge oorlogen de sluizen soms vernield, om
het land van de vijandelijke partij door onderwaterzetting te ver-
woesten, zooals o.a. in 14 13 met de Reidersluis geschiedde.
Op die wijze ging binnen ongeveer twee eeuwen de aanzienlijke
landstreek met de stad Torum en ongeveer 40 kerkdorpen door het
water verloren. De grootste uitbreiding van den DoUart, omstreeks
1525, vindt men op het kaartje aangeduid. Dat woelige water,
waar vooral bij N. W. winden de golven onstuimig binnendrongen,
verkreeg daarnaar den naam van Dollari,
Bij de grootste uitbreiding vormde de Dollart in het Zuiden twee
inhammen, die de hoogere zand- en veengrond van Westerlee,
Scheemda, Midwolde, Finsterwolde, Beerta en Winschoten omsloten,
terwijl deze een schiereiland vormde in den Dollart. Vele dorpen
op den rand van die uiterste grens moesten zelfs voor het voort-
dringende water verder landwaarts verplaatst worden. Men ziet
dit op het kaartje met de dorpen Noordbroek, Zuidbroek, Meeden,
Scheemda, Midwolde, Finsterwolde, Vriescheloo en Bellingwolde,
van welke het nieuwe dorp ±i Vi ^ Vs verder van de grens des
waters ligt dan de plek waar het oude dorp gelegen heeft, (op de
kaart door twee verbonden plaatsaanduidingen geteekend o — o).
In het midden der 16 eeuw, nadat de uitbreiding van den Dollart
was tot staan gebracht, begon men weder land te herwinnen. In
de i6tle en 17de eeuw werden achtereenvolgens groote stukken
ingedijkt. Aan den westelijken kant werden ingedijkt:
1) Eigen Haard. i88i pag. 343.
Digitized by
Google
392
Namen der polders.
Grootte in
H.A.
De eerst ingedijkte polder . .
Westelijk van het Zijldiep . .
Oudland
Oud Nieuwland
Nieuwland
Oostworder polder
Finsterwolder polder
Reiderwolder polder
Johannes Kerkhoven polder.
IS45
6789
'597
1112
1626
"39
1665
848
1701
621
1769
II89
1819
"53
1862
1180
1877
408
In den oostelijken boezem werden in de i6de eeuw ± 1900 H.A.
bij Winschoten en Blijham ingedijkt, verder in het laatst dier eeuw
het Nijland, Tussendijkenland en Binnenland, (ten Z. W. en O. en
N. O. van Oudeschans), het Oudbunder Nieuwland (D.) in 1605, de
Binnenlanden en Uiterdijken in 1654, Charlottenpolder (D.) en
Kroonpolder in 1682, de Achter Hamrik in 17 17, de Stadspolder
in 1740, de Landschaftspolder (D.) in 1752, de Heinitzpolder (D.)
in 1796, de Reiderwolderpolder N®. 2 in 1874 en de Kanaalpolder
(D ), en de Internationale bedijking, voor een kleingedeelte tot
Nederland behoorend, in 1874. (De met (D.) aangeduide behooren
tot Duitschland). De geheele bedijking na 1597 zal ongeveer 1 1500
H. A. beslaan. Het zijn vruchtbare kleigronden die aldus aan de
baren ontwoekerd zijn.
§ 2. DE EEMSMOND.
Het getijdenwater, waarin de rivier de Eents uitmondt, draagt
den naam van Eemsmond of de Eems^ en vormt de grens tusschen
Oost-Friesland en Groningen. Als Amasia der Romeinen diende
dit water reeds tot grensscheiding van tweeFriesche pagi of districten.
De rivier de Eems ontstaat ten zuiden van het Teutoburgerwoud
in Lippe, en ontvangt in haar bovenloop het water uit de in geolo-
Digitized by
Google
393
gisch opzicht bekende kom van Munster. Hoofdzakelijk stroomt
zij in N. W. en N. richting en buigt zich dicht bij den mond
naar het westen. In den benedenloop vindt men de steden
Papenburg en Leer aan de rivier. Bij den Dollart houdt de rivier
op, en verliest zij zich in het breede getijdenwater. Hier verkrijgt
het water de aanzienlijke breedte van ± 5 K. M. en verbreedt zich
bij den N. O. uithoek van Groningen tot di 9 K. M. Een lang
uitgestrekte zandplaat, de Bond en de Paap, welke bij laag water
droog ligt, strekt zich vervolgens midden in de Eems uit. Vervol-
gens zet de Eems zich voort door de Wadden, en wordt door het
eiland Borkum met de ten zuiden daarvan zich uitbreidende ondiepe
gronden van de Ransel^ in twee armen gesplitst. De Ooster-Eems
loopt meer recht door in N. richting, terwijl de Wcsier-Eems een
breede geul vormt, die zich in N. W. richting ten W. van Borkum
naar de Noordzee uitstrekt. De Ooster-Eems wordt weinig meer
bevaren, en is niet geschikt voor schepen van eenigen diepgang,
doch de Wester-Eems is een ruim en diep vaarwater. Evenwel
wordt ook de laatste door verschillende ondiepten en zandbanken
weder gesplitst, zoodat zij door drie zeegaten, het Hnibertsgat^ de
Wester-Eems^ (welke het meest bevaren wordt), en het Rif gat in de
Noordzee uitmondt.
In de Wesler-Eems liggen nog de banken de Meeuwenstaari en
verder zeewaarts de Huiberts plaat. De Meeuwenstaart ligt tus-
schen het Ranselgat en de oude Wester-Eems, en strekt N. W. — Z.0.
over een lengte van 10 K. M. uit, bij een breedte van 1,2 K. M,
Naar beide einden loopt zij versmallend toe. Op verscheidene
plekken valt deze bank bij laag water droog (in het noorden wel
I M. hoog boven den waterstand), terwijl daartusschen diepten lig-
gen met nog i M. water. Deze plaat ondergaat voortdurend ver-
anderingen, hoewel de hoofdstrekking dezelfde bleef. Het noordelijk
deel is in de laatste 20 jaren belangrijk teruggedrongen.
De Huibertsplaat strekt zich eveneens hoofdzakelijk in N.W. — Z.0.
richting uit. Door een smal doch vrij diep vloedgat is zij van den
walkant ten O. van Rottummeroog gescheiden. Met laagwater
igt deze plaat bijna droog, daar er dan slechts 5 d.M. en i d.M.
Digitized by
Google
394
water op blijft staan. Deze plaat strekte zich tot 1850 belangrijk
verder zeewaarts uit dan thans
§ 3. DE WADDEN.
Ten noorden vap de provinciën Groningen en Friesland, tot de
eilanden Vlieland, Terschelling, Araeland, Schiermonnikoog en
Rottum, strekt zich eene over 't geheel ondiepe zee uit met talrijke
zandplaten, waardoor verschillende slenken en gaten de geulen voo^
de bruikbare vaarwaters vormen. Bij hoogwater worden de Wadden
geheel door de zee bedekt, maar bij eb blijven alleen de diepere balgen^
slenken, geulen en gaten als wateren over, waardoor de getijden
naar vaste wetten afwisselend heen- en wedergaande stroomen
onderhouden. Deze ondiepe zee, welke grootendeels > doorwaad-
baar* is, werd door de Romeinen i) met den naam » Maria
Vadosa« d. i. > doorwaadbare zeec aangeduid, en wordt thans de
Wadden genoemd. Die Wadden strekken zich verder oostelijk uit
ten noorden en westen van de kust van Oost-Friesland tot den
mond der Elbe. Even als in ons land worden ook hier de Wadden
gedeeltelijk door een rij van duineilanden aan de zeezijde be-
grensd. Naar de landzijde gaan de Wadden in de naakte slikken
en verder landwaarts in de kweldergronden over.
De algemeene natuurlijke gesteldheid der Wadden met den afwisselende water-
stand werden meesterlijk beschreven door Staring 2), waaraan wij het volgende
ontleenen.
„Vooral op de Wadden, welke bij ebbe met uitzondering van eenige smalle
kanalen bijna geheel droog liggen, is het merkwaardig om het toestroomen en
weder wegloopen van het vloed water waar te nemen. Bij ebbe is de vlakte
zoo droog, dat men zich geregeld van den Groningschen wal naar Rottum zoude
kunnen begeven, wanneer de korte tijd, waarin dit mogelijk is, zulks niet tot
eene hoogst gewaagde onderneming maakte. Eveneens beletten eenige weinige
geulen, dat niet telkens de overtocht van Kombuizen naar Schiermonnikoog en
van Holwerd naar Ameland ondernomen wordt. Het jonge vee, dat men in het
voorjaar van den vasten wal naar Rottum overbrengt, om daar geduremle den
1) Tacitus. Ann. I, 70 en II, 8.
2) Staring. De bodem van Nederland. I. pag. 230.
Digitized by
Google
395
zomer te weiden, moet bij den aanvang gedurende de ebbe met zorg bewaakt
worden, omdat het steeds geneigdheid toont om over de Wadden weer naar
huis terug te gaan, een pogen waardoor meermalen jong vee, door den vloed
overvallen, is omgekomen. Begint het Wad droog te loopen. dan ontstaat daar
weldra eene levendigheid, die geweldig afsteekt bij de doodsche stilte, welke
nog voor weinig tijds op de oppervlakte heerschte. Ontelbare beekjes voeren
kabbelend en ruischend het water door de kreken naar de grootere geulen.
Van alle zijden wordt het geknetter gehoord der barstende luchtbellen van de
botwormen. Visschen en zeehonden hebben zich met het water teruggetrokken
en laten het rijk over aan vogels zonder tal, die onder gekrijt en gefluit het
Voedsel opzoeken, dat hun de bodem der zee aanbiedt. Hier wandelt langzaam
en traag een troep kokmeeuwen en zoekt achtergebleven visschen. Ginds spoedt
zich een lieuw of scholekster langs de boorden der kreken, om schelpdieren uit
hunne schalen en hoorns te pikken. Boven de weinige nog overgebleven water-
plassen haasten zich zeezwaluwen of sterlingen heen en weder en vallen op de
kleine visschjes neder, waarmede zij zich zelven en wellicht hunne jongen op
Rottum voeden. Grutto's vervullen de lucht met hun eentonig gekrijt, dat
weder elders vervangen wordt door den, ook in het binnenland bekenden roep
van den regenwulp. Bij al dit leven gaat het de schippers als de visschen ;
want voor de menigvuldige schepen, die of als vrachtvaarders, of als visschers
de Wadden bevaren, is de ebbe een tijd van rust. Zoodra die invalt is alle
varen gedaan ; het anker wordt uitgeworpen en rustig de terugkomst van den
vloed afgewacht. Alleen voor den schel pvisbcher, die gedurende den vloed zijn
schip zoo dicht mogelijk bij de schelpbanken heeft gebracht, is het thans tijd
om zijne vracht bijeen te zoeken. Keert nu, na een drietal uren de vloed terug
met een spoed die aanmerkelijk verschilt van de traagheid waarmede de ebbe
afgevloeid is, dan verandert de toestand geheel. Eerst loopen de kreken bij
een geweldigen aandrang van water vol, zij overstroomen welhaast hare boorden,
de groote watermas:»a komt daarop over de vlakte henen, doch steeds in dezelfde
richting aanschieten, en welhaast is alles, wat zoo even land scheen te zijn,
eene opene zee, slechts in het verre verschiet door de kust of de eilanden
begrensd. De vogels trekken zich terug naar het land, visschen en zeenetels
zwemmen weder over de banken ; zeehonden vertoonen hier en daar hunne
gladde koppen boven de golven of laten in de verte hun geblaf hooren, en de
schepen, die in menigte op het droge liggend, of in de geulen geankerd den
vloed hebben moeten afwachten, hervatten hunne vaart, wanneer zij bij geval
niet door den invallenden nacht daarin verhinderd worden. De Wadden nl. leveren
voor de scheepvaart het groote bezwaar op, dat zij noch bij ebbe, noch bij nacht te
bevaren zijn. De bevaarbare, jaarlijks op nieuw door berkenrijzen afgehaakte
geulen, zijn alleen bij vloed diep genoeg ; op de platen staat slechts bij uit-
Digitized by
Google
39^
zondering voldoende water om het bevaren toe te laten, en wee den onvoor-
zichtige, die zich bij hoog water op een bank vastzeilt; hij is genoodzaakt om
daar, dagen lang, een springvloed af te wachten, die hem wellicht weder ver-
lossen kan. Om het grootsche van het schouwspel volkomen te genieten, moet
men de ebbe op de Wadden met helder zomerweder bij het opgaan der zon
waarnemen; het opkomen van den vloed daarentegen bij stormachtig herfstweder,
een sterk bewolkten hemel en het vallen van den avond."
Bij de Wadden worden naar de plaats der ligging nog onder-
scheiden het Groninger- en üiihuher Wad en het Friesche Wad.
Onder het Groninger- en Uiihuizer Wad verstaat men de Wadden
tusschen de kust van Groningen en het Simonszand, de Boschplaat,
de Rottumraerplaat, het eiland Rottummeroog en het Horsbornzand
gelegen. Het oostelijk gedeelte hiervan ten N. der Groningsche kust
heet üithuizer Wad, en het westelijk gedeelte Groninger Wad,
Meer in 't bijzonder wordt het gedeelte ten noorden van Pietersburen,
waar het Wad het hoogste is, nog het Pieierbnren-Wad genoemd.
Omtrent de belangrijkste platen, banken en eilanden, en de geu-
len, zeegaten van de Wadden en langs de kust zullen wij iets naders
mededeelen.
§ 4. DE EILANDEN, PLATEN EN DE ZEEGATEN EN VERDERE WATEREN
LANGS DE NOORDELIJKE KUST.
De Ransel, de Visschersbalg, het Hornbornzand en het
Üithuizer Wad. De Ransel is eene groote, droge vlakte die ten
O. en Z.0. met het (Pruisische) eiland Borkum verbonden is, en zich
tot een afstand van 17 K.M. daarvan naar het Z.0. uitstrekt. De
bank bestaat *t geheel uit harden zandgrond en wordt meest met
steile kanten afgesneden. Uitgezonderd eenige smalle inloopen en bal-
gen valt bij laag water de Ransel geheel droog, en ligt dan zelfs
db I M. boven laagwater. In het N. O. van de bank ligt een gedeelte,
Lutje Hom genaamd, zelfs bij gewone springvl